Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijHet karakter van een ligtvaardige pop.Ik verhoop Heeren en Dames (sprak die Kat) dat ghy myn geringe Herbergsstyl in de beste vouw zult slaan, zynde ik daar by 't zedert dat ik oud en leelyk geworden ben niet gewoon, dan om dagelykx met zulk soort van Kanaille als ik ben om te gaan, en gelyk als het Spreekwoord zegt; Kwaade t' Zamenspraaken bederven goede Zeeden. Ik ben van een geringe Geboorte, geteelt op een Konkommerbed in een Tuyn van de nieuwe Haagsche Uytlegging, gespeent op de Ammonitie haven, en groot gebrogt naby de Uyleboomen, onder het Opzigt van een Tante die een blinde Bely was, en Spooken en Begraefenissen zien kon, welke Tante my op myn veertiende jaar verkogt aan den Geheymschryver van een Afgezant, die my een tyd lang op zyn Haagsch beminde. Na eenige Weeken, met myn Onthoud by de drie Maanden, maakte hy een Hoofsch Krakkeel met my, over ik weet niet wat, en hy liet me dryven op myn vlootent Biesbosje in de wyde Weerelt, om myn koers te zetten volgens het Stuurmanschap van de Liefde. In die Noot vervoegde ik my by een oude eerwaardige Matroon, die ziende dat ik jong en goelyk was my in haar dienst nam, en voor een Maagd en een Zilversmids Dochter verdichte aan een oude ryke Klant, en van hem vervloog ik op haar andere Klanten, die my wel overvloediglyk Liefkoosden, doch zo armlyk beloonden, dat ik om den derde dag myn Wasch, moest opdoen, bestaande in een Bylevelds Hembd van sestien stuivers de El, in een paar Engageanten, en in een Koiffuur uyt | |
[pagina 52]
| |
de tweede hand, en in anderhalve Hals en Zakneusdoek, beneffens een paar witte Gaaren kousjes. Die Haagsche Kermisvreugde duurde een geruyme tyd, doch gelyk als de Heeren wel zullen hebben gehoort, Ons Beroep is tegenstrydig tegens alle andere Beroepen, want wy worden door al te veel Klanten geruineert. In 't kort, een Vaendrig van de blaauwe Voetguarde, die Sint Job moet beloonen voor zyn Geschenk, leerde my wat dat het te zeggen was, Une Fortune de la Guerre, zo dat ik fraaitjes wiert gesaliveert op myn sestienden April. Dewyl ik nu een taamelyk Inzigt had gekreegen in ons Duyvekots Beroep, door de Handleyding van die ervaare Matroon, die het minste waagde, en het meeste won, oordeelde ik het hoog tyd te weezen om op myn eyge Wieken te dryven, des waarschouwde ik haar op een zekere Morgenstond onder het sipperen van een Kopje uytgebrande Weesopper Thee, dat ik niet geresolveert en gedisponeert was, om myn Licghaam en om myn goeden Naam langer bloot te stellen in haar Arsenaal. O al wat je belieft Kind, (andwoorde die oude Faktooresse der Doodzonde) maar laat ons scheyden als fatsoenlyke Juffers, en eerst ordentlyk t'zamen de Rekening vereffenen, en dan zullen wy eens kyken hoe dat Schevelingen legt tusschen de Zee en 's Gravenhague. Daar op kriewelde zy met my in een kleyn Zykamertje, en vertoonde my op een vuurenhoute Plank zulke leelyke Ootjes en Raders, geteykent met een onmanierlyk stuk Kryt, dat het Gedenken my nog doet trillen; en toen den Fok op den Domp tillende, vonniste zy my na een langduurige Inspektie aldus; Laat zien, Willemyntje, (brouwde zy tusschen haar kieuwen) je bent me schuldig voor Wassen, Kleeders, Lynwaad, Koffi, Thee, Vuur en licht, en aan Medikamenten, een Somme van ses en zeventig Guldens, zeventien Stuyvers, en zeven Duyten, welk Doodvonnis de Somme van die Schat die ik in het Zweet myns Aanschyns had veroovert uytmaakte, uytgezondert eenige vergankelyke Schellingen. Daar was geen kans om te appelleeren van die Sententie, want behalven dat zy het aloud Gebruyk der onbedisputeerlyke Rekeningen van haar Logement bybrogt, beplyte zy nog daar en boven de Onfeylbaarheyt van haar Cyferkomst, en die was onweederspreekelyk. Ik vloog uyt dat Kot na het Kippenhok van een Suster van de | |
[pagina 53]
| |
Pen, die op die tyd haar pligt pleegde in het Ga naar voetnoot* Paddemoes, en wy beslooten in Kompagnie te Koopmanschappen. Oordeel nu, Heeren en Dames, van de Weelde en van den Overvloet van het Beroep eens Vloernymfs, en laat de ongegoede jonge Dochters een Voorbeelt trekken uyt onze zondige Behoeftigheyt, zynde het alles geen Goud dat 'er blinkt en klinkt op het Slagvelt van ons Congres. Wy speelden met ons beyden het Spel van Kastor en Pollux, dat is, wy waaren nooit te gelyk zichtbaar, want als het met haar op den Horizont was, ley ik tusschen het Bed en de Dekens; en als zy het Bed bewaakte, flikkerde ik in het Buytenhofs Schouwburg van 's Gravenhague. Als wanneer dat een van ons beyden in de lucht kwam, zag 'er die wel genoeg uyt, doch wy begonstigden dan het Licghaam tot schade van den Buyk, want wy behielpen ons binnens deurs als ongehemde Kapucynerssen, met een gekookte Kalfspoot, met een Schaapepensje, en met een Schoteltje versche Panhaaring; maar op Zondaagen en op Heyligdagen toefden wy onze gedebaucheerde Maagen met een Ramshoofd braadende aan een Touwespit, vastgemaakt aan de Schoorsteen; ook droegen wy dikmaals gegallonneerde Muyltjes, onderwyl dat 'er geen voeteneyndens waaren aan onze verschoote Zydekousjes. Maar ik zou het gedult der Heeren verkrachten, indien ik 'er byvoegde, Dat ik al zo dikmaals van Naam als van Logement, en van Stad, als van Minnaars heb moeten veranderen; Dat ik my heb moeten onderwerpen aan de Walcghlyke Omhelzingen van bezoopene en na Spek en Zuurkruyd stinkende Moffen; en dat ik eens op een zekere tyd zou gearresteert zyn geworden voor een Schuld van Elf Karoli Guldens, indien ik die Som niet op dien eygen Avond had opgebaggert, uyt de Schachgerbuydel van een leelyke Moabiet, woonachtig in den Hoek der hoogduytsche Smoussen. Ook zal ik niet eens klappen, wat al onbarmhartige Kontributiepenningen ik moest betaalen uyt myn geringe Winst, aan de Onderschoutens, en aan de vastkleevende Dienders van de Godes der Gerechtigheyt, die niet toeleggen op onze Hervorming, maar die enkelyk Studeeren om een zwaarder Last te leggen op onze Schouders, en om ons in onze Holen te doen kruypen als benaauwde Duyn-Konynen. Om kort te gaan Heeren, een Meysje | |
[pagina 54]
| |
van Plaisier is gelyk een Frontierplaats, gelegen tusschen twee machtige Vyanden, wy worden onderdrukt, gepast, en geplondert langs alle kanten. Toen ik een en twintig Zomers oud was, kon ik een grooter Tal van Quaalen, als van Jaaren optellen; ik kon over 's hands vloeken en zweeren als een Officier van de Marynen; en ik kon ook ommers zo wel liegen en bedriegen, als de Suster van den Bokspoot Kakus, ook kan ik me by Niemant naader vergelyken. Met die ongemeene Qualiteyten kwam ik te landen in het leggent Hert, en aldaar sloeg ik op in Waarde, doch ter zelve tyd in Jaaren, derhalve begon ik 'er een Deuntje onder te zingen, en alles te schilderen en te vernissen, uytgezondert myn schoone Oogen, en dus rekte ik myn zondige Leevensspan uyt tot de jaaren van ses en vyftig, als wanneer ik oud, arm, en melaats, op nieuws als een afgekeurde Gans in de wyde Bedel-Weerelt wiert weggepakt, om myn Aas te gewinnen met plukken. En nu kan ik evenwel betuygen, dat ons Beroep noodwendig is, en dat een Meysje van Vermaak dat geen is in het Handgebaar van de Liefde, dat de vreemde Duyten zyn ín de Bezigheyt van iets te koopen, of te verkoopen; het is wel waar dat het geen inlandsche en ook geen geprivilegieerde Munt is, maar men ziet dat door de vingers, Gemaks en Gerieflykheyts Halve. Wel Juffrouw Willemyntje, (sprak den Echo des Weerelds) je hebt veel uytgestaan in de Broodwinning der Zonde, ik hoop immers dat je ook eenige Gonstbewyzingen zult hebben gegeeven aan je Minnaars gratis, want dat is een merkelyke Afslag op je Kerfstok. O! neen, Echo des Weerelds, (andwoorde zy met een Thereses Grimlacgh) ik heb altoos myn Struyf verruylt tegens een Spekpannekoek, en Waar tegens Waar geruylebuyt, en daar van heb ik een Proef op de Som uytgecyfert in de Overgaave van myn Turks Roosje, dat ik verkogt en gelêvert heb aan vyftien onderscheyde Koopers, onder welk getal'er negen Askalonieters liepen, die ik meesterlyk wist te verschalken in hun Mahometaansche Maagdoms Aanduyding. Dog wat zal ik veel zeggen, wy Vloerduyven slachten de Zee, alles wat wy winnen op de eene Plaats, verliezen wy wederom op een tweede Stee; en meer zal ik niet zeggen. Aldaar zweeg de schooyende Wilhelmina, en den afgedankten Soldaat nam het Woord op, en schetste zyn Leevens-verhaal op de volgende wyze. |
|