Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– AuteursrechtvrijJournaal van een Westindische reys.
| |
[pagina 98]
| |
In den Eeuw toen de Tyden zo boos waaren als gedisappoïnteerde Maitressen, en toen de Eerbaarheyt in de Ziel der gekamerde Juffers zo schaers was, als de Vroomheyt is in een Osnabrugsche Conscientie, verzaakte ik de Nederlandsche gemaatigde Warmte, om myn blanke Huyd aan de brandende Zon der Mooren bloot te geeven, welke Huyd binnen de ses Weeken na myn Arrivement 'er ruym zo smaaklyk uytzag als het kraakent Leder van een geroost Speenverkentje. Het was in een Eeuw (zeg ik) waar in den Degen sprak als een Advokaat, en de Pen zweeg als een Mof; waar in de Drukkers meer Krygs-Ordonnantien drukten van Charles Quint, als Gebeden van Charles Borromê waar in de Boekverkoopers te arm waaren om Copey-geld te verstrekken, en de Schryvers te berooit om ze te vertrouwen; waar in een roekeloos Soldaat meer won by het waagen van een Arm of Been, als een Autheur by het hazardeeren van zyn Verstant of Memorie, kort om, in een Eeuw waar in den Ambachtsman over de Lasten, den Koopman over zyn Verliezen, den Adel over het sloopen van zyn Puynhoopen, den Boer over het maayen van zyn groen Kooren, de Boeren-hoenders over de Tanden der Krygsluyden, en de Boere-meysjes over de Veelheyt van Vryers en over de Schaersheyt van Bruydegoms klaagden, als zo veele geldelooze Pelgroms en Pelgromessen; ja waar in de mismaakte Tronien der Antwerpsche Schilders zo verdraayt en vergrimt stonden, als of zy by Ongeluk hadden gestruykelt over de Misslagen van hun gefalide Vrouwen, en by Ongeluk tot Getuygen waaren uyt gekipt van hun eygen Keokoekschap. Op die tyd had ik myn Vryheyt verruylt tegens een Boekvertrek, myn Gemak tegens een Studeerlamp, myn Luyheyt tegens Naarstigheyt, myn Champagne Wyn tegens Levandsch Boonsop, en het Vermaak van een vrolyke Conversatie tegens de besmeurde Ommegang met Halfnaakte Wysgeeren, Stapelzotte Schoolmeesters, en Hoogduytsche Stofscheyders, die geen roode Duyt konden verteeren; nog geen Spinnekops Duyt wisten te winnen. De Klagten van die hongerige Geleerden, het Verloop van de Koophandel, en de Schaersheyt van Scheepjes Schellingen, brogten my 't Hoofd zo ver op hol, dat ik een besluyt nam om van Luchtstreek te veranderen, en hoe eer hoe liever myn Hof te gaan | |
[pagina 99]
| |
maaken aan de Blinkende Goedergelukzegster, Mevrouw de Lukgodes. Nu begon ik te overleggen, wat Klimant best met myn Aart en met myn Omstandigheden zou over eenkomen, en ik vond by een sterke gissing, dat een warme Westersche breedte zig wel zou verdraagen met een dun Zomerkleed, en dat een Begeld Land niet kwaalyk voegd by een geldelooze Tas, en daarom viel het Lot op * * *, alwaar ik oordeelde dat meer Goud als Ys, meer Zilver als Sneeuw, en meer Paerlen logeerden als Hagelsteenen; een Trits van geen onaangenaame Geryflykheden. Ik stapte dan op een vroege Morgenstont de Boschpoort uyt van myn Geboorteplaats, arriveerde op de laage Zwaluw, voer op Dordrecht, en van daar op Rotterdam, welke Maasstad my voortstiet tot Amsterdam, en die Weereltstad schoot my als een Masteluyne Brood in den Oven van een Westersche Bakkery, alwaar ik meer Passagiers als Bekenden, en meer Heydensche Pligtpleegingen als Fransche Komplimententen ontmoete, dog myn eenigste Vreugd bestont in een Gelukzaligheyt, ik zag 'er nog Schuldeysschers nog Abderietsche Stuurluyden. Na dat wy na myn beste onthoud een paar Stonden onder Zeyl waaren geweest, wiert ik bekent by den Kommandeur der Soldaten, die een Meyerys-kind was, zo ligt als de Wind, en zo geldeloos als een Adelyk Glasblaazer van Nevers. Die Hopman verwelkomde my met een heerlyke Kelk vol Alandswyn, toebereyt met meer Konst als immer Apotheeker betoonde in het Beslag van zyn Veneetsche Driakel; en na die Verversching retireerde ik my uyt het Zinneloos Gewoel der Scheeps-weerelt in myn Hangmat, die my zo net paste als een Haagsch Tabbaerdlyf past aan een Saletpop, en waar in ik zo gerust Sliep als een Slak in zyn Hoorntje, of als een Herftworm rust in de Kern van een Sluysche Hazelnoot. 's Anderen daagsch bekeek ik met een Filosoofs Vergrootglas onze houte Weereltstreek, welk Gezigt die kribbÄge Zanggodin in myn Duym en twee voorste Vingers opwekte, waar mee ik nu en dan zo bezeten ben, als een hoog en droog getrooste Dame behext is met de Vapeurs, en met de bek oorlyke Geest van een Serpenty ne Contradictie. Ik zal aan den Echo des Weerelds het laatst' Vaar wel, dat myn Zangnymf voorschreef aan haar Emanuensis, mededeelen. | |
[pagina 100]
| |
Het Vaar Wel aan myn Geboorteplaats.
Vaar wel myn Land, myn Zanggodin,
Myn Schulden, en myn wufte Min,
Het Nootlot is de Winter-spin,
Die fel verbolgen,
Myn Licghaam waagt aan Nereus Storm,
My Kerkert in een Houte Vorm,
En parst en drukt om als een Worm,
Zyn Spyt te volgen.
Doch baar en tier, 'k ben onverschrikt;
't Is beter doch op Zee geslikt,
Als aan der Heyde Schraal Ga naar voetnoot* gemikt,
Dood arm te leeven.
't Is beter op dees' Wester-klomp,
Te tuureluuren, als zig plomp
Verlooren aan een ouden Romp
Om 't Geld te kleeven.
Vaar wel Gejuygh, 't Poeetisch Loon;
Vaar wel de Munt van Ha dat 's Schoon!
Je steekt een Baak zelfs na de Kroon,
Met Schimpdichts Lanssen.
Maar als de Klok van Eene slaat,
Dan weet Apollos Zoon geen raat
Om aan 't Servetsteegs dor Gebraat
Zig zat te Schranssen.
Dan stuyft hy als een Mosse veer,
Den Dam op en de Beurssluys neer,
Om, kon 't geschieden, op het Smeer
Eens Zots te teeren.
Doch lukt dat al voor 't Middagmaal,
Dan is hy 's Avonds even schraal,
En zingt gelyk een Kerk Koraal
Den Miserere.
| |
[pagina 101]
| |
Tot dus ver was ik gevordert in myn Vaarwel toen ik drie Bevalligheden zag verschynen op het Halfdek. De eene was een ongelukkige Juffer wiens Man een tweede Vrouw in het Westen had opgesnapt, uyt een tedere Achting die hy gevoelde voor haar Plantaazi. De twee andere waaren een hupsche jonge Maagd en een malsche Weduw die geen kwaade Maag scheen te hebben, zo dat wy in die drie Vrouwenbeelden den Staat van de geheele Kunne bezaaten; eene in de Staat der Onnoozelheyt; een tweede in die van 't Genot, en een derde in de Staat van Berooving, doch indien we 'er een vierde hadden by gehad in de Staat des Verderfs, dan zou een Man zig zo vermaakelyk hebben konnen amuseeren in onze kleyne Weerelt, als een Ligtmis zig vervrolykt in dat groot Magazyn. Ik zou al te langdraadig vallen indien ik 't Gezelschap wilde optellen van stuk tot stuk; ik zal ze dan te zamen aan een Lias rygen. (Dus leeft een diepzinnig Artzenybereyder met de Ordonnantien der Doktooren) zynde den eene Haring niet beter als den andere, en ook niet erger. Wy hadden dan, gelyk als ik hier voorens heb gemelt, een jonge dubbelzinnige Maagd aan Boord, die waarschynlyk haar Bloemje had verlooren; nog twee Hoepelrokken die haar Mans hadden verlooren; een Fransch Autheur die zyn Verstand had verlooren; drie Gebankrotteerde Winkeliers die hun Krediet hadden verlooren; en veele gelyk als Ik die hun Schuldeysschers hadden verlooren: Een Kreools Barbier, een uytgedient Dopjesspeelder, een onafhankelyk Vryman, een Yrsch Konspirateur, en een lam Chimist, alle te zamen met een en het zelve voorneemen bezwangert, om hun gekraakte Fortuynen te repareeren. Maar (ik kan het niet schryven zonder lacghen) dat is, dat de Stuurman, die een gezigt had zo straf als een Sarazyns hoofd, zig meer Airs gaf voor 't Kompas, als een Eugeen voor Ryssel; en dewyl de Zonden der Jeugd gezakt waaren in zyn Pedestaalen, hompelde hy over 't Halfdek, gelyk een Kreupel in Forma Pauperis op een Kwakzalvers Stellaadje, maakende meer Geraas in zyn Pikbroekx Muziek, als een Advokaat, voor een Paerdekoopers Rechtbank, of als een Vleeschhouwer in de Slachtmaand; welk onzinnig Geluyt my meer dee schrikken voor zyn Stem, als een Muys voor de Stamper van een Volmolen, | |
[pagina 102]
| |
of als een kootende Jongen schrikt voor de Vois van een fiere Onderschout. Wy voeren uyt in het Hartje van de Winter, en in een felle Vorst die geen Ontzag altoos betoonde voor myn doorschynent Zomerkleed, doch in minder als veertien dagen bevonden wy ons in zo een troostelyke Warmte, dat een, Man het Hembd over 't Hoofd kon rukken onder de bloote Lucht, en een bloedige Slachting begaan onder zyn vruchtbaare Ouderdaanen, zonder gevaar te loopen van een koude Koorts. 't Gebeurde op een vroege Morgenstond dat ik twee Matroozen hoorde tieren en vloeken, als een koppel..... als een koppel Matroozen, des vroeg ik hun na de Oorzaak des Verschils; Sak** Broer (riep den Oudste die zo redelyk scheen te zyn als een geterg de Ratelslang) ik zeg, dat de Bootsman Distelvinks Wyf tweemaal binnen drie jaar kraamde, terwyl hy buyten, 't Vaderland zwurf, en die Vent zegt dat ik praat als een Gek, dat zulkx niet kan nog mag geschieden; en ik heb nu dertig jaaren de Zee beploegt, en het is my nog geen vyf Maanden geleden gebeurt met myn derde Wyf Keet Wafelyzers. Praat 'er eens over met die Vrouw, Dond***sche Jakhals! (vervolgde hy spuuwende over zyn linker schouder) en die zal je die Rekening wel opmaaken. O dat lichtvaardig vloeken en bannen is een onvergeeflyk Kwaad, zey een zeeker Heer, die met de Pyp in den Bek, en met een Borrel in de Vuyst na 't Halfdek kwam Scharrelen, maar den Stuurman Hinkepoot, schoot hem fluks toe; Dat lieg je Vent, als de Weer**gt, en dat zal ik je bewyzen. Het is ontrent zeven jaaren geleeden (sprak hy) dat een Zedig Rynsburger met zyn Zoon in dit Schip Overstak na Kurassou, doch dewyl hy ons geduurig tusschen de Beenen liep als een Hond die zyn Meester verlooren heeft in een Kermis Gedrang, vloog de Kapiteyn hem aan en sprak; Kaerel ik kan niet zien dat je Zeepooten hebt, en daar komt leelyk Weer op; scheer je na onder in je Vlooybak, en houwje daar koes. Zo lang als je de Officiers hoort vloeken als of zy des Duy**ls, en de Matroozen als of zy des Zat**s wareen, is 'er geen Gevaar; maar als de laatste beginnen te bidden, en de eerste Weemoedig worden, dan ley je Feest van na de Kelder te gaan, en dan kon je doen wat je lust. Daar mee daalde den Rynsburger Sant met zyn Zoon na onder, en daar kwam een Storm op uyt den Zuyd Zuyd- | |
[pagina 103]
| |
Oosten, dat ons de Haairen dwars door de Mutsen over end stonden, waar door wy meer benoodigt wierden om Handen, als om Dansschoenen. St. Mennos echte Nalooper hielt ons het handje een tyd lang wel uyt in zyn Onderhouts Arrest, doch ten laatsten wakkerde het Onweer zo vreeslyk, dat hy zyn Jongen opwaards schikte om Kondschap, die binnen anderhalve Minuyt neer waards kwam rollen met de Dood op de Lippen, schreeuwende; Ach Vader wy Vergaan; de Officiers en de Marroozen Vloeken als Verwerpelingen; ja een zeker Man die ik niet durf noemen, haalt meer Texten van Weer, Wind, en Elementen aan, als Gravinne van Mortons Gebeden. Zwyg Zoon, de Zaaken gaan na Wensch, (sprak den Oude Haan) zo lang als zy vloeken is 't Spel goed, Ons Heer geest dat zy nooit aan 't Bidden komen. Wat zeg je van dat Stuurmans Argument, Echo des Weerelds? Ik had een groote Fluyt in de Kalverstraat geborgt op halve Winst, en die Fluyt vermaakte het gansche Gezelschap, een Deensche Hond uytgezondert die geen Liefhebber van de Wind-Muziek scheen te zyn, want zo ras als ik begon te toeten viel hy aan 't Huylen, zynde dat gecombineert Muziek zo verschrikkelyk, dat'er een jong Kaerel, die reeds drie Weeken onder de Handen des Oppermeesters geweest was, door Verlost wiert van een derdendaagsche Koorts. Ik heb tot myn Hartzeer ondervonden, dat een Gevangenis een Klooster, en een Schip, de drie heerlykste Studeerkamers zyn voor een Loswammes, die lemant weet to noemen. Het is my leed dat uw weekelykx Bestek (na ik het alhier Kalkuleer) ten eynde loopt, anderzins zou ik 'er ingelast hebban; Dat den Brandewyn en de Tabak de Ziel zyn van een Zeeman; die een van beyde mankeert is maar een half Mensch, en die geen van beide heeft, is ontzet van alle Noodwendigheden, en dient, om in 't leeven gaande te houden, te Steelen of te Bedelen. Ik zou 'er hebben bygevoegt; dat de Quakers en de Zeeluyden zeer gewoon zyn om Opwaards te kyken na het Firmament, de eerste uyt Gewoonte, en de laatste uyt Vrees. Voor de rest is een Zeeman een Zoort van een Persiaan, die tot's Licghaams Behoudenis zyn Vertrouwen stelt op de Zon, op de Maan, en op de Starren. | |
[pagina 104]
| |
Ik zou 'er hebben toegedaan; Dat een Snaaksche Onwetendheyt een excellent Talent is om de Gonst des Kapiteyns te winnen. Een Man mag alzo wel Rottekruyd inneemen, als Reden te gebruyken op Zee, zonder de Regels der Scheepvaart; want niets smart de Heerschzucht eens Schippers meer, dan dat 'er iemant aan Boord wyzer zou zyn of schynen als hy zelf. Een Schipper slacht de Fortuyn, want hy verkiest Plomperts tot zyn Gunstelingen, en Zotten tot zyn Medgezellen, de Openhartigheyt haatende, en de Verdiensten verachtende. Kort om, Echo des Weerelds, een Schipper is positief in zyn Dwaaling spytig tegens Onderwys, hovaardig in zyn Onkunde, en Wys in zyn eyge Meening; en daar hebje een kleyne Schets na 't Leeven des Scheeps Opperhoofds, ontworpen door
Uw bekende Vriend, De ER VAARENDHEYT. |
|