Den echo des weerelds. Deel 2
(1727)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe fabel van de kranke gier.Een jonge Gier die vry slimmer had geleeft als een Kluyzenaar wiert doodelyk krank, de Long, de Lever, nog de Maag naamen zo min hun Beroep waar in dat bedurve Licghaam, als een oud Man zyn Pligt waarneemt by een jonge Vrouw, En de Ongesteldheyt van der Sappen zout en zuur
Sloeg valsch en av'rechts op den Sleutel der Natuur.
Een kwynende Bmol verslapte 's Licghaams schroeven;
't Bloed kroop gelyk een Slak door Gier Ooms leevens groeven;
De Stoffen onder een oneenig, in Proces,
Bestormden 't kranke Dier met meer dan een Acces,
Het wou doch kon niet ademhaalen,
| |
[pagina 35]
| |
Het krocghte en steende, riep en schreeuwde, maar het kon
De Wedloop van zyn Leevens-zon
Niet stuyten, die te post in 't Doodemeer gong daalen.
Die Giers tong die zo meenig Vogeltje had getoetst, blonk als het Gemoed van een Portugees Bankier; zyn Gehemelte was zo droog als de Vaerzen van een Maakelaars Poeet; hy ylde gestadiglyk als een Minnaar in het hêvigste van een Liefdekoorts; men zag Atropos met de Dieveschaar in de vuyst als een Haagsche Snyder; de Dood speelde den Droom van Athys op een paar Kastanjetten aan het Hoofdenend van zyn groene Bedsteê; de Lotgodinnen dansten een Sarabande; en zommige Filosoofen willen wel zeggen; dat 'er vyf à ses booze Geesten onder de Gedaantens van Panders over de Vloer liepen scharrelen, om hem zo snikheet te transporteeren na de koele Akensche Baden van Lucifer. Ondertusschen waaren de Geneesheeren, die toegeevender zyn als geleert, de Chirugyns, die bloeddorstiger zyn als ervaaren, en de Apotheekers, die beleefder zyn als Kruydenkundig, ondergedompelt in een onnutte Consultatie over de gevaarlyke Ziekte des Leyders, en den Doktoor Dommekracht nam het aldereerst het woord op, en pronontieerde een Ordonnantie van de navolgende Medikamenten. Ons Gevoelen is, (sprak hy op den toon van den geweezen Hartog van Alba) om de Maag eerst eens helder uyt te spoelen door een Dozyn Kordiaalen; en dan zal men naderhant de Gal uytdryven door twee maal zeven Purgatien, want die duy**sche Gal is de Oorzaak dat 'er de Gier zo geel uytziet als de Vleeschkoleur van een Mestiesche Dame. In het vervolg ordonneer ik aan dien verdienstigen Patient, de Siroopen van Althea en van inlandsche roode Roozen, om zyn Bloed te verzachten, dat al ommers zo scherp is als de spitsche Tong van de beruchte Mansplaag Ida Paknaalde; vervolgens moet men hem refocileeren met de Konfectien van Hiacinthen, met een Paerlmelkje om zyn Conscientie te witten, en met den Besoar om zyn Bloed zo vlug te maaken als de Vindingen van een Fransch Poeet, | |
[pagina 36]
| |
En hy zal dag en nacht, al zou 'er 't Dier in stikken,
Een gantschen Apotheek van Ordonnanties slikken.
En myn Sentiment is, (riep den Chirugyn Turk die een Stem had als de Schroef van een Speculum Matricis) om den Leyder negenmaal bloed te laaten binnen ieder Etmaal, om 'er geen gloeiende Brandyzers aan te ontzien, om hem op zyn Spaansch een Spaansche Vlieg Pleyster achter op het laatste Wervelbeen van den Nek te zetten, en om hem dan eenige opengesparde jonge Duyven te appliceeren op de Sutura coronalis des Hoofds. Doch zo hy veelligt een Engagement heeft gehad met een van Vreedenburgs Brandgaliooten, (want Grootje des Verderfs ontfangt Ryn en Onryn binnen de eerlooze Schuylplaats van haar Sodoms burgt) dan heb ik een Filosoofische Merkurius tot zyn dienst, waar mee ik meer dan eens de vrolyke Therese heb geassisteert, en waar mee ik alle de Napelsche Nootedoppen in ses uuren in 't rond veylig, schielyk, en vermaakelyk, weet te ontbolsteren. En die dat Konstje weet, of zegt te weeten, kan
Als ik nog ryden in een keurlyk Viergespan.
Den Apotheeker weet 'er iets naaders op, (sprak den Vyzelluyer des Doods, den Saffraankoleure Artsenykok Kreeftenoog), want ik durf wel drie slaagen hooger klimmen als Hipokrates, ook wil ik myn Weergaa wel eens zien in de Excercitie van de Klisteer, en dat is Amok gegilt onder myn Konfraters. Waar scheelt het je, Vriend? vroeg hy aan den Patient, en die repliceerde; Ik heb in de Vinkentyd myn Maag overlaaden met Sysjes, met Distel- en met Schildvinken, en ik heb een gestadige Koorts als een Berggeyt, ik kryg geduurige Stuypen als een Eland, en myn Bloed is zo heet als dat van een Gaskonjer die ongewaterde Bourgonje wyn heeft gepooyt, ook heb ik van tyd tot tyd de Klem in den Bek, gelyk als een jong Galant die een Liefde deklaratie zal doen aan een geraffineerde Salet-klappley, en ik heb zo min Geheugen meer van myn Woorden, als een kwaad Betaalder heeft van zyn Schulden; en | |
[pagina 37]
| |
daar hebje een groot stuk van myn tydelyke Gesteltenis. O! daar is geen Zwaarigheyt, (repliceerde den Gifmenger met Octrooy) slik eenige Mengelen Dekoktums, slurp vyf a ses Emmers met verkoelende Aposematas, en drink wat minder Wyn als de Maaszotten op de Paauwkamer, en dan verzeker ik uw dat je uw Kerkgang zult doen in de Kerk van Sint Kasuaris binnen de tweemaal vier en twintig uuren. Ja, Sinjeur, (andwoorde de kwynende Gier) ik vrees dat men my binnen een minder tyd met een Vlerk achter een groene Haagh zal gooyen, want ik voel dat ik hoe langs hoe zwakker wort, ook dunkt me dat ik Saturnus voor myn Bed zie staan met een Seys in de poot, waar mee hy al het Onkruyd van je doctoraal Grieks en Latyn dreygt weg te maayen. Ga naar voetnoot* O Apotheeker des Doods! wat hebje al Diamanten licghamen ingezulten, in je met Latynsche en Grieksche Grafschriften beschreeve Doodbussen. Al uw misdoopte Geneesmiddelen bevorderen de Manufaktuury van de maagere Moord. Ghy Geneesheer onderschept dien Overste, die dartig Zomermaanden lang door de Doods Droppelen der Kanons en Snaphaanskogels wist te loopen, gelyk als een Houtsnep snort langs de klaterende Blaaders der dichte Elsenhaagen. Ghy Chirugyn zaagt dien Zeebevelhebber gewins halve een Arm of Been van 't Lyf, voor wiens bemoste Gewrichten de Scheepsspaanders en de Kettingkogels zeer na een halve Eeuw lang een Achting betuygden. En ghy Apotheeker stampt die eerstgelande Oost en Westvaarders in uw Vyzels, die de Gevaaren van de vier Hoofdstoffen, de Smeldkroes van de Linie, en de Winden van den Tafelberg, zo manmoediglyk hadden getand en verduurt. Uw Drietal slacht het Drietal der Schikgoodinnen, den Geneesheer spind, den Chirugyn haspelt, en den Apotheker knipt door de Schaer van zyn gevaarlyke Doodspreparatien den Draad des Leevens af, en wip gaan de Patienten. Uyt dien hoofde besluyt ik dat die drievoudige Broodwinning zig min onderhoud door de onderlinge Verdiensten, als door de Waan van de onedele Meenigte, door de Kruywagens der Grooten, en door.... dat laatste moetje raaden. Die schimpachtinge, doch waare aanmerkingen, smaakten, | |
[pagina 38]
| |
zo wel niet aan den Geneesheer Honigzeem als hem hem een Fles zoete Bergerakwyn smaakte, des boog hy zig demoediglyk voor 's Lyders Koets, raapte deszelfs laatste woorden op, en repliceerde met een nagebootst Grimlacghje; Heer, myn Heer de Gier, je bent ook een aardig Heer; daar moet ommers in de Keuken een Fransche Kok, in de Kleerkamer een fransche Kamerdienaar, en in de Ziekekamer van een Gier van Fatsoen een fransche Geneesheer zyn, of de Kaart is vergeven. Het is wel waar dat men Myn Heer en Mevrouw juyst niet komt te geneezen, maar men verleent die een Praatje, men vertelt een Historietje, men troost, men drinkt een Roemertje, men ordonneert, en men deklareert, en den laatsten Artykel is den Kroplap der Geneeskunde. Op dat Ogenblik verscheen een Ga naar voetnoot* Marabou der Vogels in de Ziekekamer des Giers, die schudde in het Inkomen zyn sluyke Pluymen, die hembde, bromde, en zey binnens monds zonder dat hem nog Iemant iets zey of vroeg, Ja Ja, Ho Ho, Hee Hee, en begon toen een zeedigen. Wildzang te neurien, die de kranke Gier niet begreep dewyl hy het al te bang had, en die den Marabou zelfs niet verstont, om dat den Toon al te hoogdraavent en al te ver gezogt was. Ook scheen den stervende Gier maar taamelyk geplaisiert te zyn met dat verdrietig Lied, die riep om zyn Moeder, en van zo verre als hy die hoorden komen aanvliegen, schreeuwde hy luydkeels uyt. Ach! Mamatje, roep doch Jupyn aan, want de Duy**l haalme! ik sterf. Ik zie Karon op gindschen Tak zitten, die my toewenkt met zyn grasgroene Riem. Myn wanhopende Giers Ziel zal binmen een klein Half Uur in den Boesem van de bleeke Maan gaan logeeren; en myn gepluymt Licghaam zal hier of daar op een Boere Misthoop leggen rypen. Gebeurt het dat 'er al eens een groene Grafstede voor my worde opgerecht, en dat men daar op uythouwe in blinkende Letteren, Dat ik een Gier van Eer geweest ben onder de Gieren, wat Nut kan myn Assche daar by genieten? Neen Mama, bied de Goden dat Dozyn Distelvinken aan dat ik nog onlangs, onder de Benaaming van een Oorlogsbuyt, in de vlugt sloeg, en geef voor | |
[pagina 39]
| |
en beloof, dat ik my waarschynelyk zal gaan beteren, zo ik een Uytstelbrief ad Referendum kom te obtineeren van Jupyn. En geloofje, sprak de verscheurende Moeder, dat die Jupyn zig zal verzoenen met een Dozyn geroofde Vinken, of dat een Wyf die nog slimmer is als haar Zoon, een doodschuldige Gier zal komen vrypleyten. Een Vogel die Jupyn uyt Vreeze en niet uyt Liefde aanroept, zal nooit verhoort worden. De Traanen eens Schynheyligs hebben geen Vermoogen op de Gooden der Vogels; en daar van heb ik een Proef op de Som beleeft in het afsterven van uw Papa. Ey, Mamatje, (repliceerde den Leevensgezinde Gier) je moet heel anders praaten; Laat ons de Gooden niet vergrimmen, want die luisteren nog wel na een Handvol wierooks, volgens de Beloften der Marabous; En is het geen kwaad om een welsprekent. Verzoekschrift op te steilen, als de Noot aan den Gier komt. Neen Boetvaardige in Noot (herhaalde de doorluchtige Moeder) na maate dat men leeft, na maate wort men beloont. Weetje en heugt het nog wel, Gier des Verderfs, datje op den Feestdag van sint Kasuaris in de Herberg van de Zwaluw gongt zitten graveassen met de Vogels uwer Veeren. Komt hetje niet te binnen, datje hier achter de breede Beukeboom, ginds in de duystere Laan van groene Linden, en dan weer onder een Haagh van donkere groene Elsen, met de geyle Huysvrouw eens Kuykendiefs, met de ligtgehielde Nicht eens Pootuyls, of met de gepluymde Dochter van een oude Valk, Overspel zat te pleegen als een verstokt Overtreeder? En konje nu deeze weezendlyke Stelling niet errinneren. Dat de Gooden die alles Schenken niet benodigt zyn om Geschenken. Neen, Vogel des Verderfs, hang vry nu den vroome Gier uyt, verander vry op zyn Italiaans al de Artykelen uws Aangezigts, geefje zelve maar Suffletten op zyn Pools, speel metje Gebedekransje op zyn spaansch, maak alles weg in je laatste Wil tot aan den Dons op je bloote Licghaam, uw Berouw is een Hangdiefs Berouw, uw Offerhande is een Omkooping, en uw Traanen zyn Judas Traanen. Adieu, Zoon, ik zegje een eeuwig Vaarwel (gilde Mama uyt vliegende uyt den Ziekeboom) ik zalje een heerlyke Tombe, alommers zo vergult als de Grastede achter Rotsenburg, doen | |
[pagina 40]
| |
oprechten, ik zal uw Sterflykheyt onsterflyk maaken door een Beelt dat dwars over uw Tombe zal zitten pronken als een Chineesche Pagode; en daar uyt zal den Nakomeling komen leeren; Dat het Aas eens doode Diers nog veelstyds Verdient gekoffert te worden in een prachtige Grafstede. Aldaar besloot ik myn Fabelsprookje, (zegt den Echo) en myn hoofd omkeerende na Jonker Losbol zag ik dat hy overend stoof, een Glas wyn eyschte, dat uytdronk, en toen uytgalmde; O Sakre**! Campo, die eige Fabelslaat op my gelyk als de Klok op Elf. Dit uytgeschreeuwt hebbende begon hy te schateren dat het klonk, en toen bespeurde ik eerst dat hy die Krygslist verzonnen had om my aan zyn Huys te krygen. Doch een ander Slag van Filosoofen zegt, dat hy waarlyk ziek was, maar dat hem dat Sprookje redde, en daar uyt formeeren zy dit Besluyt. Dat het Nieuwtje van de Dood eens overleede Giers dikmaals het Leeven geeft aan de uyt Verlangen na de Erfenis op sterven leggende Namaagschaps en Bloedverwandschaps Gieren en Gierinnen. |
|