Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
No. 10 | |
Maandag, den 23. December 1726.Bella viri pacemque gerant, qucis bella gerenda. DAar is hier of daar nog een oud Spreekwoord, dat zegt, De Tong is het Wapen der Vrouwen. Ik heb 'er niet een Spaansch Woord tegen, zegt den Echo des Weerelds, mids dat ik 'er mag toevoegen, Dat den Bok het Manneke is van de Geyt, dat is, dat de Kaaters zo wel maauwen als de Katten, dat het Deksel doorgaans slimmer is als het Sauspannetje, en dat de Spraakraders der achtbaare Mannen, opgewonden door de Kosterin Praatzucht, al ommers zo snel omdraayen als de lispende Papegaaystongetjes van onze be- | |
[pagina 74]
| |
koorlyke Snapsters. I dat Argument waar, ofte onwaar, Heeren? Onwaar, zeg je, dan zal ik het waar maaken. Zo dra had ik den Dam niet weer bereykt, of ik stapte na een Gebouw, wiens Schoonheden ik niet zat afschetsen, want die Onderneeming beschouw ik als een Ontheyliging der Bouwkunde, en al te ver boven het Vermoogen van myn krachteloos Kraion. Ik zal dan maar alleenlyk zeggen, dat ik onder de Gallerey acht Armen in zo een gestadige Beweeging zag, dat ik my in 't eerst verbeelde dat vier Sardammer Molenbaazen aldaar een Comparitie hadden beraamt, Zuynigheyds halve, en door hun Vlerken de snelle Omdraaying der Molenwieken poogden uyt te drukken. Doch ik ondervont in dit, gelyk als in meer Zaaken, dat ik had misgeraamt, zynde die Heeren vier Nouvellisten, die in een ernstig Discoers over den Toestand deezer Eeuw waaren geengageert, en die malkanderen bestreeden met die Staatkundige Wapens, wier gebruyk zy door zo veel Rook en Damp hadden bestudeert, in de Coffihuyzen, en op de Breemerbier Saletten. Ik voegde my tot een vyfde Man in dat onschaadelyk Eedgespan, het welk bestont uyt een Serbsterbier Poeet; uyt een Pools Student in de Rechten, die alle Questien dreygde te decideeren met Alexanders Kling; uyt een Bristolsche Quaker, wiens inwendig Licht zo helder scheen als een uytgebluste Scheeps Lantaarn; en uyt een Hoogduytsch Kavalier, die de Vryheyt niet kon vinden in Holland, dewyl hem zyn Hospes altoos op zy liep, bevreest dat hy zomtyds buyten de Stads Poort in een ander Logement mogt verdwaalen, Insalutato Hospite, zonder het laatste Vaar wel toe te roepen aan den Wetboeks Kastelyn. Wel, Vrienden, wat is 'er Nieuws? vroeg ik, en den Serbster Dichter andwoorde, Ik voorzie een Oorlog in het Noorden, en dan zal de Hennep meer als twintig per Cent opslaan. Ik weet wel, waar me de Schoen klemt, want myn Zwager is een Touwslaager. Die Zwaarigheyt is gering, (sprak den poolsche Jurist,) daar zal makkelyk Hennep te bekomen zyn voor uw en voor uw Familie. Nu weet ik niet, al moest ik sterven, zegt den Autheur van dit Papier, wat voor een Snaar den Pool | |
[pagina 75]
| |
had aangeraakt, altyds den Bierpoeet trok een viezen Bek, en droop at om het Overschot van zyn Familie-zeer niet te hooren openkrabben. Den Quaker vatte het Woord op, en was zo volstrekt in zyn Stelling, als of alle de Potentaten in zyn Schuldboek stonden opgeteykent. Ongetwyfelt is het Ryk van Albion zyn Heyl verpligt aan twee Zaaken, (sprak hy met een Lyment Accent) aan een Borstweering van Scheepen, uyterlyk, en aan de goede Werken van William Pens Santen, innerlyk. Ongetwyffelt zal den Pretendent zig tegens een tweede Landing voorzien van Bouloneesche Saucysen, want op een slappe Maag past een hartig Beetje, zeggen de Juffers. Ongetwyffelt zal hy liever een Beevaart willen doen na Loretto, als een Pelgrimagie na Schotlant, alhoewel beyde die Onderneemingen gefondeert zyn op Naberouw en op Traanen. Ongetwyffelt zal hy, (zo het 'er ooit op aankomt) het Zeegevegt behandelen, gelyk als by wel eer de Bataille bywoonden van Oudenaarden. Die Bataille woonde hy by langs een Verrekyker, en hy zag met Vermaak dat het Paerd van een Prins van het Huys van Hanover wiert doodgeschooten onder zyn Meester, onderwyl dat hy op een Toren ley met zyn delikaate Elleboogen op een Fluweele Kussen, tusschen een Hofdame en zyn Aalmoessenier. En ongetwyffelt zal hy de Zaak behandelen op de voet van den geweezen Roselli, die toen hem de Hoogleeraars plaats miste, een Coffischenker wiert. Het zal nog altyd tyds genoeg zyn voor den Pretendent om zig te verschuylen onder een Kardinaals Hoed, wanneer by ondervint dat het Gety verloogen is, om de Kroon van Groot Brittanje te bemachtigen. Dat Discoers verdroot den Pool, die ongetwyfelt den Quaker een Arm of een Been zou hebben afgezet, had de Plaats en de Gelegendheyt het toegelaten; doch hy liet voor dien tyd den Sabel beruften, en hy mishandelde den Ja en Neen Sant met deeze Woorden. Kaerel je laat geen Duymbreet grond over voor een Ga naar voetnoot* Twyfelaar, (brulde den Krakousche Honingsnoeper) met al die ongetwyfelde Argumenten. Wat zou het zyn als ik eens zey, Ongetwyfelt is den Quaker St. Jan vleeschlyk geneygt, want | |
[pagina 76]
| |
de Japons en de Chitsche Onderrokken van zyn Huyshoudster hangen op de Kapstok in zyn Slaapkamer. Hy logeert Madame de Saint Simonide, Ongetwyfelt roeyt hy mee onder het blaauw Damaste Zeyl op die overspeelige Galey. Hy spreekt luttel en hy doet veel, Ongetwyfelt is hy een Bohïst; en hy ziet 'er bars en nors uyt, Ongetwyfelt is hy den besten Haring niet in zyn Karspel; en alzulke Ongetwyfeldheden. Den Quaker die een doodelyke Weerzin had opgevat tegens het groot Foliôs boek der ontwyfelbaare Waarheyt, glee af na zyn Wooning, doch zo byster beteutert, dat hy in zyn Eetsaal met de Kop een groote Spiegel te barsten liep, welk bros Geschenk hem een befaamde Dame had vereert tot een pand van eene onderlinge Kennis. Ik verliet de twee overige Nouvellisten, doch ik buytelde uyt de Regen in de Sloot, want ik liep een Geneesheer tegens 't Lyf, die op eene Dag, de Geneeskunde, een Koetsje, en een alderliefste Lieve Gouvernante had opgezet. Wel, Amice Echo, hoe staan de Affaires tusschen de Kanneel Schors en het Pit? (vroeg den Geneesheer) is het nog als van ouds een gezonde Ziel in een frisch Licghaam? en speelen de Zinnen nog op alderhande nieuwe Omschryvingen? Ik andwoorde openhartiglyk, Ja, Heer Doktor, want ik ga zelfs op dit Ogenblik zwanger van een droefgeestige, doch waarachtige Observatie. En die Observatie is? sprak den Geneesheer, en ik repliceerde, Die is dat de Nederlandsche Ziektens al ommers zo sterk vermenigvuldigen, als de Nederlandsche Doktooren. Dat behoorde ook zo te gaan, (herhaalde den Geneesheer met een Grimlacgh van Bitter Heylig) want weynig oude Doktoeren konnen wel veele Krankheden uytroeyen; doch de Meenigte der Ziektens helpt een groot Getal jonge Geneesheeren opfokken. Ik moest hartiglyk lacghen over dat Andwoort, waar uyt ik een Bewys trok, dat de Weereld nooit zal uytsterven, want na maate dat de rype Wyzen afdruypen, komen de onrype Narren weer opdaagen. Wie doch is die Geneesheer? vroeg een zeker Heer die my op zy schoot, en wiens Naam ik niet weet, dewyl ik die thans niet wil zeggen; en ik andwoorde, Raa eens, myn Heer, of je 'er een groote Gissing op kond maaken, uyt het onderstaande Konterfytsel. |
|