| |
| |
| |
No. 12
| |
Maandag, den 6. January 1727.
EYndelyk en ten Laatsten komt den Echo des Weerelds opdaagen met het by hem vertaalde en berymde Sprookje, gedoopt den NACHTEGAAL van Monsieur de la Fontaine, een Fransch Poeet, wiens Sprookjes de nederduytsche Dichters onder den Rang der onvertaalbaare Vertellingjes eenpaariglyk boeken. Wat daar van zy weet ik niet, zegt den Vertaalder, doch ik weet dat 'er Niets onvertaalbaar is voor een Man die een Taalkunde bezit, die weet te geeven en te neemen, en die een Zaak van gelyke Waarde lêveren kan zo wel voor den Zin, als voor de Woorden. Doch dat zommige Dichters die hun Leer-jaaren hebben gestaan by Ootjestrekkers, en niet anders konnen berymen als een Manneke na een Manneke, een Muys voor een
| |
| |
Olifant aanzien, is my mee niet onbekent, en dewyl my zulks niet raakt konnen zy, zo 't hun lust, dat goedkeuren of doemen.
Ik was in den beginne voornemens om myn Inleyding te beginnen met de verliefde jonge Juffers, een Inleyding die een Galant Man niet ligtelyk van de hand zal wyzen, indien hy gewapent is met de daar toe vereyschte Dokumenten, doch ik ben van Gevoelen verandert. Verwacht dan niet, Dames, dat ik zal schryven, Dat een verliefde jonge Juffer zo nalaatig is omtrent haar Gebeden, als vlytig over haar Optooisel, en dat zulks geschiet om het Winket van Cipria op het Nachtslot te zetten tegens de Nacht stormen van een Nederlandsche Adonis, of om den Leeuwerik van het groene Zoodje te bonzen, zal ons geheel anders worden gedoceert in het hier onder volgent Sprookje van den NACHTEGAAL.
Den nachtegaal.
Mama bewaakt vergeefs een zeker Gulde Vlies,
Met Klaras graage Wil is:
Een jonge Jason die het Wicht heeft omgepraat,
Verzelt met Venus Zoon, die naakte Nachtsoldaat,
Is doorgaans Heer en Voogd by een gerypte Fillis:
Dien Jason Lacght met Draak en Stieren, als Anna
Getergt door Dwang lispt 't blyde Ja.
De Wachters van een Maagd, de Grendels, en de Slooten,
Zyn zwakke Dyken daar geen fiere Nymf voor schrikt,
Ontrent de drie maal Ses is 't Kootje reeds verwrikt,
De Roos van vier maal Ses wort als verlept verstooten.
Ook zyn de Meysjes dag en nacht
Onlêdig, om de Ruyterwacht
Eens Maagdoms Argus te bedriegen,
Een Jong en Oud in slaap te wiegen.
Geveynsde Zuchtjes, Lonk op Lonk, een Honingtaal,
En Traanen by den ruys, verzelt met zacht Onthaal,
En diergelyke Juffers Vonden
Verzint Rosette, om een Galant
| |
| |
Te strikken aan haar Koussebant,
En dan et Cetera; die Rest zal Niemant gronden.
Maar basta, 'k heb te lang gepraat,
Myn Roosje zal haar Rol gaan klappen,
Hoe zy den Nachtegaal by nacht wist op te snappen,
Die bly en rustig zong tot aan den Dageraat.
In een bekende Stad, op de' Oevers van de Po
Door my gesticht om 't Rym te vinden,
Woonde eertyds Rosa die te blo
Was om het Woord van Neen voor Jakob uyt te vinden.
Dat Wicht scheen heel niet misgedeelt
Ontrent de Veertien jaar van Vrouw Naturas Gaaven,
Schoone Oogen, en een Hals waard door een Prins gestroelt,
Een Boezem die Kupied zelfs vlak zou willen schaaven,
Getuygden dat die Schat die's Bruygoms Blik doorboort,
Niet was van het gemeenste Soort.
Nu kan den Leezer maklyk gissen,
Dat zo' een Vlietnymf Galathee,
Een frische Watergod om in haar Kom te vissen,
Zo min kon derven als haar Thee.
Dat Roosje zag Heer Koos, dat sneeuwwit Offerlam,
Hy zag en minde Roos, genoegzaam in een Adem,
Meer in een Handvol als een ander in een Vadem,
Zegt Campo, die wel eer zulks op zyn tanden nam:
Ook had hy 't konstje fix, om binnen vyf ses dagen,
Het Jawoord op de Punt zyns Standers weg te draagen.
Die Schoone kreeg een Wederwensch
Om.... ha dat Om is ligt om gissen,
Om Iets het geen een Maagd om geen Waarom wil missen,
Een Juffer half vergood blyft in een Deel een Mensch:
Die Wonderspreuk is ras te' ontknoopen,
'k Neem aan, om aan de Vecht 'er Twintig op te loopen.
Dus ver ging't Spel na Wensch, maar 't was en bleef maar Spel,
Want Maatje was zo mal met Rosa, die haar Oogen
Voor geen Moment ontdook, of 't was; Is Roos vervloogen?
Waar is myn eenig Lam? O Moedermin! O Hel
| |
| |
Voor graage Minnaars! die na 't Uurtje van den Herder
Steeds watertanden, en steeds haaken naar Iets verder.
Die Moedermin voegt aan een Wicht
Dat op de Leyband loopt, doch geenszins aan die Roosen,
Die op het Zwaanendons verbleeken, of verbloosen,
Na maate dat de Maan of bleek of helder licht.
Dus stond de Zaak by 't Paar Gelieven;
't Is waar dat Roosjes hand zo nu als dan ter sluyp
Een Duuw kreeg, maar de Min is meer gestelt op Grieven;
Nooit heelde een zachte Duuw een Maagdoms graage stuyp;
Ja zelfs kan hier geen Kussen baaten:
De' aloude Ervaarendheyt heeft my dat meegedeelt,
Den Echo die als nog dat Spel zo gaaren speelt
Hapt nooit na 't Byenbrood, maar na de Honigraaten.
En Jakob die meer wist als 't Sprookje van de Kat,
Vond Ietwes uyt, dat fluks van Rosa wiert bevat.
't Gebeurde' eens by een groot Geluk
Dat Jakob by den tast zyn Bronnymf kwam te' ontmoeten
Gants eenig, geen Mama die 't Paar liep tegenvoeten,
Des viel hy vliegens op het stuk,
En zey; Myn Roosemond, wat kan uw Gonst my baaten?
Wat Voordeel of je my bemind?
't Is in de lucht geschermt, ik zie myn dierbaar Kind;
Doch doop myn kleyne Pink niet in uw Honigraaten;
Ik ween en schrey, ik hik en zucht,
En win geen Handvol Grond, 't zyn Scheuten in de lucht
Verspilt. Wel is 'er dan geen kans om zonder Moeder
Myn Lieve Roos te zien? Is 'er geen Middel, Lam,
Om tusschen uw en my een Uurtje van myn Vlam
Te praaten op het Dons? Kupied zy myn Behoeder
Zo ik uw Ietwes doe met Hand of Vingers, Roos,
Dat uw tot Schaamte strekke', of tot verwyt aan Koos.
Helaas! je mind me niet. Dat zal wel anders blyken,
Sprak Rosa tegens haar Galant,
Ik ben te wyd verzeyld, om uw, myn dierbaar Pant!
Als 't op een Nypen komt of hier of ginds te' ontwyken.
| |
| |
De Tyd is kort, wat moet ik doen?
Een Bed in 't Tuynhuys laaten dekken,
(Andwoorde Jakob) als wanneer
Zal hebben om aldaar aan uw myn smart te' ontdekken,
In weynig Woorden, maar beknopt en in den haak;
De Liefde, Roosje Lief, lyd niet veel Morgenspraak.
Het schoone Kind begon te Lacghen,
En giste byna, Wat, of Hoe, of Waar ontrent,
Dat Koos haar spreeken zou, en wat hy ook op 't Ent
Haar tot een Onderpand op 't vriend'lykst af zou pracghen.
De Zaak als Zaak was wel zo slim als 't weezen kon;
Doch dat de Min niet weet te vinden,
Geef ik te zoeken aan veel Blinden:
Maar luyster hoe dat Roos dat aardig Spel begon.
Zy look geen Oog den gantschen nacht,
Maar praate binnens monds, en zwom als een Sireene
Op haare' onruste Koets; des riep Mama, Waar heene?
Wat schort 'er Roosje, spreek? Uw Vader wil met kracht
Zyn Tyd uytslaapen. Doch het Kind dat op 't verschalken
Zinspeelde, tuymelde als een Visch van meet af aan
Verliefde Meysjes zyn zo vaakeloos als Valken.
Des Ochtends vroeg beklaagde Roos
Haar over 't heete Weer, en over al de Vlooyen,
Nathalzen, die het Vocht der jonge Juffers pooyen,
En met den Dageraat wegsnappen vlug en loos;
Het Zinnebeelt der graage Vryers,
En 't Voorbeelt van de Maanschyn-vleyers.
Ey lieve zoete Ma, laat doch in 't Tuyn Sallon
(Sprak Roos) een Ledekant, of maar een Rolkoets dekken,
Dan kryg ik het Bezoek der roode Morgenzon,
Dan zal den Nachtegaal my met zyn nooten wekken:
O 't is aldaar zo fris, ook draagt den Morgenstont,
Het eerste Lentegroen en Roozen in zyn Mont.
't Was met Mamma fiat, doch die moest Vader preeken;
Maar daar was 't Hapermarkt, die gromde' op zyn Matras,
| |
| |
En riep; uw Dochter is een malle jonge Tas,
En ghy een Totebel die zwygen kond nog spreeken.
't Is ommers hier zo koel als in de Tuyn Sallon;
Al waar zyn wat zy droomt, wat dan, is Rosa beter
Als ghy of ik? maar 't is vry heeter
Aldaar als in ons Huys. Daar was den Bot vergalt!
Des ging 't verydelt Wicht op nieuws weer aan 't rumoeren,
En buytelde van Lieverlee,
Van meet aan op haar Pluymen zee,
En scheen by Vlaagen zelfs geen Vin te konnen roeren,
Maar heygde lyk een Pop die 't Bloempjen heeft vermalt.
Dat Spel verdroot den Helmbreeker,
Die sliep geen Wenk den ganschen nacht,
Des kroop hy daagsch daar aan van 't Bed, riep onverwacht,
Sa scheerje na den Tuyn, Madame! Den Apteeker
Myn Buurman, goeft me min verdriet
Met zyn stampampen, 't scheelt me niet,
Of ghy den Nachtegaal of Schildvink wilt gaan doeken,
Als ik myn Nachtrust heb, mag Roos wat anders zoeken.
Die kooten zogt dat malsche Lam,
Het Veldbed wierd gespreyt, en toen Heer Jakob kwam,
Beduyde Roosjes Lonk, waar dat zy zou gaan rusten.
Om nu te zeggen, of dien Dag niet wel een Jaar
Of meer scheen aan 't verlangent Paar,
Weet Ieder die wel eer een graage Veldnymf kusten.
Altoos die lieve Nacht verscheen,
En toen wist Jakob vlug ter been,
Zig in de Bouten van zyn jonge Roos te wringen,
Die zo nieuwsgierig was de Vink te hooren zingen.
Om nu te schryven net hoe dik-
Maals Roosje of Koosje was in zyn, of in haar schik,
En op hoe veelerley verschikte Minnevormen,
Dat Paar vervong zyn Liefde stormen,
Was tyd verquift: zelfs Nasos Pen
Zou dien bemosten Doel niet naaken,
Des ik die maar een Echo ben,
Dien Zyden draad niet aan zal raaken.
Den fiere Nachtegaal zong tot den Dageraat,
En schoon hy zachtjes zong, hy sloeg een goede Maat,
Des Roosje 't zingen niet verveelde.
Die Nachtegaal, die in 't Geboomt
| |
| |
Zyn teere Vlam bezingt, zey Rosa, dat maar droomt,
Zo dartel was Muziek waar mee hy 't Zuyglam streelde.
Doch echter wilde de Fortuyn,
Dat dit paar worstelende Lieven,
In slaap viel onder 't weerzyds grieven,
En niet ontwaakte, of wel Aurora Berg en Duyn
En Boer en Burger kwam beschynen.
Papa, die nu als dan verwekt wiert door de pynen
Van 't vriendelyk Voetenwee, verrees wat vroeger op,
Nieuwsgierig of zyn Kind nog sliep, en of die Pop
Nu beter was getroost door Tithans Morgenwekker,
En door het Tuynbed, koel en lekker;
Hy trat dan in de Tuyn-Sallon,
En zag dat Roosje slaapen kon.
't Vernoegde en afgevogte Paar
Sliep om de Hette slegts ontzet van Sprey en Deeken,
Waar door het munte' als op een Haair
Op 't eerste Koppel toen den bommel uyt kwam breeken;
Doch uytgzondert dat die Schoone Iets had gevat,
Dat min leek na Pomonas schat,
Als na dat Ooft waar mee den eersten aller Heeren,
't Geslagt des Menschdoms gong vermeeren:
Een Ooft waar van het Jufferdom,
Zig wel ter Snee bedient, doch op den Naam voor stom
Te scheep komt, of voor 't minst vertoont den Rol der Dooven,
Zo men Katullus mag gelooven.
Den goeden ouden Heer betrouwde pas zyn Oog;
Doch 't Mosje was gespeet, en dan is 't best te veynzen;
Dat dogt hem ook, des vloog hy als een pyl om hoog
Na Maatjes Slaapvertrek, die wakker ley te peynzen;
En schreeuwde; Op Op, Mama, 'k weet nu waarom dat Roos
Gepynt wiert door een graag verlangen
Na 't Nachtegaals Muziek, die Kleuter heeft altoos
Haar niet verslaapen, maar dien Vogel reeds gevangen;
Zy houd hem tot een Onderpand
Nog vast in haar sneeuwwitte Hand.
Mama stoof uyt het Bed, en schreyde schier van Vreugde;
Dien Nachtegaal, (riep zy) die Man en Maagd verheugde!
Zeg, Is hy groot, Papa, en zingt hy onvermoeit?
Wie weet het of hy reeds geen kleyne Vogels broeit?
Helaas! kon hy het Wicht niet door de Vlugt ontduyken?
Kom ziet het, gromde Paay, maar luyster wat ik zeg,
Spreek zagjes, Mondje toe, of anders vliegt hy weg,
| |
| |
En laat de Kleuter op 't ontgonne Nestje huyken.
Wat sloeg Mama voor Oogen op
Dien Nachtegaal, en op die Pop,
Op Jakobs Nachtegaal, die rustig ley te droomen.
Zy wou Roos schelden voor een Kluyf,
Voor een gezengde Poes, voor een Theresâs Duyf;
Doch Vader stuyte 't Kwaad, en sprak, laat Heeroom komen,
En den Notaris Raaf; die Natie die zo wel,
In Ernst verandert 't Minnespel,
Zal aanstonds dit Verschil beslissen.
Juyst op die tyd ontwaakte Koos,
Die ziende dat de Zon zo hoog was, meer om Roos
Dan om zig zelve' ontroert, uytgilde; Is dat vergissen!
Wie weet hoe laat het is? hoe raak ik hier van daan?
Den Oude sprak en zey; Dat zal zo maklyk gaan
Als 't uw gelieven zal, Heer Jakob, 'k ben niet gruuw'lyk;
En wyl het Zuyglam is gekeelt,
Zo zulje, schoon het uw verveelt,
De' Eer van myn eenig Kind herstellen door het Huuw'lyk.
Zo niet, beveelje met een Kus,
Al zachtjes stervende' in Manus.
Wat denkje dat hy dee, dat hy de Dood ging smaaken,
Daar hy een Boezem als een Roomvlaa streelen kon,
En dart'len mogt op Rosâs kaaken?
Hy was veel wyzer, Vriend; een Zot die zulkx begon.
Heer Jakob topte de Conditie,
Juyst op 't Moment dat Roos ontwaakte, en haar verschool,
Den Nachtegaal liet slippen op Parool,
En 't schoone Naakt bedolf van Venus Repetitie.
Daar op verscheen Heer Klaas en den Notaris Raaf,
Die flukx dat klamme Paar soudeerden,
Den Nachtegaal aan 't Wicht vereerden,
Dat louter in zyn schik was met die Morgengaaf.
Aldus wiert Roos aan Koos geklonken,
En toen verlieten Paap en Ouders het Sallon,
Inzonderheyt Papa, die door de Vreugde dronken,
Riep, na hy 't graage Paar omhelst had en gekust,
Koos, wylje' een schoone Kooi thans hebt na Wensch bekomen,
Past het uw niet te leggen droomen,
Des zing, O Nachtegaal! zo lang 't uw Hartje lust.
|
|