Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijDe beschryving van de Schouwburg der Smoussen.Een Autheur dient alles te onderzoeken, om over alles te konnen praaten; hier in gelyk aan een Alchimist, die in het grobbelen na den Steen der Wyzen zomtyds een Hulpmiddel oploopt, waar mee hy 'er een geneest, en Vyftig den hals breekt. Op die wyze heb ik het Nut en het Vermaakelyk nagedraaft in de heromzwervende Schouwburgen van den hoogh verlichte Jacob van Ryn**, en in de Medeas Tent der vier Kroonen, doch ik heb misgetast. Ik heb het Nut en het Vermaakelyk nagerent in het Brussels Opera van le Sieur Bombar**, en in de gecastreerde Dusseldorpsche Akteurs, doch niets geobtineert; | |
[pagina 178]
| |
tot dat ik eyndelyk en ten laatsten het een en het ander, meer by Geval als by Kennis (die Verdienste komt de Doktooren toe) heb gevonden, in de Loots-komedie der Smoussen, waar van ik de navolgende oprechte, ongeblankette, en vrolyke Beschryving zal mededeelen aan myn Leezers. Op een Woensdag of op een Donderdag, (de laatste is zogoed of zo boos als de eerste) zeylde ik- vlak voor de wind na een planke Loots in de Joodsche Houttuynen, welke Loots zo door een Conspiratie van Smousse Tonneelspeelders, als door een excessieve Som van driehondert Guldens, getransmuteert was in een zaakelyk en vermaakelyk Israeliets Schouwburg. Dit Schouwburg was zeer zedig gemeubeleert in zyn binnenste, en scheen geen kleyntje te participeeren aan de Haveloosheyt en aan de in en uytwendige Armoede van deszelfs Bouwheeren, en Fondateurs. Men zag 'er geen geschilderde Goden nog Godinnen zeeschuymen in gepannekoekte Wolken, nog geen Neptuyn, schrylings gezeten op een hartdravende Dolfyn, de Nymfen narennen om die te empaleeren met Cyprus Elger. Geen kuysche Daphné ontvlugte op den Slakken-galop den Afgod der Dichters, die als dol was om te badineeren met haar Eekhoorntje; ook was 'er geen eene Europa te zien die den Bul beschree, een Fabel die geen geringe Aanleyding gegeeven heeft aan de getrouwde Dames om haar gehoornde Heeren en Meesters met een zachte Hand en met een straffe Toom te regeeren. In steê van die leerzaame Vertooningen, zag men een beknopt Tonneel, iets breeder als een Verkeerbort, iets langer als een Meloenbak, en iets hooger als de Steel van een Burger-helbaart, wiens rechter zy in het inkomen met een Bufet prykte, waar op den Overvloet ten toon stond van de Belêgering van Sancerre. De schoone Marianne was de Concierge van dat Bufet, dewelke met een spaarzaame hand, de Genever, dat Eau de Barbade des Duy**shoekx, de zoete Koek, die Wellust der Kinders, de Tabakxpypen, dien Hemel der Matroosen, en de wormsteekelige Cinaas appelen, dat Kermis Banket der Dienstmeysjes, distribueerde aan de gejaponde Smoussen, aan de opgetraaliede Smoussinnetjes, en aan de op de Loerjacht zittende Jonkersteegs Katten, en Zeedykx Kruys-madelieven. Twee aanzienlyke yzere | |
[pagina 179]
| |
Kroonen, die wel eertyds gedient hadden op de helsche Bruyloft van Proserpina, bralden hoofd voor hoofd met zeven Ongeltoortsen, die zeer na de dikte van een Spaansche Tabakxpyp, en de Lengte der Koningkaersjes evenaarden, welke Kroonen door een Hebreeuwsche Kaersesnuyter, na een moderaat wachten van anderhalf Uur en sestien Minuten, geillumineert wierden, waar door ik de Gelegendheyt kreeg, om myn Medepligtigen in den Bak te onderscheyden. Myn Oog viel op een damaste Sac, waar in een mooi Jodinnetje was gekroopen, dat al het Air had van dat Schepsel, in wiens Hoofd den Ga naar voetnoot* Paddesteen wort gevonden. Haar Galant zat naast myn Zy, en had de Beleefdheyt om my tot een Tolk te verstrekken; doch dewyl hy een execrabel Hoogduyts sprak, lee ik geen andere schaade als aan het Gehoor, daar ik anderssins zyn zinnelooze Uytdruksels zou hebben moeten beandwoorden met woorden. Een koppel jonge Smoussen waaren in een grondelooze Onderneeming met twee Kastaanje blanke Smoussinnetjes ingewikkelt, en scheenen een ernstige Toeleg te formeeren op de Hoepelrokx Schanskorven van die halver wege komende Dinas. Die twee Jongens dronken als Braessems, en de Meysjes slobberden meer stukken Zoetekoek in, als een Big geele wortels eet, uyt welke laauwe Voortêkens ik dit Besluyt opstelde; Dat die twee Juffertjes een heviger Omwenteling in haar Boezems gevoelden als de Maan, en a Coup seur tegens Middernacht, beyde het Vleesch en de Duy ** zouden trachten te verootmoedigen. Onder andere Nieuwschierigen zag ik een bevallige Jodin in den Bak komen aanstryken. Zy was vermomt in een zedige Opschik, doch men kon de Mossen en Geyten zien dartelen in haar tintelende Blikken, en ik neem aan, om op een span na te gissen, Hoe dikmaals dat zy wel een Herhaaling van Tederheyt zou lusten tusschen dag en nacht. Zy bewimpelde haar Schreeden, doch men zag maklyk, dat zy des noots zynde wyder konschryden; haar Armen waaren zo aardig geposteert op haar Heupen, gelyk als een Hoen dat opgezet is om aan het Spit gebraaden te worden; en op de Deyningen van haar lieve Tetten las ik in verstaanbaare Woorden, deeze twee Regels | |
[pagina 180]
| |
Myn Lust, myn Leeven, kom! 't gezwollen Zwaanedons,
Wacht enkelt maar naar Ons.
Den onnoozelen Hals haar Man volgde zyn Beminde, en scheen vry hovaardig te zyn op die schoone Rib, die hem gaande en staande hoorns opzette door haar wellustige Lonken. Haar Tabbaerd was een nieuwmodische Parterre, die vry meer fatigues scheen verduurt te hebben aan de Achterslippen, als aan de Voorpanden; en schoon dat haar bovenste Rok bewoelt was met zwaare goude Franjens, echter was hy wel zo ligt om op te heyssen als een Driedekx Schoverzeyl. Een goud Orlogie hong niet ver van die Vesting waar in een Man zyn Eer billetteert, en ik vertrouw dat zy de Minuyten van een onderlinge Tederheyt ruym zo wel aanwees als dat Uurwerk, zynde zy in alle haare Beweegingen gelyk aan Mevrouw Druyve blos, die min om een Pension, als om het innerlyk Vermaak negotieert op de Kust van Vulkaans Bedgenoot. Die Dame wiert opgevolgt door een alderliefste Smoussinnetje, dat op haar korte Hieltjes rondom draayde, als een Klos op zyn Spil. Dat Hoogduyts Spinnewieltje was geaccompagneert met een diminutief Smousje, dat het Kwikzilver in zyn Pollevyen, en de Grieksche P op zyn Voorhooft droeg; ook kon men in zyn baldaadig Gedrag, en in haar onbeschaamt Air wel zien, dat zy voor malkanderen waaren in de Wieg gelegt, zynde hy een Koopman in ingeleyde Agurkjes, en zy een Gouvernante over ses Eyers leggende Kippen. Maar ik zal een gevaarlyke Societyt van Slagers, Verspieders, Beursesnyders, zingende, springende, drinkende, klinkende, en in Weerwolfs bonte Mutsen opgeschikte Smousse Koopers en Verkoopers niet eens beschryven; ook zal ik met een demoedige Verachting de vier Muziekanten, Nathan, Nikodemus, Smouwel, en Maayer Polak in het Vergeetboek stellen, dewyl die de Fioolen tot Gekken maakten, en op geen half Vierendeel na, een halve Noot wisten te onderscheppen. 'k Spreek van geen Maagden appelront,
Nog Meysjes zacht als Sabelbont,
Wel waardig onze Herhaling:
Geen eene hoe jong, hoe quips, hoe teer,
| |
[pagina 181]
| |
Wiens binnelandsche Maagdoms Eer
Niet ruym zo glad was als de Huyd van Jansjes paling.
'k Rep van geen Babel-taal, in Rym en Onrym vals,
Nog van 't vervloekt Gezwets in Onduyts, leelyk Wals,
Of op Hebreeuwsche toonen.
Ik noem geen Aqua vit van Ga naar voetnoot* Gannas Doods bufet,
Geen Cinaas goude Vrucht iets slapper als een Slet,
En vaadscher als 't Beslag van Felix Coffiboonen.
'k Verzwyg de Pracht van 't groots Tonneel,
'k Beoog de Vreede, en geen Krakeel,
Een al te naakt Vertoog mogt hier zyn Heer verraaden:
Ik ken te wel der Smoussen Wraak,
Geen Spaansche Vyg is van myn Smaak;
Maar zacht de Vorst verschynt met zyn gebaarde Raaden.
De Tonneels Gordyn opgeheyst zynde zag men den Koning Lypje den Mutsemaaker te voorschyn kruypen, omcirkelt met zyn Agurkjes Graaven, benevens de Princes Porcia, welke Persoonagie verbeelt wiert door den Paruykmaaker Nabaro, gedoopt het Halfslag, als die in de Weerelt gescharrelt was, door het onderling Congres van een Hoogduytsche Moeder, en een Portugiesche Vader. De Vorst Lypje was zeer heerlyk gedost in de gegalonneerde Vacht van den gestranguleerde Baron van Sch**, die in het afspringen van de Ladder vergat om zyn Kleed mee te neemen, en hy dee zyn Inleyding met de navolgende, door den Schoolmeester Moddel, overgehaalde Vaersen.
Nu zeet man eyndlig, was den Himmel has beslossen,
Nag zo viel Jaren krieg; ond zo viel Bloed vergossen:
Qnd d' Armen Onertaan to jammerlig geplagt.
Na die derde Regel verfriste de Vorst zyn Long met zo een Hebreeuwsch gebrom, gelyk als een Bremerbier Tor zyn Adem schept onder het aansteeken van zyn eerste Pyp; en dat gedaan hebbende liep hy zyn eerste Loopbaan van de volgende twaalf Regels ten eynde, waar op Looser Kladder 's Konings Neef zyn Rol begon af te spaanen in dit onderstaande Vaers; | |
[pagina 182]
| |
De Furst dy volg zain Wil, mir luystren mit Ferlanken.
Toen gilde Porcia, wiens Neus zo hoog gekleurt was als het Staal van een Scharlakenverwer;
Ond wachten freudig zain Gebotten slag te' ontfanken.
Daar op boog zig den Schoolmeester Moddel zo galant voor over als een Boer die 't spit in de Lenden heeft, en gromde;
Te Nait ond Oproer zwigt op 't Keninglaike wort.
Flukx vouwde Moses Pasloot zig toe tot over de grootste helft, en knorde;
Zo bloei te Fried, dyn Lob wert am 't Gestarnt gehort.
Myn Bestek zou zo min uytkomen als het Schuldboek van Scheele Kees, indien ik alle de disrespectieve Persoonagien zou willen afschetsen, en derzelver Gebaaren en Rollen herhaalen, in myn papiere Echo des Weerelds. Alleenlyk zal ik zeggen, Dat de schoone Margriet zeer natuurlyk gerepresenteert wiert door de Zoon van den Koning Lypje, genaamt O vroom, een jong Heerschap, die des 's Morgens St. Lucas nadraaft met een kladschilders Borstel, die 's Middags een Juwelier is in buygzaame Bergkristalle Diamanten, en die des 's Avonds een Akteur verbeelt, trots den roodgehielde Aary van Til, of den snuggere Faviaan der Padden. Inzonderheyt mag ik niet verzwygen, Dat den vroome O vroom de schoone Margriet verbeelde in die postpapiere rooskoleure Tabbaert, waar in een zeker Juffertje wel eer voor het Hoertje speelde in het Tonneelspel van de Lichtmis; en ik durf meer niet overslaan, Dat den Hoedemaaker Looser Kladder die voor Fredrik 's Konings Neef scheep kwam, gestadig op de planke Vloer van het Tonneel speculeerde, waar uyt de Toekykers gisten, Dat hy of een Speldezoeker, of een Tuynder in sterke Kors moest zyn, by Broodwinning. Die O vroom is op myn Conscientie een van de aardigste Jongens die ooit een Hoogduytsche Moeder ter weerelt brogt, (zey een lange Jood, die meer Bont om een trype Muts had, als 'er vereyscht wort tot het dekkleed van een Poolsche Slee,) en by G**! (vervolgde hy) ik zal die zelve Opvoeding besteeden aan myn oudste Kind, want de Koopmanschap van de Feylen wortGa naar voetnoot+ bedur- | |
[pagina 183]
| |
ven door de meenigte. Ja een goede Opvoeding is beter als een groote Beleening, (repliceerde een gryze Smoussin, die gecoifeert was met een Point de Venise Kornetmuts van het jaar van Twee en dertig) en daarom breng ik myn twee Dochters Mirjam en Hanna op als een paar Hof-freuwlens. Daar is Sarah en Rachel, die laaten 't hoofd hangen als verwelkte Pinxterbloemen, die durven niet eens Bou zeggen tegens een Gans, en die hebben geen Confidentie genoeg om een Minuyt op een Minnaars Knie te zitten, daar myn Kinders op haar Elleboogen zouden durven danssen, zonder eens te verblikken of te verbloozen. Ik dank myn Gestarnte (sprak een getrouwde Smous in vertrouwen tegens zyn Schoonmoeder, die een paar Blikken droeg als een paar brandende Komeeten) dat myn Vrouw Susa zo vruchtbaar is als ik zou konnen wenschen. Over het eerste Kind droeg zy maar ses Maanden, doch zy repareerde die fout in het tweede, want zy liep daar mee twaalf Maanden, en Moeder Middernacht de Vroedvrrouw gaf daar van een goede Reden na myn Bevatting; Want (zey zy) wanneer een Vrouw drie Maanden te kort schiet in de tyd van haar groot gaan van Kinde, dan bekomt zy dat weerom in het tweede Kind. Volgens den Regel nu van Additie, zo men twaalf voegt by ses, maakt dat te zamen achtien, en gelykje weet dat is de volle tyd voor twee Kinders. Op die voet rolden de Askalonische Discoursen, in ieder Tusschenpoos van het Tonneelspel van 't Veranderlyk Geval, en zonder Moses die voor Mengo speelde, een genoegzaam myn gantsche Aandacht besloeg, als die beter de Rol van een Zot verbeelde, dan meenig Wysgeer die van een verstandig Man nabootst, en volgens de hedensdaagsche trant, de Verdienstige Natuur verzelde met de onwillige Armoede, zou ik een grooter Getal van die deftige Dialogues van buyten geleert hebben. Tegens dat de Klugt zou beginnen, ley ik toe om te decampeeren met een stille Trommel,) dat trekt sterk op het Baronieren) dewyl ik de Hebreeuwsche lucht, die de warme Smousse Juffers exhaleerden, niet langer kon weerstaan, zonder my bloot te stellen voor een onmydelyk Leevensgevaar. Ik greep dan de Gelegendheyt by 't Haair, van het Geklop van een party ongeduldige Smoussen en Smoussinnen, die zo heet waren om in de Loots-Komedie in te dringen, gelyk als de meeste jonge Heeren en Juf- | |
[pagina 184]
| |
fers graag zyn, om door te booren tot in het binnenste van het Beterhuis des Huwelykx, zonder eens te letten op die Leyders, die zo gaarn die kuische Boeyen, die hun tot de Woordhouding verbinden, zouden willen verbreeken. Ik wiert dan op vrye voeten gestelt in die Disorder, en na dat ik op 's Heeren Straaten myn Adem zeven en zevenwerf had herhaalt, protesteerde ik plegtiglyk; Dat het min moeyelyk zou zyn aan een verstandig Man, om het Marmer te polysten met zyn Nagels, om een Aambeelt te kraaken met zyn Tanden, om een Oostindische Reys te doen, zonder Eeten of Drinken, en om van het Y na Jerusalem te loopen, zonder eens te Pleysteren, dan zig voor de tweedemaal te exponeeren aan de doodelyke Vertooning van een Smousse Blyspel. |