Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
De vos en den egel.
| |
[pagina 291]
| |
scheutvry Harnas van Grieksche en Latynsche Sententien) slak zyn Borstels uyt als een Bataillon gevelde Pieken, en hielt zig zo stil als een Egel. Onderwyl dee Reynaart alles wat 'er te wachten is van een Vos, hy stelde tien en twintig maal de Brakken te leur, de Haazewinden vongen vystig maal Slip, hy verborg zig in hondert Holen, zwom door twee hondert Rivieren, doch Wat hy dee of niet en dee, Noom Reyntje wiert van liever lee, Geknapt aan geen groene Hede. Een voorbeelt dat ons leert, dat al te veel Hulpmiddelen, zo in de Staatkunde als in de Geneeskunde, schadelyk zyn, schoon dat de Juffers roepen, Dat men niet te veel Pylen op eenen Boog kan hebben, want een eenige is Konst genoeg, mids Goed, zegt den Echo des Weerelds. Ik ben mee van gevoelen, (herhaalt den Echo des Weerelds.) dat de eenvoudige Voorzigtigheyt beter is, als een rondom scherp Gedrag. Doch de domme Gemeente laat zig die Zinspreuk niet gevallen, die verwondert zig over 's Mans Loosheyt, en die schat dien Man gelukzalig, die zo veel Konsten bezit als Reynaart de Vos. Maar een echt Wysgeer, en inzonderheyt een Wysgeer die edelmoedig is, wraakt dat Sardyns Gedrag, die plaatst de waare Wakkerheyt in een bescheyden Oprechtigheyt, die stelt altoos de Onvervalstheyt in 't, werk, en die noodigt de geheele Weerelt door zyn Voorbeelt. Dat die laatste Weg nu de deugdelykste is bewyst ons de Ervaarendheyt door Millioenen van Voorbeelden. Alleenlyk zal ik eens ter loops vraagen, Of die Weg ook de veyligste en de verzekerste Weg is? Ik zeg Ja, want gelyk als een laage Weg tusschen hooge Bergen, en met Doorns, Onkruyden, en belemmerende Heesters bedekte Baan, vry zo verdacht voorkomt aan een Reyziger als een open en gladde Kleyweg, op die voet steekt in een Gedrag vol Verraat en doorspekt met Hinderlaagen vry meer Gevaar, als in een ordentlyk Vervolg van deugdzaame Bedryven. Myn voornaamste Argument is gehalt uyt de veelvoudigheyt, want het oud Spreekwoord, Fyn tegens Fyn geest een slegte Voering is nog niet uytgesturyen; en alle Voorstellen slachten den God Janus of een Kamerpoes, zy zyn dubbelt gezielt en dubbelt geaanzigt, zegt den Echo des Weerelds. Daar en boven verdwaalt een bedrieglyk Man dikmaals in een Dool- | |
[pagina 292]
| |
hof van Verwarring, op die wyze als een Pelgrom verdwaalt, die den groote Weg verlaat om over Heggen en Slooten op het naaste Kerkspits met een dommen Yver aan te loopen. Daar is niets zo moeyelyk als het Waarschynlyk te onderscheyden van de Waarheyt, inzonderheyt wanneer een Man vooringenomen is om een Zaak werkstellig te maaken. Altoos dit is zeker, dat een Persoon die afdwaalt van het Pad der Waarheyt, zig verwydert Van de min gevaarlykste en van de eerlykste Loopbaan. Dewyl myn Leezers overtuygt zyn, dat ik de Kortheyt des Styls beoog, zal ik my niet wyder uytbreyden in Zeedekundige Aanmerkingen, maar het zal my lusten om eens te toetsen in het voorbygaan, Of de Machiavellische of de Oprechte Gemeene Besten het bloeyendste zyn geweest? te meer alzo den Echo voor vast stelt als een Godspraak, Dat den der de Erfgenaam zyn Vingers nooit blaaaw telt aan onrechtvaardige Penningen. Niemant twyfelt, en een Ieder weet, dat de Republyk van Romen de voet op den nek heeft gezet van het Gemeene Best van Karthago, het zy op den Duur van Heerlykheyt, het zy in de Voorspoed van Wapenen; en nochtans waaren de Romeynen op die tyd zo vroom en oprecht, dat zy vrywilliglyk na Karthago wederkeerden, om al stervende hun Woord te houden, als bleek in den groote Attilius. Daar en tegen leefden de Karthagers zo staatkundiglyk quytaditig, dat 'er een Spreekwoord ontstont uyt die Leevenswyze, zeggende; by heeft een Punisch (dat is een Karthaagsch) punt van Eer. Nooit bescheen de Zon getrouwer Menschen dan de Lacedemoniers, en nooit vraaten de Ravens bedrieglyker Tren als de Kretensers. Echter zyn die laatsten zo min vermaart geweest als de doorzulte Treurspeelen van den ronde Klaes, daar de Eersten zig zo berucht hebben gemaakt door hun glorieryke Deugden en Oorlogsdaden, als die Agrippynsche Zwaan en de Goesche Star zig hebben weeten te onderscheyden door hun onnavolglyke dichtkundige Klanken. Nooit konden de Scythiers die de vrye Wet der Natuur opvolgden, en geen Loosheyt nog Staatkunde kenden, overwonnen worden door | |
[pagina 293]
| |
Cyrus nog door Alexander; daar in tegendeel de Grieken, die zo fyn waaren als Engelsche Haaken en Oogen, zig eerst verdeelden onder malkanderen, en naderhant tot een Prooy verstrekten aan hun Vyanden. Dus ver aangaande de Gemeene Besten en Natien, en nu een Woord vyf ses aangaande de byzondere Pcrsoonagien. Waar doch, in wat Hoeken of aan wat kanten, zal men ons Staatkundigen aanwyzen, die min verzekert waaren als de Dwingelanden? Zyn het de Dwingelanden niet geweest die men heeft verworgt, den Hals afgestooken, gefoltert, gejucarcereert, vergeeven, en overhoop gelchooten? En telt men de Dwingelanden niet van alle Eeuwen af onder de Voorwerpen van de algemeene Vervloeking? Die Dwingelanden zyn echter niet anders als die listige Vossen die duyzende Streeken en Konsten in den Aaszak hebben, die aan de Behendigheyt den Voorrang geeven boven de Oprechtigheyt, en die zo min Conscientie werk maaken van hun Woord te breeken, als een Berg-Schot, Conscientie werk maakt van zyn Nabuurs Vee te rooven, mids dat zy een valsche Waarschynlykheyt weeten by te brengen, om zig te verzekeren. De Rust van een Potentaat behoorde niet te bestaan in een Aaszak vol Konsten, maar in de Liefde zyns Volkx, en in de Kalmte van zyn Conscientie; want die Man vreest niet die geen Ander belêdigt, en die niet vreest wandelt zonder Loosheyt en zonder Vermoeden, dat is, hy gebruykt den rechten weg des Onschulds. Maar den Echo zal de Huur opzeggen aan de Zeedekunde om den Leezer te amuseeren met eenige Karakters van de Vrolykkunde, en hy zal aantoonen, Dat de Natuur boven de Leer gaat, en dat de Oprechtheyt de Konst beschaamt, en die twee Spreekwoorden steeken de Loef af aan duyzende Konsten. Ik was in het Jaar Eenduyzent zeven hondert en zo veel woonachtig in of na by na een vermaarde Koopstad, alwaar de Juffers belacghlyk Hovaardig, en de Heeren vry Onkundig zyn, welke Eygenschappen door de Vingeren wierden gezien by de Ouders, die eerstyds hun Proefjaaren hadden doorstaan in dat Lazaret, en ziek hadden gelegen in dat Galthuys. Dewyl nu | |
[pagina 294]
| |
de Onkunde veeltyds in de Dronkenschap, en de Domheyt in de Wynkuyp vervalt, hadden de Kapiteelborgers van die Plaats een Societyt opgerecht, onder de Benaaming van de Paauwkamer, welk Vertrek tegens het vallen van den Avond, wel een Circeskamer geleek, zynde opgepropt met allerley Soort van Dieren, en inzonderheyt met wilde en met tamme Zwynen. Ik marcheerde op een ledige Achtermiddag na die Plaats, die my voorkwam als een Warmoesiers Winkel, zynde de Aspargies van Fatsoen, en de Artisjokken der Burgerheeren, vermengt onder de Boerenboonen der Zakkendraagers, en onder de Konkommers der Lappedieven, dat is in het Dialekt des Echos, de Biersleepers en de Stads-poortiers, de Hoedenmakers en de Turfvoerders, schrecuwden al ommers zo luyd als de Heeren Koopluyden, Maakelaars, en Halfslachtige Borgerjonkers, en uyt die Evengelykheyt bleek hun wederzydsche Opvoeding. Ik voegde my naast drie Konstenaars, die vry verlamt waaren door de Jaaren, doch die echter hun Halfpintjes af klaauwden als zo veel Tygers. Den Eerste Virtnoso was een grys Chimist, wiens Neus zo rood was als de Liverey des Oorlogs, den Tweede was een Apotheeker wiens Lippen zo violet waaren als de Treurkleeders eens 's Konings, en de Derde was een Inspekteur over het Waaggewigt, die al om mers zo scheel van Oogen was als den Hoofd-Briefbestelder der Abderieten. Die drie Heeren bezaaten meer Konsten, volgens hun zeggen, als 'er Oogen staan op drie Teerlingsteenen, en schoon den Chimist meer Mannen verwoeste als een tienjaarige Kryg, dat den gepetrifieerde Kruydmenger meer Kinders verworgde als de kwaadaardige Pokjes, en dat den Waag-marqueur meer Boeren bedroog als een regulier Kwakzalver, echter pretendeerde den Minste nog grooter Konstenaar te zyn als den gediscarteerde Lyfdoktoor van den Antikrist, den onvroome Pietist Hohenh**, of als den Wiertsbargsche Tovenaar Doktor Faust. Hoe gevalje dat Driemanschap met al hun ontelbaare Konsten? vroeg een Heer aan den Echo, en die andwoorde op een zedige wyze; Gelyk als de dichtkundige Schatten bevallen aan de Huysvrouw van een Poeet; den Dichter is grooter Juwelier als den Fransche Tavernier, en hy sticht het eene Paleys na het ander in | |
[pagina 295]
| |
de Republyk van de Maan, onderwyl dat de arme Onderlaag des Dichters geen vier Dayten ryk is om de Huyshouding te voorzien met Zwavelstokken. Een goede Konst is een Schat, en veele Beuzelkonsten zyn een Vloek. Na by ons zat een Fransch Muziekant zonder Muziek, nevens een Neerduyts Violist, zonder Gehoor; den Eerste geleek op een Haair na aan een Neurenburgsche Beer die op de Trommel slaat, en den Tweede trok sterk op een in Kalfsleer gebonden en op Snee verguit Traktaat van Jakob Böhm, uyterlykryk van Bant, en inneriyk arm in Verstant. Ik ben niet alleenly keen Muziekant (riep den Dweyl van Ste. Cecilia) maar ik ben desgelykx een Dans- en een Schermmeester, en ruym zo vlug van Hielen, als fors van Pooten. En ik zit beter te Paerd als een Monsieur Ga naar voetnoot* Pluvinel, (schreeuwde den Violist op een vergenoegde Toon) ik speel nog straffer Viool als † Albicastro, ik haal nog deftiger Geluyt uyt een Bas als Borger, ik behandel de Flajeolet als ‡ Mr. Banister, en ik tamboer op den Orgel als een § Delfsche. Schol. Daar en boven verstaa ik de Cyfer, de Schilder- en de Wiskonst, en toon ons eens een Gespan van Konstenaars dat een grooter Tal Pylen voert op den Booz van zyn Broodwinning. Dit gezegt hebbende rees dat Paar zo luchtig overend als een Slak die over een Bloemkool, en als een Rusp die langs de Wand kruypt, en ik zag tot myn Leedweezen, dat den Eerste geen Pollevyen onder zyn Schoenen, en dat den Tweede geen Das om de Kraag had, en toen het Gelag zou vernietigt worden, dat den Een en den Ander zo veel Geld in zyn Tas voerde, als een Land-Bedelaar overhoud die het Geloofs-Onderzoek heeft doorgestaan van een Dorps Diefleyder. Wat zegje Leezer, is een goede Konst niet een Schat, en zyn veel Beuzelkonsten geen Vloek? Maar dewyl ik weet, dat 'er al ommers zo veel Konst steekt in een goed Eynde als in een slegt Begin, zal ik 'er by voegen; | |
[pagina 296]
| |
dat die Man die afwykt van een wcezendlyke Professie, om een ingebeelde Konst na te loopen, gelyk is aan een Architekt die Spaansche Kasteelen sticht opeen Veengrond, de Grondvest is slegt doch het Gebouw is nog slimmer, en eer dat het Paleys ten halver wege komt, zakt de Eetzaal in de Kelder, den Bouwkonstenaar stikt tusschen de Balken, en het Geslicht miskraamt in zyn voorige Niet, gelyk als een onrechtvaardig Proces dat zyn behoorlyke Bewyzen niet kan produceeren.
Dixi. |
|