Het karakter van een roekeloos soldaat.
Heeren, (sprak hy op een barsse toon) je moet geen cierlyke Aanspraak verwachten van een Soldaat, ik ben een Soldaat, en wy Soldaaten zyn Mannen van Daaden, en niet van Woorden. Ik was een Barbiers jongen in Bergenopzoom, alwaar ik myn Leerjaaren stond by een Regements Veldscheerder, aldaar besliep ik de Meyd, en dewyl ik meer Schulden had gemaakt in de Herbergen van de laagste Klasse, als ik kon voldoen, brak ik een gat in het dak, en ik ging uyt Soldateeren. Myn Kapiteyn gaf my zyn Woord van Eer dat hy my in 't kort zou verheffen tot de Helbaert, doch hy behandelde My gelyk als hy zyn Schuldeyschers betaalde, Voorzeggingen in 't Gros, en Volbrengingen in 't Kleyn. Ik volgde hem na in het Veld, alwaar ik geduurende Dartig Kampagnes de Dood en den Honger in 't gezicht zag, zomtyds voor vier Stuyvers daags, en zomtyds voor niet met al. Al moest ik nog meer Zonden verandwoorden, als wie van beyde je wilt, myn Kolonel of myn Hopman, zo ben ik door Elenden genoeg gestommelt om die Kerfstokken te vereffenen, Ommers wiert myn Traktement verminkt, om myn Kapiteyns Bagagiepaerd te helpen voeden; ik was genootzaakt by gebrek van een prompte Betaaling te Steelen en te Borgen; ik moest die Spys eeten waar aan een Banddog niet zou hebben gerooken; en om een Voddery dee men my op het houte Paerd klimmen, en uyt vrees dat het onhandelbaar Dier my van booven neer mogt gooyen, verzekerde men myn Beenen met het Gewigt van een half Dozyn Snaphaanen.
Ja, Heeren, ik ley veeltyds tot aan myn Kin toe te dobberen in 't Water in myn Tent, een heerlyk Geneesmiddel tegens de Heupjicght, en tegens alle koude Zinkingen; en den Honger dwong my om Dokke bladers te rooken, wanneer myn Maag my haar Graagte betuygde. Ik wiert gebastoneert by een jonge Melkmuyl, die al zo belust was na den Reuk van Buspoeder, als een bonte Exter; nooit was ik verzekert van een Uur rust in de nacht, en zelden van een Mondvol goede Spys op den dag. Men mende myn Licghaam af door eeuwigduurende Marschen en Contramarschen, des Zomers rooste my de Zon, en des Winters stolde my de Vorst; en dan wiert ik arme Zondaar nog daar en boven verstrikt by een vyandlyken Boer, verschalkt by myn Offi-