Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
der Feylen met Iphis. Dikmaals nam myn Jovista my by de hand, en gong met my op den Boord van een groene Kom nederzitten, alwaar wy beurt om beurt elkanderen de tedere Liefde gevallen der voorige Eeuwen voorlaazen. Zomtyds bragt zy my door beschaduuwde Valleyen en langs zeegroene Beemden, die t'eenemaal geleeken na de Elizeesche Velden der gelukzalige Helden; en op andere dagen vervolgden wy met Brakken en met lange Honden, de Vreesachtige Haazen en de graauwe Duynkonynen. Huyden belaagden wy de Distel vinken en Leeuweriken met zyde Meerls Netten; Daagsch daar aan verschalkten wy de graage Baerzen en geele Posten, met Paerdehaaire Vischsnoeren; en op andere tyden verstrikten wy de Lysters en Meerls, met roode Bessen en met welrickende Kruiden. Op die wellustige wyze vermorste ik myn dierbaare Uuren, en ik versnipperde de kostelyke Ogenblikken des Leevens in onprofytelyke Bezigheden, middelerwyl dat myn Egyptis op haare eenzaame Koets de Vlugt van haar Minnaar bejammerde als een verlaatene Ga naar voetnoot* Olympe. Het gebeurde op een zekere Morgenstond, dat ik Zachtjes oprees van de Zy van Jovista, om te wandelen langs een lieffelyke Stroom die van een groene Heuvel neerwaards daalde, en kwam te stuyten in een nabuurig vischryk Meer, rondom bezet met altoos groenende Pyn- en Mastboomen. Ik was opgeschikt in een wellustige Japonsche Tabbaert, door de Naelden van Jovistas Kamenieren Geborduurt met alle de geyle Beeldspraakelyke Zinnebeelden der Liefde, en die Japon was opgeschort met een bestikte Gordel, die alzo dartel van Ordonnantie scheen te zyn als de befaamde Sluyer van de Grieksche Mingodes. Vorders waaren alle myn Beweegingen zo onkuysch dat de Mossen van de takken voor myn voeten nedervielen uyt een geyle Eerbiedigheyt, my door hun Gesjirp hulde en manschap doende, als aan den Bescherm-Heylig der Wellusten. In die verfoeielyke Opschik, myn waarde Echo des Weerelds was ik, toen ik myn Oog, min by Geval als door 's Hemels Voorzorg, liet vallen in de vloeibaare Spiegel van die Stroom, | |
[pagina 19]
| |
waar in ik met de uyterste verbaastheyt het Conterseytzel van een eerwaardig Oud Man, met een Sneeuwitte Baerd, leunende op een eyke Knots, en het Hoofd met een geele Leeuwshuyd bedekt, zag opdaagen. Die Gryzaert dreygde my met zyn zwaare Knots, en geboot my hem na te volgen, onder een Bedreyging, die het Bloed in myn Aders en het Marg in myn Beenders dee t' zamenstremmen; derhalven vroeg ik met besturve Lippen en met een zidderende Tong; Wie is myn Heer, die zig zo een volstrekte Heerschappy aanmatigt over een Vrygebooren Nederlander? Dat Spook knarste op zyn Tanden, verhief zyn Stem, en begraauwde my met deeze Woorden. Ik ben de Deugd, die Alcides wel eer op de verlaate Loopbaan der Eer herstelde, en die op dit Moment het eygen Wonderwerk op Uw zal verrichten. Is dit de Vrucht van de Hoop die ik van Uw opgevat, en van de eerste Beginzelen des Deugds, waar mede ik uw gespeent heb, t' zedert dat gy de Jaaren der Bescheydenheyd begost te Bereyken? Heb ik Uw in Uw tedere jaaren geleert alle de Lichtvaardige Gezelschappen, en inzonderheyt de lymachtige Societyten der Lichtvaardige Vrouwen te ontvluchten, om Uw, die reeds tien Starren nadert, te zien pronken als een gemusqueerde Atys van de Moeder Cybele, of als een verwyfde Adonis van de Bedriegelyke Jovista? Ha wat een Heerlyke Post voor een Man die de Weerelt dreygt te reformeeren! die de Wonden der Tydgenooten wil peylen met het Tentyzer van een welver sneede Schryfveer! en die zich beroemt van geen Leek te zyn in de Zeedekunde! Hoe past dat die Man van zig een Slaaf te zien van Jovista, met alle die beroemde Eygenschappen! van te gaan brallen met haar krachtelooze Ketens, en van zig te laaten omleyden, als een met Bloemen en met gewyde Snoeren vercierde Offerstier, na het Altaar van de doodelyke Godes der onzuivere Liefde. Indien de Loftuytingen van 't Gemeen, en de Werken die gy verschuldigt zyt aan Uw Tydgenooten, Uw niet konnen beweegen om die onwaarde Boeyen te verbreeken, laat ik Uw dan bezweeren by de laatste Woorden van die Persoon, die Uw in Eygendom overgaf aan de rampzaalige Egyptis. Wat Verdiensten bezit die Jovista boven andere Boelschappen, dat ghy die hebt uytgekipt tot Uw Koningin, dat ghy die karesseert als een Godes van de eeuwigduurende Jeugd, en dat ghy die tot aan den derde Hemel optilt door de Wierook van Uw dagelyksche Schriften? maar ik zal u die Jovista ontmaskeren, | |
[pagina 20]
| |
ik zal haar die Blanketzel Gryns afrukken, en dan zal ik Uw tot een Scheydsman stellen over die verrukkende Schoonheyt, en over Uwe Egyptis. Dit gezegt hebbende gaf hy my een Vergrootglas dat door de Tyd gesleepen en door de Ondervinding tot die Volmaaktheyt was gebragt, dat nog 't Blanketzel, nog 't Bedrog, nog de aldersubtielste Loosheyt der Vrouwen, min bestendig waaren tegens deszelfs Doorzichtkunde, als de Kopere Wapens van Diomeed even gelyk in Prys waaren met de Goude Toerusting van de Zoon van Bellerophon, Ach! myn waarde en genoegzaam eenigste Vriend! hoe schielyk vervloog, die Liefde, voor die Waarheyt die ik had opgevat door Tovery, alle Jovistas Bekoorlykheden waaren ontleent uyt het groot Magazyn der Juffers, Konst en Schyn; de Natuur had zo min deel in Jovista's Bevalligheden, als de Conscientie deel heeft in de Oefening der Geneeskunde; en Jovista's Schoonheyt verschoot als een Star, doch haar Mismaaktheyt kleefde haar aan als de Zonde. Gelyk als een Jong Kind eenige schoone Vruchten hier of daar verbergt, en schielyk de Plaats vergeetende, 'er niet eens meer om denkt; zo het Wicht nu een tyd lang daar na op die zelve Stê komt, en dat Fruyt hervint, staat het te kyken, dat alles bedurven mismaakt, en geenzins aan het voorgaande gelyk is, zo dat het in plaats van Graagte, die Fruyten versmaat, vertrapt, en 'er voor ziddert als voor een dreygende Roede. Op die wyze ontmoete Ik tegens myn Gedachten een zo mismaakte en leelyke Vrouw in die Jovista, die ik nog onlangs zo schoon had gekeurt, dat ik vreesde te bezwyken, en op die plaats te sterven. Het Aangezigt van Jovista was bleek en geel als het Tonneel-masker van een vrouwelyke Gespens, haare Hoofdhaairen waaren sneeuwit door Grysheyt, zy had een gestalte als een Sileen, een Hals als een Kajelot, twee Pooten als Toskaansche Zuylen, en Voeten als Jaap Jaaps Palingduyf, of als een Turfnymf uyt de Veenen. Zy was strammer als een Trekschuyts Hartdraaver, zy overtrof in Jaaren die oude Wyven die Broeder Felix zo gelukkiglyk doet kraamen op de zeventig en tachtig Wintermaanden, en zy had langer geleeft als de Cumeesche Sibille, en ook vry slimmer; en echter scheen zy door de Tovery der Fransche Hofdames zo jeugdig te zyn als de schoone Hebe. | |
[pagina 21]
| |
Ha Juffers! ha gevaarlyke Juffers! (riep ik uyt in myn eerste Ontsteltenis) schikt en pronkt uw maar op als Lucifers Paauwen, vlegt en friseert uw Tuyten en bepoederde Lokken, beschildert uw Lippen en Wangen, besmeert Uw zachte Pooten met Amandelbrood, en geef alle Uw Bekoorlykheden over aan een Overspeelder, of aan een Hoereerder, en zo 'er Iemant is die Uw na de Oorzaak vraagt van dat Schouwburgs en Operâs Optooizel, of achter over hellende Conduites, beken dan; Dat gy de Sireenen der Middelandsche Zeên, en de Zondaressen zyt zonder Boete. Uyt alle die Persoonagien die iets bybrengen tot de welvoegendheyt kipt Uw Sexe inzonderheyt uyt de Kleermaaksters, Ryglyfmaakers, Koussenweevers, Muyltjesflikkers, en Coiffuurmaaksters, en gy geeft aan een Doos met nieuw modische Mouches een tederder Aandacht, als aan de Gravinne van Mortons Gebeden. Gebeurt het dat Uw. Gebed verhoort, en Uw Keus in alle deelen door de Bezitting van een Galant Man voldaan wort, dan hersmeet ghy Uw Rust op het Aambeeld der ongeruste Jaloezyen, en ghy vergiftigt Uw Inbeelding door te gelooven, dat hy voor andere Juffers dat geene gevoelt, waar meede hy Uw overkropt, dat is, een onvermoeide Liefde. Dan verraart ghy uyt Minnaaressen in Turksche Bespiedsters, ghy zyt de achterdochtige Medegezelinnen van zyn Visitens, de naauwkeurige Opziensters van zyn Oogen, de linksche Uytlegsters van zyn Gedachten, met een woord, zyn Dag en Nacht-Beulinnen. Maar ik zie van de Juffers af, (vervolgde hy zuchtende) ik wil myn niet begeeven op dien Oceaan van een Vrouwe-Beschryving, neen myn Vriend, maar ik zal 'er maar byvoegen; Dat ik dien gryzen Leydsman, de arbeydzaame Deugd genoemt, na vloog, die my uyt Jovista's Doolhof uytleyde, doch niet langs die voorige Roozenlaan, maar langs akelige, ongebaande, en met Marias Melkdistels, en Barnetels begroeide Bypaden; en na by Breukelen komende wees hy met de voorste Vinger van zyn Rechterhant op uw Huys, met deeze Woorden; Op die Plaats getytelt VREEDE GROND woont een Mos die meer dan teens gearresteert geweest is door de Lymtak der Juffers, die Wysgeer der Minnaars en Minnaaressen zal uw leeren; Dat een Geneesheer geen acht moet slaan op het schelden van een Lyder, dat een Bezweer- | |
[pagina 22]
| |
der de Bespotting des Duyvels moet misachten, en dat een Galant Man de buytenspoorige Verwytingen van een afgekeurde Maitres moet in de Wind strooyen. Dit gezegt hebbende zweeg myn Vriend Stokstil, en keek my aan met een paar bedroefde Blikken, doch ik die aanstonds bemerkte, dar 'er een deftige Zeedeles schuylde onder die waare Historie, vertrooste hem met deeze vriendelyke Vermaaning. Uw Dooling in dat Woud, myn Vriend, doet ons zien, dat den Arbeyt en de Moeite doorgaans de Voorloopers zyn, zo van de Amourettes als van een oprechte Liefde; en uyt al dat Gedruys der wilde Dieren, en uyt het kraaken des Donders, en uyt die Vreeslyke Stortregens trek ik dit Besluyt; Dat een Minnaar zig niet laat, ten minsten niet moet laaten afschrikken, door de Bedreygingen der geinteresseerde of ongeinteresseerde Menschen, en dat hy pal moet staan als een Rots, tegens de onbesuysde Buyen der vier verbolge Hooftstoffen. Die Kluys en dat Licht getuygen niet duysterlyk, dat de Verlossing en 't Gevaar veeltyds gesepareert zyn door een Post-papiere Deur; of schoon zommige natuurlyke Wysgeeren, door die Kluys gesticht aan het Hangen van een Berg, op een zeker Geheym doelen, dat al te langwerpig van Omtrek is voor den Echo om te herhaalen. Die Palmwyn uw geschonken door den Heremyt, betékent, dat een Minnaar dikmaals Palm in 't Vuur moet leggen, zo hy zyn Oogmerk wil bereyken. En de Waarschouwing des Kluyzenaars, die zey, dat zyn Kluys open stont voor Boschroovers en Gerechtsdienaars, &c. leert ons; Dat de Ledigheyt en de Zorgeloosheyt die Stervelingen, die een Gat in den Dag Slaapen, en hun Beroep verwaarloozen, veeltyds Post a Post wegpakken na de Vrysteden, of na de onderaardsche Stadhuys Apartementen. Uw Avontuur met Jovista doet ons zien, dat de Nootzaakelykheyt zeer na vermaagschapt is aan een geinteresseerde Liefde; dat het Goud de Blikken der Minnaars doet schemeren; en dat de Schatten ons betoveren, en jeugdige Bekoorlykheeden doen zien in Verouderde Voorwerpen. De Tyd en de Deugd fnuyken de Vlerken des Mingods, den Eerste opent ons de Oogen, en de Tweede geleyt ons als met de Hand op den arbeydzaamen Weg van Naberouw, (of schoon wat laat) en op die Weg zal | |
[pagina 23]
| |
ik Uw, benevens alle Boetvaardige Minnaars laaten berusten tot het Puntbestek van de laatste Rust, het Graf der ondermaansche Stervelingen. Eynde. |
|