Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDen ring van Hans Kervel.Hans Kervel een berucht' Hanssop,
Trouwde op de ses maal Tien een jonge malsche Pop;
Doch die een Zuyglam koopt op zyn besneeuwde daagen,
Verbind zig aan een Reekx van duyzent Huuw'lykx plaagen,
Zegt hier of daar een wys Autheur.
Susanna was de Naam van Kervels Onderdeur,
Een Wicht demi Castor, half blond, half ros, pas eerlyk,
Half Wys en Mal, doch graag van Maag, en vry begeerlyk
Na 't Slagvelt van het zagte Dons.
Hans, voor de rest bevreest voor Kaprikornus bons,
Gedoopt het Koekoekschap, verkondigde die Wetten
Aan Susa, die een Vrouw beletten,
Om sans facon het Overschot
Van 't echte Bed met schot en lot
Aan dees of geen Galant te schenken,
En uyt de Huuw'lyks Bron der Tederheyt te drenken.
Hy schrolde wyders op de Konst
En op den Opschik dier Madamen,
Die 't Middel in een Keurslyf praamen,
Om langs een fyn Begrip zig in de onechte Gonst
Van Klaas of Pieter in te dringen,
En beurt om beurt den Lof des Hartekrans te zingen.
Wat denkje dat zyn Susa dee?
Die lacghte met die Bedsermoenen,
Want Vrouwtjes die belust zyn op verboode Zoenen,
Zyn traag voor 's Gryzaards Les, voor 's Minnaars Lessen ree.
Zo dat den stramme Hans, schor door 't oneyndig kraayen,
Niet langer wist de Poes te paayen,
En op den Oever van haar Schoot,
Riep om de koude Doot.
| |
[pagina 404]
| |
Maar, wie had zulkx vermoed, in 't hartje van zyn lyden
Kwam Morpheus onzen Gryn verblyden,
Die op het onverzienst den Kuysheyts Gordel vond.
Hans had zig op een Avondstond
Zo vol gezoopen, 't was een Wonder,
En ley te ronken als een Donder
By Susa, die misnoegt op dat ontheupt Gespan,
Lieft had geluysert na Ternates Klapperman.
Hans droomde by den ruys, dat Kasper uyt der Hellen
Hem aan de Vinger stak een Ring,
Met deeze Woorden; Hans geen Yver zal uw kwellen,
Zo lang als dit Kleynood, dit aardig Huuwlykx ding,
Uw Vinger heeft omvat: 't Is waar 't kon naauwer sluyten,
Doch wie let altyds of het past,
't Is beter ruym als misgetast;
De rest & Cetera, die zal ik thans niet uyten.
Daar zweeg den zwarten Geest, en 't Sprookje zegt, dat Hans
Den Satan om het zeerst' bedankte,
Die na die Morgenspraak aldaar niet langer bankte;
Ook is hy, zegt men, schuuw voor 't Licht des Morgenglans.
Dit zy zo 't wil, 't is wis dat Hans dien stramme Ruyter
Ontwaakte na die goede Maar,
Doch laes dien Hals, dien gryze Stuyter,
Vond juyst zyn Vinger .... Raad' eens waar?
En nu zal ik voortgaan, zegt den Echo, om myn Leezers nog te vergasten op eenige historiesche Aanmerkingen over de Zwarte konstgezinden, die Uylenspiegels Mirakelen uytwerken, en doorgaans zo ryk van Geest zyn als van Middelen. Tot Antwerpen woonde in het jaar Een duyzent ses hondert en acht en negentig een Olieslaager, die voorgaf de Wespen en de Hommels te konnen verjaagen, binnen de vier en twintig Uuren, en daar toe misbruykte die gladde Olie-Slak een Ga naar voetnoot* Vaars uyt den Vyf en Dartigste Psalm. Dat hy de Wespen wist te verjaagen in het hartje van de Winter wanneer 'er geen te zien waaren, is waarschynlyk; doch dat hy verscheyde | |
[pagina 405]
| |
Mensch-Hommels, die overspeeligen Honing uyt en in zynch Huuwelykx Biekorf sleepten, niet wist te verjaagen, konnen als nog verscheyde roodgemantelde Sinjoors en Sinjoorinnen met de Waarheyt verifieeren. Tot Ostende kasteleynde ontrent die zelve tyd een Waard, die jaarlykx meer Menschen verworgde door zyn geadultereerde Wynen, als 'er binnen tweemaal die tyd geweldiglyk wierden gedood door de Advyzen der Geneesheeren, en door de Hulpmiddelen der Apotheekers. Die doodelyke Tapper gaf voor, Dat hy kon beletten, dat Niemant het Wit van zyn Doel kon raaken met een Pyl of Kogel, en dat alleenlyk door de geheyme Uytspraak van deeze drie Woorden, Malaton, Malatas, Dinorchas. Ondertusschen bestont al dat Geheym in een manuale Operatie, hy vreef het voorste van de Musketloop met een Uye, en hy zalfde de Pees van den Boog ter plaats daar de Pyl rust met een stukje Verkens pomade; en daar hebje de waare Oplossing van dat Roozenkruys Mirakel. Tot Brugge in Vlaanderen heb ik gemeenzaamlyk verkeert met een jonge Juffrouw, die gelyk als een Tafelmes aan de beneden Zy scherp en aan de boven Zy bot was, dat is, die zo veel Taalen en Wetenschappen verstont, als wel eer de nederlandsche Zanggodin Anna Maria Schuurmans bezat; doch die weerom zo onnoozel was, zo zy voorgaf, Dat zy niet wist wat dat haar Ouders deeden, toen zy haar in de Vorm der Voortteeling wierpen. Zo die Voorgeeving waar was, ten minsten was die niet waarlehynlyk, want ik onderstel, dat de meeste Juffers de Voetstappen van de eerste Moeder in de Nâvorsching van het verbooden Ooft wel willen navolgen, en om te proeven, en om door die Proef wyzer te worden. Die Dame gaf voor, dat zy op het Vlak van een zilver Schenkbord een Geest kon doen komen als het haar luste, welke Geest dan door den Mond van een jong Meysje haar Nichtje haar alles zey wat zy begeerde te weeten. Ik wiert begeerig om dat Geheym by te woonen, en na dat zy dat Schenkbord met een zwarte Vernis verglaasd, en alle de Ceremonien der Toveressen had verricht, vroeg zy aan het Nichtje, Wat zie je Susje Ida? en het lieve Wicht andwoorde eenigszins gealtereert, zo het my toescheen; Tante ik zie duystere Wolken, en een Vuur in het midden. Toen sprak die | |
[pagina 406]
| |
bevallige Toveres in goed Vlaamsch; Ik bezweer uw goede Engel, dat ghy aan dit Kind een goude Kandelaar doet zien, by aldien at myn Papa (die was op tyd in den Spaansche dienst) nog leeft; n indien hy dood is of gekwetst, zult ghy aan het Wicht een Doodbaar vertoonen. Dat gezegt hebbende vroeg zy aan her medetoverent Nichtje, Wat zie je nu, Kind? en dat Schaap repliceerde, Een Zouden Kandelaar, Tante, en daar op viel zy op haar rooskoleure Knien, en sprak, Ons Heer zy gedankt voor die goede tyding. Indien alle de Straatkeyen in alzulke Toveressen verraarden, zou ik nooit op een Bed willen slaapen, zegt den Echo des Weerelds, doch zooder ze echter daarom te willen gelooven. Den vermaarde Jason belacght op een vrolyke wyze de aan den Ga naar voetnoot* hals hangende Genees- of Hulpmiddelen van Valescus en Gordonius, in zyn aardig Traktaat over de Ga naar voetnoot† Ziektens van het Breyn, dewyl die twee Kabouters onbeschaamt genoeg waaren om te schryven, (wat durft een Autheur niet doen?) dat men door het navolgent Ga naar voetnoot‡ Vaersje de Mans kon geneezen van de vallende Ziekte. En waarom geen Vrouwen, Echo des Weerelds? Déwyl die gebooren, grootgefokt, en onderhouden worden met die achter overhellende Zwakheyt, repliceert den Echo. Aldus luyd dat Vaersje. Dat Kaspar Mirre schenkt, en Wierook Melchior,
Weet zelfs een zwarte Tor;
Doch Balthazar torst straf en stout
Het diergeliefde Gout.
Den Keizer Karakalla, (myn Zegsman is Spartiaan) ziende dat 'er honderde hoogduytsche Hexenmeesters by zyn tyd zig tot Geneesheeren opwierpen met diergelyke Tovermiddelen, tot Schaade en Nadeel der inlandsche Doktooren, beval, dar zig voortaan Niemant zou hebben te bedienen van eenig bovennatuurlyk Hulpmiddel, in een derde of in een vierdendaagsche Koorts. En Galeen die zo koel van Gesteltenis was als een Otterpastey der Karthuyzers, of als een roodlapjes Fricassee van groene Kikvorsschen, verfoeyt die duystere Geneesmiddelen des Afgronds, als verderflyk aan de ongewisse Hulpmiddelen der Lo- | |
[pagina 407]
| |
tereys Geneeskunde. Niet tegenstaande dat strikt Verbod komt een zeker Schoolmeester, een Pedant, en een Weetniet, op de Koorde, voorgeevende, dat hem den Doktoor Satanas, dien Leermeester der Leugenaars, een onfeylbaar Hulpmiddel tegens de derdendaagsche Koorts had medegedeelt, bestaande in de Verschikking van het Woord Abracadabra, zeggende op het Eynde van zyn Twee en vyftigste Kapittel; Ga naar voetnoot* Indien men den Patient zo een perkementen Halsband om den Nek hangt, zal hy daar langs den Doodendans van Hans Holbeen ontspringen. Hier nevens gaat de Driehoeks Schikking van dat gelettert Tovermiddel. ABRACADABRA Met een aangenaam Tovereys Sprookje zal ik dit Papier besluyten, zegt den Echo, veelligt dat den een of den ander zig t'avond of morgen van die goede Copey nog kan komen te bedienen. Een zeker Heer, wiens Naam ik verzwyg, en wiens geboorteplaats ik overslaa, verliefde op een ryke doch niet ai te welgemaakte jonge Juffer, zynde die Princes zo slap op haar Knienkatrollen als de Medea uyt de Vierkroonen Tent, en zo buygzaam van Heupen als een Schilders Model. Den Galant die wel eer eens had gehoort, dat die Walvischbalyne Juffer al ommers zo nieuwsgierig was na het Toekomende als een Almanaks Student, wist door een Handvol Spaansche Dukatons een oude Waarzegster in zyn Belang in te wikkelen, die aan die jonge Eva met een Air van Zekerheyt communiceerde, Dat zo een Heer | |
[pagina 408]
| |
den Voerman van haar kraakent Bolderwagentje zou worden, langs de Meerderheyt van de Stemmen des Nootlots, en dat zy daar op zo wis kon staat maaken als op den preciesen dag van de Delfsche Kermis. Ook voegde zy 'er nog by, Dat zy de Ongelukkigste van de Theetafel stont te worden, by aldien zy een ander Menner opnam, dewyl die Menner door een zeker machteloos Gestarnte veroordeelt was, om alle de dagen zyns Leevens te reyden met een kromme Dissel. Die Voorzegging maakte zo een diepen Indruk op de warme Ziel van die toverzieke Landkrab, dat zy dien Minnaar ingulpte langs den Hoek des Huuwelykx, die op den Overschot van haar Middelen een schoone Maitres kamerde, in welkers Zwaanebouten hy zig revengeerde van die verdrietige Nachten, die hy ter liefde van het Geld moest doorstaan in dat misbakke Delfsporcelyne Muyzevalletje. |