Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
No. 52 | |
Maandag, den 14. October, 1726.Silentii quoque colitur Numen. De Stilzwygendheyt en het Geheym zyn Zuster en Broeder; den Laatste is de Ziel, en de Eerste is de Sauvegarde aller Zaaken, en die dat Paar separeert, scheyd een goed Huuwelyk. Den Echo des Werelds zal op het Verzoek van eene aan hem bekende Dame dit laatste Blad van des Echos eerste Deel besluyten met een Vertoog over de Stilzwygendheyt, en hy zal door den Mond der Stilzwygendheyt die jonge Loswambessen poogen te bekeeren, die door de bank al ommers zo veel vermaak scheppen, om de Gonsten der Vrouwen op te bazuynen, als om die te genieten; een Feyl waar door een Vrouw verongelykt wort tot het alderuyterste, | |
[pagina 410]
| |
en waar door een Man zig blood stelt aan de Weeromstuyt van het bekende Spreekwoord, Het is een eerlyk Man die het doet, en een Schelm die het klapt. Dewyl de Natuur voorzag, Dat de Kinders zouden klappen als Exters, veroordeelde zy die tot de Stilzwygendheyt, en daarom noemden de Romeynen de Kinders Infantes, dat is op goed Nederduyts, Schepsels die niet konnen spreeken; ook voegt het niet, Dat Kinders zouden mee snappen op die tyd, waar in zy nog onkundig zyn in Alles. Na maate dat die kleyne Kabouters eenige onvolmaakte Denkbeelden beginnen te formeeren, beginnen zy ook in onverstaanbaare Klanken en in afgebrooken Termen te kakelen, en op die tyden drukken zy hun Meening circum circa zo verstaanbaar uyt, als de dronke Scheepjesschellings Ridders op hun jaarlyks Bacchanaal in de Maas-Doelen; of als jonge Germaanen die hun eerste Liefdens-Deklaratie uytstameren, aan hun ceremoniëele Maitressen. Eyndelyk geraaken die Knaapen aan aaneengeschakelde Woorden, of schoon maar passelyk zinryk, en dan werpen zy zig op tot der Dieren Dwingelanden, dewyl die minder klappen, doch veeltyds meerder denken. De Natuur en de Jaaren geeven wel het Geluyt, maar het Begrip vormt de Reden, welke Laatste geen kleyntje beschaaft wort door de Konst. Gelyk als de Spraak nu alleenlyk eygen is aan den Mensch, zo is het Welspreeken, en het op zyn Tyd spreeken, eygen aan een verstandig Man; zynde de Welspreekendheyt ten deelen Wysheyt. Derhalven beschouwen de Wysgeeren de Welspreekendheyt als de Koninginne der weereldsche Zaaken, en als de Meesteresse der Verstandigen, zonder wiens Uytspraak en Gebruyk niet alleenlyk den Mensch nog de Zaaken konnen bestaan; maar ook de borgerlyke Gezelligheden, zo volkomentlyk noodig, niet konnen aangegaan of onderhouden worden.
Ga naar voetnoot* Dus wist Amphion, die het wydberuchte Slot,
Ophemelde van Theben,
De Steenen door de Klank eens zachte Luyts te kneden,
Weerhieltze of gaf ze bot.
| |
[pagina 411]
| |
Waarlyk den Bestierder van het Heel-Al heest dat wel verordent, dat den Een om des Anders Hulp en Bystant moet benoodige zyn, zynde alle enkele Zaaken maar enkele Ledemaaten. Gevolglyk is Alles maar half vol, indien dat Alles onderling wort ontbonden; doch dat Alles wort door een Bondgenootschap volmaakt, dewyl alle weereldsche Zaaken onderschraagt moeten worden door wederzydsche Onderstanden. Des sta ik verwondert te kyken over die geenen, die de Welspreekendheyt weygeren te erkennen voor een Konstbeyvering. Want gelyk als de Welspreekendheyt met alleenlyk roekeloos maar desgelykx blind is, wanneer die den Orateur geen Roem byzet, zo is die Wysheyt, die niet vordert door het Gebruyk der Woorden, niet alleenlyk zwak, maar desgelykx zo kreupel als een verminkte Bedelaar. De Welspreekendheyt is die lieffelyke en nootzaakelyke Vereeniging van de Reden en van het Woord, dewelke zo veele Steden heeft gebaart, zo veele Koningryken heeft vereenigt, zo veele Volken heeft verbonden, zo veele Huuwelyken heeft gemaakt, en zo veele Menschen heeft bekeert; zo dat die Man als een algemeene Vyand des Menschdoms behoort geboekt te worden, die neu toeleggen om dat geene te scheyden, dat den Alleen hebrscher heeft 't zamengevoegt tot het onderlinge Nut aller Stervelingen. Die dan de Welspreekendheyt vervolgt, bestryd alle de Verrichtingen der Wysheyt, hy verscheurt het Verbond der Menschelyke Maatschappy, en hy laat geen plaats overig voor de algemeene Liefde, of voor de Beurtverwisseling der onderlinge Verpligtingen. De Menschen zouden verraarden in Ondieren, indien zy berooft wierden van het Geschenk der besneede Uytspraak; en de Stêden zouden beter gelyken na Heggen van wilde Beesten, dan na Verzamelingen van Menschen, 't zaanagev bonden door de Knoop van een onderling Bondgenootschap. Maar gelyk als wy het Spreeken aan de Natuur, en het Welspreeken verschuldigt zyn aan de Wysheyt, op die voet sorteert de Stilzwygendheyt dikmaals onder de Vlag der Voorzigtigheyt. Ondertusschen verzoek ik, Dat den Leezer zig niet gelieve te ergeren, dat de Stilzwygendheyt my tot een | |
[pagina 412]
| |
Snapper maakt. De Voorschriften der Stilzwygendheyt verbieden my het Spreeken niet, als die anderen de Stilzwygendheyt moet onderwyzen. Want gelyk als een Geneesheer over de Ziekte kakelt, onderwyl dat hy op de Gezondheyt doelt, en dat een Hooghleeraar der Welspreekendheyt nu en dan eens papegaayt over de Beuzelaaryen der Sophisten, op die Wyze vermag den Echo te snappen als een bestoove Dorps Vroedvrouw op een Kandeelfeest, mids dat het zy ten gevalle van de Stilzwygendheyt. Een Man die stil zwygt zondigt niet tegens de Wetten der Redenkonstenaaren nog der Taalkundigen. Die Man is vry, hy is zyn eygen Heer en Meester, en hy begaat geen misslag in den Zin nog in de Woorden, dan als wanneer hy spreekt, daar hy behoorde te zwygen. Hy pryst, nog hy laakt, hy beschuldigt, nog by ontslaat, hy ontraad, nog hy zet aan; en echter doet hy dat alles, niet voor anderen, maar voor zig zelve. De Voorbeelden dier geenen die zig hebben gered door het Spreeken, zyn in minder Getal dan de Exempelen dien geenen, die om een Jachtje geraakt zyn dewyl zy geen Geheym konden bewaaren. Te recht dan verdient het Geheym den Naam van de Ziel aller Zaaken, zynde een uytgelekte Zaak van Mogelyk, verraart in Onmogelyk. Daarom geeft men den Tytel van Sekretaris, dat is, Geheymschryver aan de voornaamste Bedienaaren van den Staat, van Afgezanten, en van groote Huyzen, om daar door handtastelyk aan te toonen, met wat voor een byzondere Achting men de Stilzwygendheyt behoort te begroeten. Is het geen bekende Waarheyt, Dat de Lafhartigste aller Ondeugden, het Verraad, zig gemeenlyk bedient van dat vrouwelyk Huysmiddel, Niet te konnen zwygen; een Ondeugd die den Mensch zo digt maakt als een Blaauwsel-zeef. Ja ik ben in staat, (zegt den Echo des Weerelds) om uw Mannen aan te toonen, die alzo maklyk een gloeyende Geschutkogel zouden durven inneemen voor het Koliek, als dat zy hun Woord durven nakomen in het bewaaren van een Geheym. In tegendeel wort de Stilzwygendheyt zo ge-eert, dat de | |
[pagina 413]
| |
verstandigste Schryvers altoos toeleggen op een beknopte Styl, het zy dat zy met de Pen of met de Tong zullen schryven. Inzonderheyt munten onze Nederlandsche Dichters uyt in een korte Styl, die om niet Overtolligs te schryven, niet Nieuws berymen, en doorgaans zo beknopt in Vindingen zyn, als in Penningen. Den beruchte Pythagoras nam de Stilzwygendheyt tot een Hoofdstuk van zyn Wysbegeerte, verbiedende voor den tyd van vyf Jaaren het Spreeken aan zyn Scholieren, die binnen dat Bestek enkelyk moesten luysteren als Vinken, en zig van allerley Soort van Visch, tot een Waterbaersje inkluys, onthouden; en dat, dewyl 'er een grooter Stilzwygendheyt is in de Kristalle Republyk dier geschubde Zwemmers, als in het rammelent Gemeene-best der Kakelende Mannen en snappende Vrouwen. Den Hoofdregel van St. Brunos Order bestaat in een geduurige Stilzwygendheyt; den Staatkundige Numa verkoos de Godinne Tacita tot zyn Tentvriendin, die zo stilzwygent was als een Non in den Dormter; de Egiptenaars lieten hun Keus vallen op Harpokrates, een Jongman die zo geheym was als de Nacht; de Grieken aanbaaden Sigaleon, een Knaap zo digt als een Pot op het Sujet van de Juffers; de Romeynen kipten Angeronia uyt tot een Patrones voor de Tong, een Godes, die gelyk als zommige Hollandsche Meysjes, kon zwygen tot dat zy barste; en den grooten Alexander verzegelde den Mond van zyn Gonsteling met zyn Cachet, om daar mee te kennen te geeven, Dat die Man, die zyn Vorst getrouwlyk wil dienen, volmaakt moet konnen zwygen. Die Man, die zo stom is als een Diemermeer Kamper, is vry gelukzaliger als een Kakelaar, wiens Tong ontrent zo lang stil staat als het Onrust van een Kerkklok; want den Laatste zondigt onophoudelyk regens de G**delyke en tegens de Menschelyke Wetten. Het is een elendige Zaak niet te konnen spreeken; nog slimmer is het te spreeken daar men behoort te zwygen; doch het aldergelukzaligste, dat Helaes! aan een kleyn Getal te beurt valt, is, Wel te konnen Spreeken, en wel te konnen Zwygen. Alles Groots dat verholen is in de Natuur noopt ons tot de Stilzwygendheyt. Daar is een stil- | |
[pagina 414]
| |
zwygent Vertrouwen, een stilzwygent Pand der Minne, een stilzwygende Gonst van een schoone Vrouw tusschen Deur en Dorpel, een stilwygende toevertrouwde Somme Gelds, en oneyndige andere Stilzwygendheden vervat in de Boeken der Rechtsgeleerden. Daar is een stille Hemel, by Maro in zyn derde Boek, Doch 't heeft met Palinuur reeds al te lang geduystert,
Des stuyfd hy uyt zyn Kooï, kykt op 't Kompas, en luystert Ga naar voetnoot*
Na Weer en Wind, en let hoe dat de Starren staan,
Die aan het graauw Gewelf op 't Hemels wyde baan
Stilzwygend' jollen.
Daar is een stilzwygende Maan in het tweede Boek te zien,
Ga naar voetnoot† Zo dra den Admiraal, den Voerder van 's Rykx Vlag,
Zyn Nachtvuur toonde, gong het Grieksche Heir eenmoedig,
Eer nog de stille Maan hun gonstig opkwam, spoedig
En zonder loeven 't Zeyl van Tenedos.
Den Boezem van Latona is stilzwygende,
Ga naar voetnoot‡ Latoon de Moeder is van binnen
Stilzwygende in haar schik.
De Vestaalsche Maagden waaten stilzwygende,
'k Zal versche Lauw'ren taapen,
Zo lang als Vestas Maagd, het Hoofd der Outerknaapen
Stilzwygende verzelt na 't hooge Kapitool.
Als wanneer onder de Offerhande den Priester riep, Ga naar voetnoot§ Luy- | |
[pagina 415]
| |
ster gonstiglyk toe, beval hy aan een Ieder de Stilzwygendheyt; schynende door die Woorden die geenen te begonstigen, die hy geboot te zwygen. Ja jonge Heeren, (ik spreek van geen oude Mannen of Wyven, die de Snapperey in Erspacht hebben) wel te konnen zwygen, zyn de aldereerste Beginselen der Wysheyt. Nooit spreekt een Man beter dan als hy eerst stilzwygent heeft gehoort dat geene, dat hy moet spreeken. De Dieren verstrekken ons tot Leermeesters in de Stilzwygendheyt, die Dieren, zegt den Echo, aan dewelke de Natuur een verwart, een woest, en een beslommert Geluyt heeft geschonken. Die Dieren gebruyken zeer zelden dat Geluyt, ten zy den Noot hun aanzet, of het Saisoen des jaars hun komt uyt te nooden; daar wy alles wat ons voor de Mond komt, wat op Long en op Lever legt, uytlappen. By de Ouden was het een kwaad Voortêken als de Dieren spraaken. Wy leezen meer dan eens dat de Ossen en Stieren nu en dan hebben gesprooken als Menschen; doch die Wondertêkens vielen nooit voor, Of de Romeynen wierden verslaagen; Of de Pest sloeg in Italien; Of die Luchtstreek wiert overvallen door eenige zonderlinge Rampen. Verwondert uw dat, Leezer, daar man genoeg zaam het zelfde, en dat dagelykx onder ons zonder ons daar over in het minste te verwonderen, zien voorvallen? Als den leelyken Hans Weerwolf zyn vierde Fles heeft ontmaagt, begint dien Bul dan niet te brommen, in Germaansche Onweers klanken? Als den hooghgetakte Klaes Molenwiek schrylings over zyn vierde Fles heen zit, begint dien Stier dan niet te loeyen, op gehoornde Toonen? En als Oolik Pietje zit te kluyven op zyn dertiende Kelk Snorwater, praat hy dan niet van alle Konsten en Wetenschappen als een Aap, daar een Ieder weet, dat hy zelfs den Naam van een houte Nootenkraaker niet verdient in de Neurenburger winkel der Geleerdheyt? Wat geschiet 'er als die Dieren beginnen te spreeken, of om beter te zeggen, als zy Geluyt komen te slaan? Zy misdoen tegens het Gezelschap, tegens het Gemeenebest, en tegens hun zelven, en zy scheyden doorgaans als de in de pyp brandende Lemmet van een Hexenlamp, met een onverdraaglyken Reuk. Steekje Tong eens uyt, zegt den Geneesheer tegens den Patient, en hy mikt, of | |
[pagina 416]
| |
schoon in het Duyster, na de innerlyke Gesteltenis des Leyders, langs het Waschlicht van de Tong. De Tong is de Klok van 's Menschen Ziel; en op dat die Klok maar Mondjes man zou beyeren, Daarom heeft de Natuur aan den Mensch twee Oogen, en twee Ooren vereert, doch maar een Tong, om ons stilzwygende te leeren, Dat wy meer benoodigt zyn om te Hooren en Zien, als om te Spreeken. Daarom heeft de Natuur die Tong geincarcereert achter een Balluster van Tanden, en van Lippen, of schoon tot op huyden toe te vergeefsch; en daarom zweeg Kato alhoewel hy zo smik als een Uyl, en de Zon zyns Verstands tot over de grootste helft verduystert was, op dat hy ook niets zou zeggen dat hem in het Naberouw, die Draaikolk der Roekeloozen, mogt komen onder te dompelen.
Dixi. |
|