| |
| |
| |
Den opkomst en den val
Van een koffihuys nichtje.
MYn Vader was een Noorder Quartiers Boer, in alles gelyk aan den Turf, die langzaamlyk vlam vat, doch die eens geglommen zynde lang Vuur houd; het tegenstrydig Zinnebeelt van de Fransche woede. Ik was opgebrogt tot het onschuldig stryken van Koejespeenen, en om met een milde Hand den Zwynstrog te revictualieeren met dien Draf, die 'er vereyscht wierd tot het behoorlyk onderhoud dier Verkens, die afhankelyk waaren van ons Huysgezin. Myn Vaders Broeder was al vroeg gekroopen onder het Huysdak eens Coffihuys, en had zig zeer loffelyk door het Windaas van zyn Hoorns weeten op te beuren uyt de Dienstbaarheyt, in het Sinjeursschap; doch wat is 'er aan misbeurt dat een Man verhoogt wort door de Huwelyks Ladder, mids dat hy 'er eenige Vademen in de Dikte by overwint door een gerust en zorgeloos Leeven. Dewyl nu dien Oom op onderscheyde wyzen aan myn Vader verpligt was voor het genot van veele Presenten, zo van Koolen, Uyen, Bieten, en Kannetjes met versche Room, oordeelde hy het hoog tyd te zyn om die genootene Diensten te vergelden, derhalve ontbood hy my om over te komen, met een verzekering dat 'er in zyn Huys Occasie op Occasie voorviel om myn Fortuyn te maaken, of door een goed Huuwelyk, of door een profytelyk Konkubynschap.
Ik wiert dan op het onvoorzienst ontheft van de Dienstbaarheyt der Verkens, van het Naleezender Tarw, en van het Sorteeren van Raapen, en opgetraaliet zynde in myn Zondaagschpak en in myn scharlaken Rok met Gimpen, appointeerde myn Moeder my tot Super-Gargo over een Mandje met Kannetjesappelen, die zy my tot een Kredentiaalbrief mee gaf, en
| |
| |
daar op vertrok ik onder het goede Reys Muziek van myn Mede-verkens Kamenieren.
Door den Onderstand van een Schabelletje wiert ik opgetilt op een Karnemelks-kar, alwaar ik als een Wig in een taaye Wortel geparst zat tusschen het voornoemt Appelmandje, en tusschen een Sluydmandje, tot aan de Schouders toe gebakert in versch Stroo, en bedekt met den Regenhoed van een ruuwe Korenzak, om myn Blankheyd voor de Zonnestraalen, en om myn beste Kleeders voor Regen en Stof te verassureeren. Zo vrolyk als een verlangende joodsche Bruyd die haaren Saffraanblanken Bruydegom gaat onderscheppen, en zo onschuldig als een Eva voor den Val, zette ik myn Reys voort na een befaamde Koopstad, onderwyl dat den Voerman myn Gehoor vervrolykte door eenige aan my bekende Lofliederen uyt het oud Haarlemmer Muziekboek, en inzonderheyt door het zoetluydig Deuntje van Brederoo.
Het Daget uyt den Oosten,
En het Licht schynt overal.
In de tusschentyd dat ik ontrent een Voorschoot vol Hazelnooten gekraakt, en een Kruykje van Vaders beste Bier had uytgeslurpt, arriveerde ik aan de Trekschuyt, dat my niet weynig verheugde, zynde ik op de Steenen van den eene na den andere kant gehorst geweest, gelyk als een Paerdeboon in een Slagtyds Verkensblaas, waar door myn natuurlyke Zittekussens vry malscher waaren geworden, als de Munstersche Karbonaden in het Lojoliets Malta. Eyndelyk en ten Laatsten arriveerde die Schuyt aan een groote Herberg, alwaar myn Oom my zat te wachten onder zyn derde Fles, en na dat de Vlaagen der wederzydsche Welkomst waaren overgewaayt, liet hy een Sleedje komen, en hy horte my voort na een gemeubeleerde Kamer, alwaar ik ontrent de veertien dagen moest Quarantaine houden, en om binnen dien tyd eenige goede Manieren te Leeren, en om my met een te doen vervellen van myn Boerschen Opschik, in welke onbestudeerde Dragt de Deugd haar natuurlyk Air bewaart, en de Jeugd en de Schoonheyt het smaakelykste opdaagen.
| |
| |
En nu hervormde myn Oom het Schaapsvel in de geweeve Draaden der Zywormen, en myn Kleedje uyt een halsterrig Stofje t'zamengestelt, verraarde in een buigzaam Armozyne Jakje. Myn groove Hembden wierden herstalt in fyne Kloosterdoeksche Schanskorven, en myn effe Mopmuts wiert hertoovert in een hoogdraavende Kamerdoeksche Kuyf. Na die Gestaltsverwisseling introduceerde myn Oom als een Ceremoniemeester my in zyn Coffytent, onder de Digniteyt van Nicht, en van Mejuffrouw * * * *, dwars door een dubbelde Haag van Nieuwsgierige Liefhebbers, en Mejuffrouw zyn Huysvrouw recipieerde my ontrent op die zelve hoogte, als zy een Boeren Schepensstoels Dochter uyt het Noorder-of uyt het Zuyderquartier zou hebben verwelkomt en ontfangen. Op die wyze veranderde ik binnen een paar Weeken uyt een binnenshuys opgefokt Boerinnetje, in een luy Coffyhuys Nichtje, volmaaktlyk bevoegt om te buygen of te splyten, achtervolgens myn Ooms of myn Meutjes welgevallen.
Van het eerste Ogenblik dat ik myn boersche Garderobbe uytschudde, gevoelde ik alle de huyshoudende Zorgen verdwynen, want zo dra als ik myn Persoon had bedekt met die prachtige Cieraaden, trat den booze Geest van Quistigheyt die tot op die tyd toe scheen gesluymert te hebben in myn Boezem, en die Geest groeide zo onbegrypelyk op binnen de eerste twee Weeken, dat my docht dat ik my nooit in myn Vaders Kaasbouwery verlêdigt, of ooit had gezweet in de Manufactury van het Hooi, ook begon ik in sté van van Wrongel en van zuure Huy, onophoudelyk te droomen van gefestoeneerde Muyltjes, van Chitsche gestikte Rokken, en van veelkleurige engelsche Linten.
De Kannetjesappelen wierden overgelêvert aan myn onbekent Meutje, als een tastbaar Bewys van myn Vaders Achting, en zy ontfong dat Geschenk met een Steedsche Beleefdheyt, dat is, half Dankbaarheyt en half Misachting. Daar op wiert 'er een gemest Hoen van het eerste fatsoen aan 't spit gestooken, en een Fles met aloude Spaansche Wyn, die nooit geen Overspel had gepleegt met een schraale witte Druyf, te voorschyn gebragt, zynde, na het my toescheen, myn Oom en Moey heerlyk in
| |
| |
haar schik met de nieuwe Nicht; en dat bleek zo veels te meer, dewyl zommige van de beste Kalanten in het Zyvertrek wierden geadmitteert, om my met een Lonk van Begeerte, en met een Kus van Verlangen, te verwelkomen.
Zo dra waren de raauwe Deelen van het gemest Hoen niet gerypt door de Stralen der Veenzon, of ik nam myn plaats aan een net gedekte Tafel, alwaar ik at en dronk uyt den treuren, en myn Glaasje met ongelouterde Bergerak uytpooyde om te scheuren. Ik zegende onderwyl myn Gestarnte wegens die gelukzalige Staatsverwisseling; inzonderheyt als ik het uytgestrekt onderscheyt tusschen dat Hemels Avondmaal, en tusschen een voorig Testje met blaauwe Zoetemelk, kwam te overweegen. Wanneer ik het Oog liet daalen op myn nieuwe Mooyigheden, kon ik my naauwlykx wysmaaken dat ik dat eyge ondeelbaar Schepsel was, dat een groote drie quartier Uurs door de natte Weyde moest loopen om de Koeyen op te haalen, dat zomtyds drie a vier Mylen ver moest reyden om een vette Big, om een Dozyn ponden Boter, of om een half hondert Eyeren te verkoopen, dat dagelyks zig te barsten moest jaagen om de Verkens uyt het Koren te dryven, en dat t'huys komende een Draadje moest gaan zitten Spinnen, gelyk als een afgevourageerde Vlaamsche Dorpjuffer. Ik verbeelde my veel eer dat ik tot op die tyd toe had gedroomt, en dat ik nu eerst in ernst begon te ontwaaken.
Zo ras als het Avondmaal was uytgespeelt, nam myn plegtige Moey my onderhanden, en waarschouwde my van my niet al te gemeen te maaken met die jonge Heeren, die niets te verliezen, nog met die oude taaye Lief hebbers, die niets te geeven hebben; doch dat ik in tegendeel my aangenaam moest poogen voor te stellen aan de schatryke en aan de milddaadige Kalanten, dat ik niet karig moest zyn tegens die gulde Generatie, met een Lonk, met een zachte Neep, met een Kus, en met een dubbelzinnig Woord, mids dat ik hun geen Visie van stukken toe- of openstond, als tot op naader Order. Ik was wel in myn schik met dat weezendlyk Advies, en ik bediende my een geruyme tyd meesterlyk van die doorsleepe Consultatie.
Op die voet trat ik in myn Coffysaal, een Plaats al- | |
| |
waar de Zeedigheyt zo zeer buyten de Mode was, als de Oprechteyt een tyd lang buyten het Meesterschap der beyde Rechten, of de Geneeskunde buyten de Omtrek der Medeleydzaamheyt is geweest. Dewyl ik nu als Poes moest zitten pronken op de Coffykamer, bestudeerde ik de aldervoordeeligste Wyzen van Opschik die ik kon verzinnen, en ik boorde zo een ruyme Opening in die Toilet-praktyk der Juffers, dat 'er geen galant Heer my passeerde, die niet een kleyne Tol betaalde aan myn Bekoorlykheden. Dees door een kleyn Kompliment, geen door een lekkere Kus, een derde door een vriendelyke Druk op de Oppervlakte van myn Voorschoot, een vierde door een tintelent Handgebaar op de Deyningen van myn rollende Globen, een vyfde door het heymelyk in de hand duuwen van een Liefde 'eklaratie, geschreeven op den hoek van een Boekverkoopers Toonbank met roode Ink, by gebrek van Bloed, en een sesde door het Geschenk van een Chinees Theebriefje, of door een handvol Pistaches verbeeldende een zeker Ovaal, dat wel eer een Keyzerin op haar Munt dee slaan tot Misachting der Mannen. Alle die Tekens waaren Tekens en Proeven van Liefde, dat is waar, maar of schoon een leder een zig verklaarde als Minnaar, echter was 'er geen een onder dien Hoop die zig voorstelde als Man; en daar uyt besloot ik niet duysterlyk, Dat zy my tederlyk aanzogten tot een Maitres, maar kavalierement recuseerden tot een echte Vrouw.
Ondertusschen was myn Ooms Huys zo Neeringryk van jonge en van oude Liefhebbers, als een Konfituriers Winkel Neeringryk is van Vliegen en van Wespen in de Hondsdagen, en daar wierden weynig Maaltyden in den Doelen, in de Heeren Logementen, en in de Pontak, aangelegt, waarin ik niet alzo verzekert was van de lekkerste Beetjes, als een Dorppastoor verzekert is van het erlangen van zyn Tiendens. Wanneer een Heer my voorby trat op de Koffysaal kreeg ik altoos een Groetenis verzelt met zo een quynende Lonk, als of hy op dat Moment den Geest stont te geeven. Myn Handkus was als een Kordiaal voor een ziek Mensch; een Grimlacgh van myn bloozende Mond verstrekte aan een Portugeesche Jood, een Kop geambreerde Chokolaat; en een Knik des
| |
| |
Hoofds was al ommers zo wellustig aan een Hoogduytsche Smous, als een gebraade Snoek met een Saus van Kruysbeczien.
De Oude Susannas boeven kwamen hun Melktanden wetten op het Slypbord van myn Bekoorlykheden, en waaren doorgaans een half uur bezig ontrent de beraaling van het Gelag, om in die tusschenpoos hun Oogen te verlustigen op het Maagdeperkement van myn Lelieblanke Tetten. Allerley soort van Lievelingen zwarmde rondom myn Persoon, gelyk als de Zeedyks Wespen zwarmen rondom de versch ontlaaden Oostof Westindiesvaarders; en dewyl eenige van die Lief hebbers al zo singulier waaren in hun Persoonen, als in hun Manieren, zal ik den Leezer met eenige der aanmerkelykste Karakters vervrolyken.
Den Eerste die myn kleyne Liefdevesting belegerde, en een Drom van Affektiekogels op my los schoot, was een jong Advokaat, wiens snelle Tong gestadiglyk waggelde als een Espenblad, doch vruchteloos. De Rechtsgeleerdheyt was zyn Beroep, en de Dichtkunde zyn Studie; de Liefde was de Kreyts waar in hy zig beweegde, en de Hoererey het Middelpunt van zyn Geluk. Hy verspilde den Ochtendstond in zig te kleeden, den Middag in zig te overlaaden met Spys en met Drank, den Namiddag in te vryen of te straatslypen, en het grootste gedeelte des Nachts in Ontucht. Hy sprak onophoudelyk van groote Heeren en van voornaame Dames, doch hy kwam die nooit naader dan als zy hem voorby rolden in haar Koetsen. Hy kende alle de Verstanden van Haver tot Gras, maar hy wiert nocit by hun geadmitteert dan als hy die trakteerde. Hy was vry glorieus op eenige Fransche Woorden gelukkiglyk van buyten geleert op de Billard, die hy geduuriglyk herhaalde gelyk als een Papegaay repeteert, Wie klopt daar? de Paap. Hy was een groot Voorvegter op de Schermschool, en sprak Steen en Been by de Bloodaarts van een Terce, Quart, en Seconde, doch hy zou liever een Dozyn Tanden hebben uytgetrokken, als zyn Degen, of schoon tot Verdediging van zyn Maitres. Zyn Minneryen waaren al ommers zo walgelyk als de berymde Opdragt van een Poeet; en ieder Storm was alleenlyk een Hei haaling van zyn voorige Deklaratien. Met een Woord zyn, Persoon was een beweegent konstwerktuyg van
| |
| |
Verquisting, zyn Gelaat een Register van Zotheyt, en zyn Gedrag het Model van een Ligtmis. Vorders bestont zyn Hoofdtalent in het Fabrikeeren van een Brief, waar van ik den Leezer een Kopey zal geeven, zonder meer, om Reden.
| |
Poppeaansche schoonheyt.
Den Roem van uw Verstant, en de Zwangerheyt van uw Schoonheyt, zyn twee Kruydmolens die het gantsche Gebouw der Rechtsgeleertheyt van uwen Slaaf hebben opgeblaazen tot aan de Starren. Zo je dat Vuur niet post a post komt uyt te dooven door de verkoelende Brandspuyt van uw Tederheyt, zal de Fabryk van myn Sterfelykheyt in het kort verraarden in een Kruywagen met bleeke Asche. Ha! dat 'er een Assurantiekamer wiert opgerecht tegens den Brand der Liefde, de Minnaars zouden 'er met zulke vlugge Schreeden na toe troppen, gelyk als de Geneesheeren Lostnorren op een Schatryken Patient, als de Ignatiaanen toeschieten op een agoniseerende welgegoede geestelyke Dochter, of als de Mossen afstuyven op den rypen Hennep. Maar neen, ik moet enkelyk afhangen van uw vrywillige Coudescentie, en daarom verblyf ik al hangende,
Den verzengdste uwer Slaaven.
N.N.
|
|