Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe courant des Echos.Echo des Weerelds. Dewyl de deugdzaame Mannen ons zo raar voorkomen, als witte Ravens, en dat 'er al ommers zo weinig kuysche Nymfen te zien zyn, als onberispelyke Ga naar voetnoot* Wenteltrappen, Waarom dan tiert een Guyt, en zinkt een eerlyk Man? De Sultanin groot gefokt in de Leydsche Dwarsstraat, beslaat de plaats van | |
[pagina 150]
| |
de verwaarloosde Dame in de koets van een vermoogent Hoveling, terwyl dat deszelfs kuysche, schoone, en jonge Vrouw, na het geoorlooft Genot rekhalst, als den veroordeelde Tantalus na de Appelen. Waarom zal een welgegoed Heer schap zig plomp verlooren wegwerpen tusschen de Scyllas Deyen van een verouderde ryke Marmot, die geen andere Verdiensten bezit, als een taaye Huyd, en een bevoort Voorhooft, dat tot een Schuldley heeft verstrekt aan de Kasteleyns der voorige Eeuwen? en waarom wort een jonge onschuldige Schoonheyt opgeoffert aan een ouden Ruyn, die zo machteloos als den ontvleeschde Korenbyter, en zo vrolyk is als den Regent van het Leproozenhuys, buyten Antwerpen? Zegme, Echo, want ik ben een jonge Dochter die onderrecht wil weezen, waarom dat de Deugdzaamen onderdrukt, en de Eerloozen opgetilt wordens Uw onbekende Vriendin. Cecilia Vraagsgewyze. | |
Het antwoord des Echos.Mejuffrouw Cecilia, De Eerloozen verreyzen in Meenigtens, gelyk als de kleyne Starren, en verspreyden zig over de Aarde, gelyk als de andere zig uytbreyden in de Lucht. Maar de Deugd verschynt zeldzaam als een Komeet, wiens vlammende Luyster de Weerelt met minder Liefde vervult, als met Vreeze. Alle de Toekykers beschouwen dat opflikkerent Licht met een groote Aandacht, doch zy vreezen deszelfs verspreyde Straalen, bevreest dat dat Wonder hunner Oogen, een Geessel is hunner Zonden, en zy wenschen, eenpaariglyk dat het mag verzinken tot onder het Halfrond des zichtbaaren Hemels. Op die Wyze, schoone Cecilia, want ik stel vast dat een Juffer die zo een verstandige Vraag voorstelt, zo schoon van Leest als van Geest is, op die Wyze, (zeg ik) ziet dat Vee, dat zig optilt tot Macht en tot Rykdommen langs duystere Bypaden, op een deugdzaam Man als op een Monsterdier, dat zig niet wil bezoedelen met hun laaggezielde Schelmeryen, en het spant t'zamen tegens die Verdiensten, waar over het | |
[pagina 151]
| |
gedwongen is zig te verwonderen. Die Overtreeders zyn bevreest, dat men alle hun strafwaardige Misdaaden met een Leeuwenhoeks Vergrootglas zou onderzoeken, indien de Deugd eens beloont en verheeven wiert na Waarde. Aldus is 't ook gestelt met een jonge Juffer, die op een dubbelde wyze is gezegent, en als by Mirakel beyde schoon en eerlyk zynde, echter nooit het Hoofd zal opbeuren uyt het Stof der Onderdrukking, indien zy niet rykelyk is begiftigt met de Sint Niklaes Gift der tydelyke Goederen. Daarenboven is die Schoonheyt, die meer deugden ryk is als de Rest van haar Sexe, altoos bloot gestelt aan de Achterklap der min bevallige Juffers; de meest schuldige Klappeyen bekladden haar Behoorlykheden met Persiaansche Beschuldigingen; en zy wort met het Spit der Kwaadspreekendheyt geslaagen, zonder dat zy haar ivoore Tanden ooit in den Deybout des Wellusts heeft gezet. Een die op 't Tronwen doelt, ziet om gelyk een Valk.
't Goud is den Zeylsteen die het Yzer
Eens graage Minnaars trekt; hy roept, Ik ben veel wyzer,
Dan dat ik myn Fortuyn zal hangen aan den Balk
Van Fillis Root en Wit, of Idas blaauwe Blikken:
Het Paar is Schoon, doch Geldeloos;
'k Trouw liever een verslenste Roos
Met louter Kruys en Munt, daar kan men braaf op bikken.
Het Geld houd stant, en 't Schoon verzwint,
Ten minsten dat die waagt, Iets wint.
Dies een gekloofde Kin, zo 't hapert aan de Schyven,
Met haar versmaade Poppekraam
De Dood en 't Graf, als onbekwaam
Voor Hymens gulde Toorts, nog eynd'lyk moet geryven.
Heer Rykaart ziet geen Schoonheyt aan,
Geen Maagderoot, geen Lenteblaan,
Geen eerste Kerveltje door Rusp nog Slak bekroopen.
Zo 't Wicht geen Poes wil zyn, geen geyle Kamerkat,
Ziet hy 'er wars van af, en trouwt Filenas Schat,
Dat afgekeurt Gespens van alle Vrouwespooken.
| |
[pagina 152]
| |
Dewyl dan die Cederboomen, die de Heesters dienden voor te gaan met goede. Voorbeelden, hun Vermaaken najaagen, en leeven als Sardanapaalen, en dat de verdwaalde en stikziende Meenigte, by Gebrek van Oordeel en van Kennis, den Voorrang geeft aan de Lomperds en aan die vergulde Boeven, heeft de Deugd op niets anders te hoopen, als op hier Namaals, doch hier Beneden zal zy verongelykt, versmaat, en gepynigt, een bitteren Leevensloop moeten verduuren.
Uw gehoorzaamen Dienaar, Den Echo des Weerelds. |
|