Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |
No. 28 | |
Maandag, den 29. April, 1726.
Ile meae spolium Virginitatis habet.
Ovid. Epist.
Heer Echo des Weerelds.
NA een ernstige Overweeging heb ik geresolveert om aan Uw, die de Feylen tot op het Hembd toe ontkleet, myn Geval en myn Verval in den Staat des Verderfs te communiceeren; met een Verzoek om dit navolgent Verhaal te insereeren, in Uw weekelyks Schrift, op hoop van daar door eenige Hervorming uyt te werken op onze ligtgeloovige en slibberige Sexe de jonge Juffers. Ach Echo des Weereld! hoe gelukzalig was myn Staateer ik myn Oor leende aan het Serpent der Zonde. Uytwendig was ik bekoorlyk, en inwendig was ik Onschuldig; geen haatelyke Nyt vergiftigde myn Vergenoegen; de onbesmette Vermaaken dobberden op myn blanke Boezem; myn vreedzaame Ziel gevoelde geen halsterrige Hartstogten; geen Verwyt vervolgde myn Gewisse; en zo gezegent zynde als de Morgenstar voor den Val, scheen de Aarde my een Hemel, want ik kende geen Hel. | |
[pagina 218]
| |
Geen Lust nog Hovaardy ontheyligden myn Maagdelyke Glans; geen snoode Gedachten besmetten myn deugdzaame Wil; myn Opslag en myn Handel waaren Konsteloos, beyde onbestudeert, doch beyde verpligtende; beyde onschuldig en beyde zonder eenig Voorneemen. 'k Voorzag geen Vloek, O neen! ik kende nog geen Kwaat;
Myn Schoonheyt- en Gedrag was 't Onderhoud op Straat,
En al de Kamertaal der wyze Jongelingen.
Myn Eer was wit Satyn, myn Kuysheyt blanke Zy;
Gelukkig was die Man, ja wel gelukkig Hy,
Die maar een Ogenblik myns Byzyns kon bedingen.
Aldus verbleef ik tot aan myn Sestiende Lentemaand, een getrouwe Onderdaan aan de Koninginne des Deugds, toen een gryze Satanin een vreetade Lust wist te ontvonken in myn onervaare Boezem, een Lust die een duyzelige Maagd voortzweept om de Vruchten der misdaadige Vermaaken na te jaagen, en te willen smaaken. Op de volgende wyze begon die invleyende Aanvechtster haar doodelyke Harangue. Myn dierbaar Wicht, dewyl de Natuur Uw door een mildaadige Hand overstulpt heeft met die Zegeningen, die zy zo spaarzaamlyk uytdeelt aan een kleyn Getal van jonge Juffers, en dat die Zegeningen thans zyn gerypt tot de uyterste Volmaaktheyt, wort het hoog tyd, om die Liefde-appelen aan de graage Lust aan te bieden. O hoe deerlyk zondigt een Gierigaart die zyn Goud incarcereert in yzere Geldkisten! en hoe onvergeeflyk misdoet een Maagd, die de rooskoleure Muskus Meloen haars Maagdoms laat verwelken op het koude Tuynbed van een eenzaam Ledikant! Die bloozende Wangen, waar in zelfs het Onvermoogen zou willen happen, haar Blos zien verstuyven binnen korte Dagen; en die warme, Gesteltenis die aan die zachte Trekken van uw bekoorlyk Gelaat het Leeven mededeelt, zat mee 'er tyd verkoelen. Daar is de schoone Aarim, die bekoorlyke Infante van het Hebreeuwsch Paleys, zyn die Roozen die zo weelig gloeyden op haar sneeuwitte Kaaken niet verraart in purpere Windbloemen? Zyn haar buygzaame Leden en haar geappelbloeyselde Knien niet zo stram en onhandelbaar geworden als verouderde Mandemaakers Garden? Kan haar bedurve Maag wel iets anders inneemen, als drooge Gort, gepoederde Pypen, of ten uyterste, een Theekopje uyt Framboise of uyt Morellen | |
[pagina 219]
| |
overgehaalde Wynen? Staat haar jeugdig Bloed niet byna zo stil als het Water in haar langwerpige Vischkom? Is haar Adem niet zo kort als welbeslaage Wafels? en spruyten al die Almanakx Ongesteldheden niet uyt de Behoeftigheyt der vereyschte Bed-Vermaaken? Neem dan een Voorbeelt aan die ongelukkige jonge Juffer, myn zappig Lam! (vervolgde die gryze Afgezante des Wellusts) en wort deelachtig aan die Vermaaken, die zelfs geen Echos Mosseveer kan afschetsen, veel minder uytdrukken. Een onervaare Hoepelrokx Wicht draagt de Boeyen der blinde Onweetenheyt, onderwyl dat de verstandige jonge Juffers die Kluysters in stukken Knappen met haar Fluweele Knien. Toen ik voor de eerste maal dien Raad opvolgde, die ik thans zo gedisinteresseert aan Uw kom te geeven, was ik zo verrukt, myn Roozen Engel! dat ik een gelofte dee van liever Ses jaaren een gestrenge Boete te willen oefenen in een woest Woud, dan ooit ses Dagen die onuytspreekelyke Tederheden te derven in myn wellustig Slaapvertrek. Helaes! Madame (repliceerde ik) ik kan als nog geen Begrip formeeren van die aan myn Onkunde onbekende Verrukkingen. Doch echter weet ik dit, Dat het geenszins de Vrucht maar enkelyk de Verwachting was, die onze eerste Moeder om den tuyn kwam te leyden. Het was geenszins het bloozent Ooft, maar het waaren de invleyende Beloften des Verzoekkers, die haar eerst wankelen, en naderhant deeden vallen. Echter beken ik, in spyt van die Kennis, Dat myn verdeelde Ziel sterk worstelt tusschen de Hoop van het Vermaakt en tusschen de Vrees van de Zonde. Ik voel een Drift door al myn warme Aders glyden,
En derf een zeker Iets, dat ik doch dien te myden.
Wat is het dan dat ik verwacht?
Zeg, is 'r een Zonneschyn, of wel een naare Nacht?
Myn teder Zieltje graagt om zeker Iets te erlangen,
En wil zyn Eenzaamheyt met..... 'k weet niet wat vervangen.
Ha Juffertje, (andwoorde die superschelmsche Voorspraak der Zonde) dat Vermaak, is het Vermaak dat den Vorst, den Adel, den Borger, en den Boer, ja dat genoegzaam even na is aan alle Menschen. Dat Vermaak is der Maagden Hoop, der Vrouwen Rust, en der Weduwen Wensch. Dat Vermaak gewint de Vriendschap, dood het Krakeel, en verstrekt een Lentezon aan | |
[pagina 220]
| |
de Jaaren; met een woord, dat Vermaak is een wederzydsche Liefde, vastgeklonken door een wederzydsch Genot. Maar inzonderheyt moet de Liefde die Boeyen vermyden, die door het Mistrouwen gesmeed, en door de Dood verbrooken worden. De Ondervinding leert ons, Dat de Liefde en het Huuwelyk ruym zo verschillig zyn, als de Vryheit en het Bedwang, en de Min wort met geen minder Moeyte vermengt met de Trouw, als den Olie door de bedreeve Hand eens Keukenmeyds vereenigt wort met den Azyn. Een getrouwt Man oefent een goeddunkelyke Heerschappy, de Vrouw moet gehoorzaamen en lyden, en gelyk als een in Slaaverny vervallen Gemeenebest, min door Liefde als door Vrees den Dwingelant vleyen. Een jonge Juffer is een andere Amasoon,
Die plaatsgeen Dwingelant op 's Mingods Roozen-Troon;
Die laat een Slaaf, die zy kon hoogen of verneeren,
Maar voor een poos regeeren:
Want als 't haar Hartje lust wort die 'er afgebonst,
En Izaak wars, begaaftze een Damon met haar Gonst.
Haar Roozeknopje schoon gekust by Duyzent Byen,
Bloeit even tierig aan de groene Maagden-reyen.
Helaes! Echo des Weerelds, wat een Progres doet een fluweele Tong niet ter plaatse daar de Natuur Koppig, en daar de Deugd Zwak is. My docht ik zou die Tong wel voor eeuwig hebben willen hooren? ook hapt een rype Maagd zo greetig na het Aas des Wellusts, als een blanke Meerbaars hapt na een blinkent Vischje. Myn Aders begonden te lillen, en de Tippen van myn Vingers te gloeien, ik voelde een Pols in ieder Lidmaat, myn Adem verflaauwde, en myn Bloeds-Omloop wakkerde, alle veege Voortekens van een rebelleerende en na de Overgave overhellende Natuur; van welke Ogenblikken die verleydende Toveres haar bediende tot myn Verderf, en aldus haar Sollicitatie vervolgde. Den galantste Heer die ooit een Maagdelonk verdiende, verzoekt de Eer te moogen hebben van uw bekoorlyk Gezelschap. Zyn Gestalte is zo heerlyk en zyn Air zo verlokkent, dat hy een Prinses, ja zelfs een Woud-Non zou bekooren; hy is zo flukx, zo jeugdig, zo wakker, en zo weydsch, zo beleeft en zo obligeant, in 't kort de gantsche Aarde is onmachtig een Maagd voor den dag te brengen die de geringste Weerstand zou durven bieden aan zo een Man. | |
[pagina 221]
| |
Ha, riep hy onlangs, 'k ben door Idas glanssen dronken!
Ha, mogt ik op 't Ivoor van Idas Tetten lonken!
'k Gaf zo veel Weerelden als Filips Zoon verwon,
Voor eene Omhelzing van die warme Lente-zon.
Mogt ik, myn fiere moed verstouten,
En weegen 't teder Lam in deeze graage Bouten;
Ik zou .... in dat Moment, verstomden uw Galant,
Verbleekte, en zeeg half dood op 't naaste Ledikant.
Die laatste Inblaazing stelde myn Boezem in een helle Vlam, en veranderderde myn Vrees in een sterke Begeerte: Die woordelyke Toverkonst overwon myn Deugd, en dee my verlangen na Iets, dat ik geen Naam kon geeven, des vroeg ik zonder eenig Voorbedenken; En zo een Man bemind my, Madame? Neen, maar zo een Man aanbid uw, myn Kind, (schoot zy my toe) daarom hang uw Sluyer om, daar staat een Koets voor aan in het Inkomen van uw Straat, volg my, vlieg myn Wicht, een Arabische Hemel van Wellust staat voor uw open, zyt vriendelyk, hy is getrouw; Eer dat de Morgenstond uyt Tithons Koets komt hupp'len,
Zal hy uw Roosemond, bedouwt met zilv're Drupp'len,
Liefkoozend' drukken; en met een fluweele handt
Uw Boezem op de Zee van 't kraakent Ledikant,
Zo lieflyk streelen, tot de Wellust zal betuygen;
Dat zo een Honingby' kan zoeter Honing zuygen
Uyt Idas Boezembloem, als Ga naar voetnoot* Aristeus las
Uyt Tempes Bie-gewas.
Helaes! Echo des Weerelds, ik slachte de eerste Moeder, die op een valsch Bescheyt een onbekende Gelukzaligheyt najoeg; en ik Rampzaalige Maagd vernielde voor het Vermaak van een Moment, de gantsche troost myns Leevens! Dus zegt men dat wel eer de Kaers een Mug bekwam,
Die mal na 't valsche Licht zig doodvloog in die Vlam.
Ik kleede my dan met zo veel haast, als een Tonneelspeelster haar blinkende Vodden uytschiet om de Rol van een Lais te speelen, in stee van die van een Berenice; doch met al die Haast vergat ik het Gebruyk niet van het Roosewater, welruykende Savonetten, Mouches, Poeder, en al die et Ceteras die de | |
[pagina 222]
| |
Juffers met zo veel Omzichtigheyt gebruyken, om langs die Leysterstrikken der Cocquettes de mannelyke Meerls te verschalken. Gekleet en opgetraaliet zynde, gevoelde ik innerlyk eenige Berispingen in myn Boezem opdobberen, doch de vloeyende Ondeugd overstroomde de Vermaaningen van myn Engel Bewaarder, Een Storm van Lust ontstak een Raazerny in 't Bloed;
Ach! als de Lust een Wicht doet blaaken,
Dan slaat de Onkuysheyts Vlam flukx in ons strooie Daken,
En stelt Ik weet niet wat in een onblusb're Gloed:
Dan loopt de Polste post, dan tint'len onze Blikken,
Dan verst een Roosenroot ons helder Paerelwit;
Dan heygt en 't Blond en 't Git,
En 't Maagde-Mosje piept om 't Nestje te verklikken. De Koets dan brogt ons aan het Huys van een Heer die Uyterlyk een Apol verbeelde, wiens Lippen zachter waaren als de Blaaders van Granaatbloemen, en wiens Adem een Arabische Lusthofs Geur uytwaassemde. Zyn lieffelyke Tongovervloeyde van Liefde en van Vriendelykheyt, zyn Blikken scheenen als verstyft te staroogen op myn heygende Liefde-glooben, en ieder drukking van zyn blanke hand brogt een tintelende Opzieding in myn Aders. Hy schonk ons Frontignak en geele Sereesche Sek, een proper Collation, waar onder geen ingeleyde groene Gemberklaauwen, nog versche Pistaches ontbraaken, vergezelschapte dat verleydent Druyvenvocht, myn schemerende Oogen bestudeerden 's Mans volmaaktheden, ik wiert dronken door de Wyn en door myn Gedachten, myn Tong begon te lispen, en in die Omstandigheden verliet myn valsche Leydsvrouw een agoniseerende Maagdom. Zo dra was zy niet verdweenen of hy maakte zig vaardig om den Storm in ernft voort te zetten, hy drukte en kuste my uyt myn Adem, noemde my blonde Engel en bekoorlyke Santinne, en verstikte myzo onophoudelyk met zyn betoverende Tong, tot dat ik dan begon te blaaken, en dan weer te trillen, En op dat Ogenblik dee hy iets met Gewelt,
Waar door ik meerder wiert ontstelt.
Ik worstelde met Macht, doch dien robuften Minnaar Wierp me' op een Chitsche Sprey, daar hy als Overwinnaar | |
[pagina 223]
| |
Myn Kuysheyt roofdê, Helaas! en tusschen Vreugd' en Pyn
Iets won dat niet genoemt wil zyn.
Na die eerste Overgave overreede hy my om hem ook dien macht te vergezelschappen, ik bewilligde in dat Verzoek, en hy was in den beginne al over Liefde, en ik al over Vriendelykheyt, onderwyl dat ik na een meerder Zoet Iey te luyfteren, als ik kon smaaken. Doch na eenige weynige Uuren dartelens wiert hy koel, nalaatig, en traag, keerde zig om, en gong gerust leggen slaapen. Ik noemd' hem Engel, Lam, en Ziel, doch hy was stom;
Ik drukte en plukte hem, en draayde hem eynd'lyk om,
Doch 'k kon hem nimmer wakker maaken.
Dus ley ik tot de Komst van Tithons Dageraat,
Toen riep hy onbesuyst; Ryst Ida, 't is vry laat!
Vertrek eer dat myn Knegts ontwaaken.
Wat kon ik doen geschonde Bruid;
Ik storte Traanen als de ontmaagde Balsem-spruyt,
En stoof half naakt ten Bedden uyt.
Ha! Echo des Weerelds, hoe dikmaals gedagt ik aan Klarindes Uytdrukking in uw Hollandsche Zindelykheyt, alwaar zy uytgilt, Den Haat volgt op 't Genot, na 't lang gewenscht genieten
Van 't lekker Minnezoet; de Traanrievieren vlieten,
Als 't nypent Naberouw de Vliesen van het Oog
Gantsch onmêdoogent rukt; dan start men naar om hoog
Met duystre Blikken, en verscheurt door Klacht-Orkaanen,
Een Boezem die de Grond ley voor de ontmaagde Traanen.
O hoe zwart en wanschaapen vertoont zig nu myn Misdaat aan myn Geheugen! Myn Gedachten gelyk als yslyke Schimmen verschrikken myn Ziel, en dreygen die met den naare Nacht des Verderfs. Hoe bleek en hoe geel zyn deeze Wangen waar op eertyds de Roozen met de Lelien plagten te dartelen! Hoe verstenst is myn Boezem, hoe treurig staan myn blaauwe Oogen, hoe dof is myn Stem, en hoe wankelbaar zyn myn Treden! Ha, waar verblyft den eenigste Geneesheer van myne Elenden, de Dood! Ach mogt ik, eer een barmhartige Hand myn stervende Oogleden stuyt, die verfoeyelyke Verleydster stuksgewyze in het Graf zien vallen! en mogt ik dien Satan, die haar omkogt om myn Zuyverheyt te ontrukken, zien Armen en Beenen | |
[pagina 224]
| |
broeken op het Kruys der Boschroovers en landloopende Moordenaars! Zyt op uw hoede, jonge Juffers, en laat ik uw verstrekken tot een treurige Spiegel. Laat ik ontmaagde Rampzaalige Dochter tot een een wigduurent Voorbeelt dienen, aan de als nog gelukkige Maagden. Laat geen ligtvaardige Vrouw uw bekooren met dat verlokkent Aas, waar door zy zelve eertyds onvoorzigtiglyk is verstrikt geworden. Want zyt verzekert, dat een bedrooge Juffer, versmaat, gehaat, en vervloekt is by dien Ondankbaaren, van dat Ogenblik af waar in zy haar verbeelde van hem eeuwiglyk aan haar verpligt te hebben, door het Geschenk van het onschatbaar Juweel, een gaave en onbezoedelde Zuyverheyt.
Eynde. |
|