Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
No. 26 | |
Maandag, den 15. April, 1726.Me hercle non tam sum Peregrinator jam quam solebam. OHeylige Schimmen der beruchte Reyzigers Postel, Taverniet, en Pinto, staa me by, in de Ordonnantie van dit Tafereel! Ommers zyt ghy Reyzigers die men veyliglyk vermag te gelooven, onder Beneficie van Inventaris; ghy zyt al te onbekrompen van Gewisse om te liegen als Leydekkers; en ghy zyt al te zedig om uw te beroemen over die Eerbewyzingen, die ghy genooten hebt aan de Oost- en Westindische Hoven. Staa den Echo des Weerelds by, die gelyk als een gereduceert Dichter | |
[pagina 202]
| |
geen Hout meer weet op te loopen om Pylen te Schaaven; en die by gebrek van Graan, Het Kaf dier hedensdaagsche Reyzigers zal wannen, die als Postillions eens gins en weer na Italien, Vrankryk, Duytsland, en Engeland, loopen, en doorgaans wederkeeren met gescheurde Kleeders, en met Napelsche Duyvenveders. Onze Tydgenooten, die ruym zo veel gestelt zyn op het Vermaak als op den Arbeyd, krygen doorgaans Vleugels tegens de Lente, gelyk als ontdooyde Vlindertjes, en neemen dan hun Vlugt na 't Spaa, Aken, Kleef, of na de Brabandsche Steden, veeltyds de Tonneelen van Ongebondenheyt in Vrouwen of in Wyn; middelerwyl dat de Wittebroodskinders hooger sprongen onderneemen, en of de Overblyfsels der heydensche Romeynen, de prachtige Gebouwen der zêdige Gallen, de Maatigheyt der belefde Germaanen, of de Wellustige Leevenswyze der dartele Britten gaan zien, en leeren. Het Reyzen is een zeer nootzaakelyk Ingredient in de Kuyken pastey du bel Air, want den Ommegang met het gemanierdste Soort van vreemde Natien, ontheft de Jeugd van een zekere Styfheyd, die tamelyk vermaagschapt is aan de Nederlandsche Opvoeding. Door het behandelen van Vreemdelingen ontslaan wy ons van alle die Byzonderheden, en van de kwaade Gewoontens van zommige Plaatsen, en wy verkrygen een Gedrag vry van alle Boersheyt aan den eene, en ontheft van alle Plegtigheyt aan den andere kant. Dus ver beschaaft ons het Reyzen, en maakt ons een aangenaam Medgezel voor een Vriend, en een vermaakelyk Minnaar voor een Maitres; want of men 't zwygt of klapt, De Juffers slachten de kleyne Kinders die in slaap gewiegt worden door een Sprookje, of onder het faveur van een Airtje, en een Galant die een fransche Menuet danst, en een italiaans Airtje nachtegaalt, is altoos welkom op 't Salet, schoon hy zo fors is als een Handvol Rystenbry in 't Bed; en die Geloofspreuk zal ons geen Herkules zelfs ontwringen. Een befaamt italiaans Schyver, die zo verrykt was door een sestienjaarig reyzen en rotsen, dat hy geen Roe kon bekostigen om een snoepzieke Kat mee te geesselen, zegt op een bekende | |
[pagina 203]
| |
plaats, Dat een Reyziger een vlietende Beek is vloeyende door mineraale Gronden, welke Beek de Deugden en heylzaame Eygenschappen dier Gronden na zig haalt, om daar mede haar eyge Waters te verryken. Die Vergelyking houd geen proef op alle jonge Heeren Reyzigers, gelyk als den Echo zal aanwyzen door eenige Voorbeelden, en door eenige Vergelykingen. By voorbeelt. De Reyskosten worden zo wel weggeworpen op zommige Persoonen, als de goede Opvoeding, ja dat meer is, meenig Uylskuyken maakt zig daar door des te meer bespottelyk. Daar zyn zekere Landen zo arm en onvruchtbaar uyt de Natuur, dat geen Konst, Arbeyd, nog Aanqueeking, die vruchtbaar kan maaken; ook vind men zekere Gesteentens die geen Diamantslyper kan polysten. Het zelfde kan men zeggen van zekere Gemoederen, zo dat we dikmaals Kabouters zien wegreyzen als Ezels, en weerom komen als Ganzen. Ik heb in myn Lentejaaren een paar van myn Landsluyden zien uytzetten na Parys, die by na zo veel Wonderen wisten te vertellen van die Hoofdstad, als Slenner Henke eertyds Vreemdheden verhaalde aan zyn Karspels Drinkebroeders van zyn Haspeldamsche Voyagie. Den Oudste Heer was een verminkte Kosters Zoon, die den Brandewyn onder de zeven vrye Konsten, en den Tabak onder de vier Kardinaale Deugden plaatste, zo dat al de Vrucht van zyn fransche Karavane vervat was in deeze twee Hoofdpunten, In Vrankryk te vervloeken wegens de Schaersheyt van Pypen, en in Parys te zegenen wegens den Overvloed der gedistilleerde Wateren. Den Jongste was een Prokureurs Kind, wiens Grootvader een Koopman geweest was van Elf uuren, want hy veylde Mostaart binnen 's huys, ook bediende zyn Zoon del Pleytbezorger zig meesterlyk van die Manufaktuur, als die zyn Kalanten daar door zo vreeslyk by de Neus kreeg, dat derzelver Kindskinders nog dagelyks de pleytzieke Vapeurs hunner Voorouders beweenen met ziedende traanen. Die jonge Heer die groot gefokt was met den Afval der Rechtsgeleerdheyt, wandelde eenmaal au Palais, om te zien en te hooren, hoe en op wat voet dat de fransche Prokureurs zig gedroegen in hun Broodwinning; doch hy retireerde zig na een korte poos luysterens | |
[pagina 204]
| |
in zyn Logement, en hy zey tegens den geestopieerden Koster, Sak** Johnston, de Duy** mogt de fransche Prokureurs verstaan, het is al Latyn en Fransch wat 'er uytkomt. Myn Papa is een ander Man, die pleyt goed helder Baronys, al is 't Verschil over een blinde Muur. Uw Papa is een Prokureur uyt Duyzent, (repliceerde den Hinkepoot) want die betaalt zyn Schulden zonder Geld, die oordeelt zonder Conscientie, en die schryst zonder Wetenschap. De Nederlanders zyn vry zo ruym voorzien van Reysgeld als de heromzwervende Schotten, doch het Geld geeft de vercyschte Bekwaamheyt niet aan een vergulde jonge Scholfert, en uyt dien hoofde zou het beter zyn, Dat de involgende Ouders eerst hun Vooroordeel gelieven af te leggen, ten opzigt van de Bekwaamheden hunner ongepolyste Lievelingen, die veeltyds het italiaans Spreekwoord onderschraagen, Chi va Bestia a Roma, Bestia retourna, (dat is) Die Man, die in de Dignityt van een Buffel na Romen trekt, zal zelden in de Waardigheyt van een Paerd wederkeeren. Om nu de Algemeenheyt van myn Correspondentie te doen zien, zal ik myn Leezers eens ter loops vertellen, Op wat wyze dat myn reyzende Landsluyden van Geboorte en Middelen zig comporteeren, in hun woeste Bevaartens na Parys, Weenen, Londen, en Romen; en zo 'er een Bladzyde overschiet, zo zal ik de ongestuymige jonge Britsche Reyzigers, die zig min distingueeren door een beschaafde Ommegang, als door hun jaarlyksche Inkomsten, eens effentjes aanraaken. Jonker Jan van B**, den Heer Duyvelsbrood, en den Baron Ondeugd, vloogen over na Parys als zo veel Trekvogels, om vreemde Tronien te zien, dat was mogelyk, en om goede Manieren te leeren, dat was onmogelyk. Zo ras hadden Huurkoetsier dat Triumviraat niet afgelost in de bestemde Herberg, of Jonker Jan wierp een onkuysch Oog op de Meyd Noirette, en polste haar Eerbaarheyt langs de Aanbieding van een halve Louis d'Or; De Heer Duyvelsbrood sloeg den Stalknegt om dat hy hem zyn Laerzen niet uyttrok in 't Nederduyts; En den Baron zoop zig vol en dol, om dat den Hospes hem geen Kievits-eyeren en sterk Kors wist te beschikken, voor Zyn Avondmaal. Daagsch daar aan, reeden zy in een Huurkoets na het Hollandsche Coffi- | |
[pagina 205]
| |
huys, vonden aldaar een party Landsluyden van het zelve Deeg, formeerden een Plan van de voornaamste Huyzen van Plaisier, hielden een gewichtige Consultatie over een delikaat Middagmaal, speelden een half Dozyn partyen op de Billart, dronken hoofd voor hoofd ses Glaazen Liqueurs, stommelden in de Fiacre, kieskaauwden over Tafel als Juffers-hondjes, doch slabden als Beschutters, wierden dronken voor Ses, harrewarden voor Negen, slooten de Vrede voor Elf uuren, en struykelden by Ongeluk in een oneerlyk Huys, alwaar zy voor die Nacht overwinterden. Die Leevenswyze vervolgden zy eenige Weeken lang, tot dat zy gevoelden genoegzaam gequalificeert te zyn tot Dienst van hun Vaderlant, en daar op wiert 'er een Besluyt genomen om zig wat te gaan verlustigen a la Campagne, buyten Parys. Zy bekeeken Versailles, bezogten Marli, begluurden Fontainebleau, belonkten St. Cyr, en beschouwden met zo groote Aandacht den Schat van St. Denys, gelyk als wel eer de Hannekesmaayers Tryn Doolhofs Wonderen, of de Balkons-schouwspeelen op de Ossenmarkt liepen bekyken. Zy waaren als opgetoogen...... over de prachtige Gebouwen, heerlyke Beelden, en welgeordonneerde Tuynen? geenszins, (zegt den Echo des Weerelds) zy waaren als opgetoogen, over de tintelende Bourgonje en Champagne Wynen, over de verkrachte fransche Soupes en Maag verdervende Gaskonsche Ragous, over de inschikkelyke Humeuren der Herbergs-Sultaninnen, en over de Achter over Hellingen der Kasteleny-meysjes; kort om, over duyzende Quincailleries van die Natuur, zonder in het alderminste in te dringen in het Oogmerk des groote Architekts, of in de Uytvinding en Uytvoering van zo veele Konsten en Wetenschappen. En nu begon de Gezondheyt schaars, en de Beurs melaats te worden, zo dat den Huurkoetsier, die in al die tyd geen nuchtere Speeksel had beleeft, Orders ontsing om zyn twee dempige Geraamtens voor de ratelende Hangkamer te spannen, en na Parys af te zakken. Die Knaap die meer Mandraagende Maagden na het Bosch van Boulogne had gereeden in zyn Voiture des Verderfs, als een hondertjaarige Diemermeer Tuynder vroegrype Peulen na de Amstel Groenmarkt heeft gevoert, gehoorzaamde al morrende dat Verzoek, hy sleurde zyn Fiacre uyt de Stal, gaf | |
[pagina 206]
| |
de Scheletons van de Ga naar voetnoot* Broeders van Erp een drievoudige Voertje, vergat zyn eygen Ontbyt nog den Wyn niet, opende het Portel, pakte en stuuwde het kwynent Drie manschap daar in, klauterde op zyn Zitbank, karoste de magere Knollen die stok stil stonden met de lange Haver, kreegze door een Baalimand vol Sakrebleus en Jernibleus aan de gang, en onderhaalde Parys daagsch daar tegens den Ochtend-in ste van op die zelve dag tegens den Avondstont. Maar inzonderheyt is het Aanmerkens waardig, dat die drie Heeren na een Reys van drie Maanden, aan den Heykant van hun Vaderland gereverteert zynde, een uytheemsche Smaak, een uytheemsche Taal, benevens eenige uytheemsche Kwaalen mede brogten, welke laatste zo aankleevende waaren op hun Licghaams Gesteltenis, dat zy die nog jaaren en dagen, tusschen de Guajak en de Mercurius dulcis, herom voerden, of om beter te zeggen, na sleepten. De Heer Deuze Geertjes vertrok in het jaar Zeventien hondert drie en twintig na Londen, en hy ontwaakte niet voor dat den Kapiteyn hem waarschouwde, Dat zy op Anker laagen voor Gravezent. Flukx trat hy aan Land, kuste de Aarde van Blydschap, en ordonneerde vliegens voor zyn Middagmaal een Schotel Wilstveensche Waterbaers met Leydsche Pieterseli-wortels, en een gebraaden Ybot voor het Tweede Gerecht. Denyrsche Kok zwoer by St. Patrik en by Chreest, dat hy die Gerechten niet kende, waar op die bereysde Heer hem toeschoot met een Zucht, Waar Duy**! leeven de Menschen dan by in Engelant? Ik ontmoete voorleede Zomer de Zoon van een Londens Bankier uyt de Lombardstraat, in de Walvisch-braadery van de Marechal de Turenne, die een Erten-Podding, en een gebraade Gans vorderde voor zyn Avondmaal, en die niet weynig snoefde op old England, Alwaar men een Vreemdeling een gebraaden Ossen Lendenstuk voordischt, zo ras hy zyn Coffi met zoete melk voor zyn Ontbyt bad uytgeslabt, daar men in Holland een versch Galand Edelman liet staan, rekhalzen na een Kruyers Schotel-gerecht. Ook | |
[pagina 207]
| |
vloekte en damde hy geen kleyntje op de onvergeeslyke Domheyt van de fransche Onderkok, die geen enkelt woord Engelsch sprak, en hy vroeg hem, Where a Plague he was bred? Waar Hagel Kaerel benje opgevoed? Een Noorthollands Vryheer, die zyn Verhooging verschuldigt was aan de Mastboomen, gelyk als de Haagsche Meyen, weygerde hartnekkiglyk de hoogduytsche Zuurkool te proeven op zyn Germaansche Tocht, zeggende, Dat hy gewoon was, die te eeten met Siroop of met bruyne Suyker, en dat hy die Mode zou verdêdigen tot op den Oever van een Pot met Zaan. Ook was hy inzonderheyt geraakt over een Weerligts-kind van een duytsche Voerman, gelyk als hy hem noemde, die den Wagen het onderste boven wierp zonder het Gezelschap eens te waarschouwen, en daar uyt besloot hy wiskonstiglyk, Dat die Kaerel geen eene Streek kende op het Kompas. De geheele Vrucht van zyn Reys was gefondeert op die Aanmerkingen, en over de Zeden der Germaanen, en dan voegde hy 'er by als een Toemaat, Dat schoon hy 'er niet lang onder heulde, hy 'er echter zyn Uuren niet verwaarloosde, als die dag voor dag zyn vier Kannen Hogheymer, of ten minsten Honinger bleykert, verorberde. Zo voltooyt keeren de meeste Wittebroods Reyzigers weder na huys, en op die wyze leeren zy de Weerelt kennen. Zo men die Heeren Vraagen voorhoud, raakende de Wetten, de Regeering, of de Gewoontens dier Landstreeken die zy hebben bezigtigt, dan bevind men, dat zy daar in zo bereyst zyn als in de Doorzichtkunde van het onbekende Zuydlant; want het gantsch Verhaal van hun Reyzen is maar een Land-Journaal, hoe veel Flessen zy gedronken, en hoe veel ongebondene Amourettes zy hebben opgesnapt. In de aloude Eeuwen gespten men geen jonge Losbollen, maar gebaarde Mannen, de Spooren aan om vreemde Landen te gaan bezigtigen; en om de Menshen, en om derzelver Zeden en Wetten te gaan beschouwen, reyzen als nog de strasse Germaanen en oprechte Zwitsers, Die Heeren bestudeeren de haairige Cieraaden der fransche Paruiken, nog de wanstallige gegalonneerde Kleeders der Parisiaanen niet, nog zy spannen Naturas Voetboogen, om de wormstekelige Straat-Nymfen van de straat la Huchette, | |
[pagina 208]
| |
of om de Teems-Duyven van Drurylane, over hoop te blaazen. Die Heeren bezoeken meer de Boekvertrekken der Geleerden, als de Saletten der Juffers; die Heeren haalen oude Gedenkpenningen, en stukken en brokken van romeynsche Lampen, uyt hun Kamisool-tassen, in ste van Muskus Erten of van geemailleerde Snuyfdoozen; en gebeurt het nu en dan eens, dat die Heeren Broederschap drinken uyt Wateremmers, zulkx geschiet om den Historieschryver Tacitus niet leugenachtig te maaken, daar hy zegt, Dat de oude Germaanen geen gewichtige Zaaken verhandelden, dan na dat zy zo lang gekaroust hadden, dat hun geen Olifants Windaas kon verheffen nog vertillen. Dat heet Reyzen! Eynde. |
|