Den echo des weerelds. Deel 1
(1726)–Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
ontwaakt wiert door een aangenaame Stem, die my in zeer beweeglyke Termen smeekte, om myn Deur te openen, ofschoon by ontyde. Ik stoof van het Dons als een Galant die de Stem van den Eygenaar der bekoorlyke Overspeelster hoort bulderen; Opent de Deur Anna! en ik vloog na de Voordeur, doch zo ras had ik die niet ontslooten, of ik zag myn verliefde Hoop verydelt, en ik die een Diaan meende te Huysvesten en te billetteeren op myn eenzaam Ledikant, ontmoete een Endimion, die my niet onbekent scheen te zyn aan zyn groote Blikken en Mannelyke Gebaarden, maar die 'er op dezelve tyd zo droefgeestig uytzag, als of hy een jaar en ses weeken in garnisoen geleegen had op een Spaansche Ronduyt, alwaar de Armoede voor Hoofmeester en de Behoeftigheyt voor Voorsnyder Scheep komt. Ach! myn waarde Tent-Kameraat, (riep die Jongeling uyt) geef my een Glas van uw beste Gravesche Wyn, om myn Geest die op het glippen staat in zyn Wedloop te stuyten; en ik zal uw als dan tot Erkentenis een Avontuur verhaalen, die aan uw en aan andere Jongelingen kan strekken tot een eeuwigduurent Exempel. Ik ontkurkte aanstonds een Drielings Fles, en hy verorberde die in drie teugen, (meer dan eens had ik hem die Konst zien doen in het Visschersdykx Collegie onder de Roos) en dat gedaan hebbende zette hy zig neder in een gemakkelyke Leuningstoel aan het Hoofdeynde van myn Pavillioen, en hy sprak aldus. Het is ruym Drie jaar en Ses Maanden geleden, dat ik tegens het vallen van den Avond buyten de Poort van ...... van een vermaarde Koopstad aan de Maas stapte, om een Luchtje te scheppen, door welk Luchtje ik by na geraakte om een Luchtje. - Ik verdwaalde in de buytenregelige Laanen van een digt bewassen Woud, en hoe dieper dat ik 'er inschoot, hoe meer dat ik 'er in verwarde, hier in gelyk aan een Leeuw, die verstrikt zynde in 's Jaagers Netten, zig hoe langs hoe vaster knoopt, door een onvermoeide Pooging om 'er zig uyt te ontwarren. Ik viel gestadig over de bemoste wortelen der Mastboomen, myn voeten gleeden uyt over de gladde Heybloemen, de gepunte Braamtakken verhinderden myn Stappen, ik stiet van ogenblik tot ogenblik het hoofd tegens de Stammen der Eyken, de vaale Heyslangen schuyfelden als Boschdieven, de Vossen blaften als waakzaame Honden, de Uylen huylden Graflieders op den Echo, en het geen my het slimste en | |
[pagina 11]
| |
het smartelykste voork wam, was, dat de Maan zyn Hoors inhaalde, dat de Lucht zo duyster wiert als een Rouwlaken, dat den Donder begon te kraaken als de Balken van een instortent Gebouw, en dat de Sluyzen des Luchts zig openden, en de Stortregens de Paden insnelvlietende Beeken, en de Heuvelen hervormden in schaateren de Watervallen. In die naare Omstandigheden wiert ik eenig Licht gewaar over de Punt van een laage Rots, ik trat op dat Baken aan, en ik belande in een wanhoopende Staat aan de Kluys van een Waldbroeder of Heremyt, zynde die Kluys gesticht in 't hangen van een Berg, en inwendig verlicht door een steene Lamp van het zelve Fatzoen als de eeuwigduurende Graflampen, die de Romeinen mede op reys gaaven aan hun Dooden tot een laatste Uytzetting. Den Heremyt ontfong my met een uytwendige Schyn van Liefde, hy schonk my een Teug Palmwyn, hy gaderde eenige drooge Eyke bladers op, hy ontstak die door behulp van een uytgaande Lamp, en toen gaf hy my een oude Kluyzenaars Kap tot een Japon. Voorders droogde hy zo goed als 't doenlyk was myn doornatte Kleeders by dat niet duurzaam Vuur der aloude Voorouders, hy wees my een Rustbank aan die uyt buygzaame Toen gevlogten, en bedekt was met een Sprey geweeven uyt geele Waterbiesen, en ik die altoos met een gerust Gemoed na Bed gaa, viel zo vast in slaap, als of ik in een Paarlemoere Schulp ge wiegt wiert door zeegroene Najaaden. 's Morgens vroeg wiert ik ontwaakt door den Heremyt, die den gantschen Nacht onlêdig geweest was met het droogen van myn Kleeders, en hy zey; dat het tyd was van te vertrekken, dewyl zyn Kluys nu en dan open stont voor Boschroovers, voor woeste Gerechtsdienaars, en voor andere onbarmhartige Menschdieren, die gewoon waaren de Zorgeloozen die aldaar een gat in den Dag sliepen, eerst moedernaakt te ontkleeden, en dan op te sluyten in een Kevi die veel Overeenkomst had met de Papegaays Kooi van Ga naar voetnoot* Ludgate, en met het Hof van Ga naar voetnoot† Treurenburg; ja dat zy die ook wel met een Veerschuyt in Ballingschap verzonden, na de beruchte Volkplantingen van Kuylenburg, Ysselstyn, of van Vianen. Ik sprong flukx op van myn teene koets na die Vermaaning, ik trok myn gedroogde Vacht aan in een halve Minuyt, en ik was van 't hoofd tot de voeten toe gekleet, eer dat den Heremyt een houte kroes had ge- | |
[pagina 12]
| |
spoelt, om den Afscheyds beker te drinken met een teug Palmwyn; die dat verricht hebbende my wel een By weg wees om uyt dat Woud te geraaken, doch helaas! het was een linksche Weg, die my uyt den Regen in de Sloot, en uyt het Vagevuur in de Hel geleyde. Ik gong een tyd lang over een Weg die nu glad en dan weer hobbelig was, doch die my brogt in een Laan die met allerley fyne en welruykende Kruyden geplaveyt, en aan weerskanten bezet was met bloozende Provintie-roozen, gevlamde Heulbloemen, Liefde- Mirtus, en met Konstantinopolens Krullelien. Aan het Eynde van die Laan stont een Paleys waar uyt een Dame voortkwam die al het Air had van een Serail Sultane, en die gevolgt door een troep Hofjuffers, my met zo veel Pracht ontfong als of ik een Jupyn was neerwaards gedaalt van den Hemelsche Olymp, om voor een korte stond te verkeeren met de Ondermaansche Stervelingen. De Voortreffelykheyt van dat Paleys bestont zo zeer niet in deszelfs wel verdeelde Apartementen en Rykdommen, als wel in de bekoorlyke Dame die het bewoonde, en in deszelfs Juffers, de Schoonste en de vrolykste Persoonen des Aardbodems. Doch de blonde Jovista, de Sultane van dat Paleys, munte uyt als een Zon onder die bezielde Landstarren, zynde alle de Deelen van haar Licghaam zo keurlyk geschapen, dat geen Konstpinseel machtig was, om die Volmaaktheden na te bootsen. Haar Hoofdhaairen waaren blond en golvende, ja vry helderder als Pilaaren van doorschynent Berg-Kristal, haar Kaaken waaren bestrooit met Sneeuwitte en met roode Lenteroozen, en haar Voorhoofd was als het half rond van een gepolysteyvoore Hemelgloob. Zy voerde een paar tintelende blaauwe Blikken, wat zeg ik Blikken, het waaren twee Zonnen, onder twee cierlyke Boogen, rondom dewelke men duyzende kleyne Minnegoden zag dartelen; de Nyd zelfs vond niets te berispen op een Romeynsche Neus; en tusschen twee met leevende Cinaber bestrooide Heuvelen, zag men een Roozen-Mond opluyken, bezet met een Balustrade van regelmaatige Paerlen. Uyt die lieve Mond kon men die zachte en vriendelyke Woorden te voorschyn zien komen, die machtig waaren om het Ys van den Kaukasus te ontdooyen, en om de porfierharde Zielen der Barbaaren tot Maagdenwasch te kneeden, en op die Mond wiert een Lacgh gevormt, die ons een Paradys doet zien | |
[pagina 13]
| |
op der Aarde. Haar Hals was zo blank als de Sneeuw, en haar Boezem zo wit als versch gestolde Room, den Hals was breed en den Boezem verheeven, en ik zag een paar nog niet doorrype Liefde-appelen opdaagen op die Roomboezem, welke Appelen op en neder dobberden als de zilvere Baaren van een stille Zee, wanneer den Adem der Westewind die zagtjes komt te beweegen. Geen Oog doorboorde de overige Bekoorlykheden, doch men kan waarschynlyk gissen dat de Visch gelyk was aan de Schulp; ook behoort een Kabinet zo vol Minne-schatten niet blood gestelt te worden aan de Beschouwing, veel min aan de Toets der weereldsche Minnaars, en onbescheyde Stervelingen. Ik wiert ontfangen met een uytsteekende Eerbewyzing van die Jovista, en aan het hooge end van een Tafel benevens haar zy geplaatst, welke Tafel met een grooter tal van Gerechten praalde als 'er ooit te zien waaren op de wellustige Weddingschaps Maaltyden tusschen Antonius en de Koninginne van Egypten. De Luyten, Harpen, Waldhoorns, Violons en andere Muziek-Instrumenten vervulden de ons omringende Lucht met een volmaakte Harmonie van Konstgalmen; veele keurlyke Stemmen drukten door Nachtegaals-nooten de Vermaaken en de Hartstogten uyt der Liefde; en verscheyde naakte danssende Juffers toonden, dat'er zo veel konst stak in de Hielen als in de punten der Vingers, of in de behandeling der Konstpypen van Ste. Cecilias schatryke Muziekanten. Maar na dat de Spyze en het Dessert waren afgenomen brogt Jovista een aardig Spel ter baan, bestaande hier in, dat het een iegelyk vrystont om een Gonst te verzoeken aan die Juffer, die hem het meeste beviel; en die gelegentheyt greep ik by 't haair, ik wierp my neder op myn knien voor Jovista, en ik verzogt haar die Gonst voor de volgende nacht, die men niet beter kanuytleggen als tusschen twee paar half gelooke Blikken. Die Gonst wiert my belooft, en men brogt my na een geparfumeerde Koets, wiens Slaaplakens zo fyn waaren als of die waren gepasseert door de Handen van Arachne, en ik wierp my op dat Bruylofs bed, de Ziel vervult met de graag Verlangens eens Bruydegoms. Ha myn Vriend, hoe ongeduurig was myn verliefde Gesteltenis in die Verlangens! ik luysterde als een Vink op het minste gerissel, en ik riep, kom myn Jovista! doch wanneer ik haar niet hoorde naderen, bezuchte ik myn Dwaaling, en ik viel op nieuws te | |
[pagina 14]
| |
luysteren. Dikmaals sprong ik van het Bed en ik opende de Deur, doch niemant ziende bejammerde ik myn Ongeluk, en ik vervloekte den traagen loop des Tyds. Dan sprak ik wederom Jovista komt, en ik begon de Voetstappen te tellen die zy doen moest om uyt haar Slaapkamer te komen in myn Vertrek; in 't kort ik was in die staat waar in ghy uw zo dikmaals hebt bevonden, en ghy die jaar en dag ziek gelegen hebt in het Hospitaal der Schuymgodes, weet wel hoe dat de Kranken aldaar behandelt worden. Ten laatsten overwon het Ongedult myn Verlangen, en ik verzelde dit dichtkundig Request met heete Traanen; ik riep nogmaals kom! Myn vruchtbaar Eylant, ik uw Zee
Verwacht uw op dees scille Ree.
Uw blanke Krytberg zal in deeze bouten pronken,
Ik als den Oceaan dien Roozenmond belonken,
Wiens vriendelyke Lach,
De' ontstelde Baaren stilt, en 't Licht schenkt aan den Dag.
Ik zal zo leenig als een Krans van groene Zoomen,
Myn vlechten om het Vocht van uw kristalle Stroomen,
Geen forsse Dwaalstar roemde, dat
Myn volle Zee ooit Ebbe vat;
Zo lang zal ik myn Bruyd Diones golven schenken,
Als uw bemoste Bron myn Liefde-dorst zal drenken.
Ik zal uw Boezem, die door rype Muskus Druys,
Liefkoozent zuygen, als een geyle Zaaityds Duyf.
Geen Grens nog Voorschrift zal ons Kampgevegt verveelen,
Men kan op 't Minnedons niet te' Epikuurisch speelen.
Een Vrek besnoeit het Zoet dat aan Natuur beviel;
Ik ken geen Overvloed, myn diergeliefde Ziel!
Geen gryze Watergod verkoos ooit stiller wêgen,
Om Arethusa tot zyn Bron-nymf te be weegen
Als ik; ey toon me' uw Naakt, myn Zuyglam! kom myn Kind!
De Nacht is stil, zo wel als blind;
Laat ik de Roozelaan der Toderheyt genaaken,
En op het Room-gerecht uw's Boezems my vermaaken.
| |
[pagina 15]
| |
Een Hy verzwygt 't Genot, uyt Wysheyt, ende Zy
Rept van die Nachtdauw niet, uyt fiere Hovaardy;
Ik kan, myn laaauwe Nymf! doch nimmer na vertellen,
Een Wellust, die nog Tong, nog Pen, nog Inkt kan spellen.
Op dat Ogenblik trat Jovista bewierookt met alle de Reukspeceryen van 't gelukkig Arabien in myn Slaapkamer, terwyl myn Aders kraakende door de Zwavel-geest van 't Verlangen zodanig opzwollen, dat ik my niet langer kon bepaalen in den omtrek myns Licghuams. Op dat ogenblijk zwommen myn Ogen in een Zee van Dartelheden, en myn Hoop verloor zig in de onmeetelyke diepte van 't aanstaande Genot. Ik vloog van 't Bed, ik omarmde Jovista, en ik gaf haar geen tyd om haar te ontkleeden, ook was het niet noodig, hebbende die Schoone alleenlyk een losse Japon geslingert over een Hembd van het alderfynste Kloosterdoek, welke Japon zy ongevoeliglyk laatende zakken, zag ik alle de Deelen van haar Licghaam zo klaar doorstralen door de fyne draaden van haar Hembd, gelyk als men de veel kleurige Pluymen der Paradysvogels ziet doorstraalen door een Vaas van waterig Bergkristal. De altoos groenende Veyl kleeft min in de gescheurde Muuren der Dichters Buytenplaatsen, als wy malkanderen aankleefden, en wy plukten in die verrukkende Vereeniging op de boorden van elkanders Lippen, vry lieffelyker bloemen, als de Oostersche Minnaares ooit uyt haar ververzengde Ryken aanbood aan den Wyste der Vorsten. Slacht nu 't gemetste Kalf, verlooren Wicht is Ons!
(Riep myne Bed-Nymf onder 't speelen)
Die fiere Nachtegaal zal in myn Bogaart kweelen,
Die zal myn Wekker zyn op 't zachte Zwaanen dons,
Die zal myn graage lust door 't Duyven trekkebekken,
Eerst koelen, dan weer wekken.
Ha wellekom in dees liefde Kluys;
Hoe weynig docht ik ooit dat wuste Hoofd te' omhelsen,
Dat al de Nymfen onder de Elsen
In 't hondert streelde, by de ruys:
Dat als een Lentebie nooit was in slaap te sussen,
Geen Bloem voor by vloog zonder kussen.
| |
[pagina 16]
| |
Was Idas Boezem, die uw Minlust had getroont,
Niet woest, en Klara's Ziel niet door een Dier bewoont?
Wat rust kond gy helaas! in Fillis keus ontmoeten?
Die alle oprechte Vlam en Trouwheyt trad met voeten.
De Lust, dat Hondsgestarnte op Ada's bedde sponde,
Vloeide' als een Zwavelbeek van Etnas heet Gebergt;
Zy riep; Een Drietal, Koos, is pas de tong getergt,
Een Droppel Olie heelt geen Wonde.
Uw Dina, weer zo koel als een Diaan uyt Ys
Gevormt, was Noorder Sneeuw, en Noorder Beeren spys.
De Blonde Aarim wist uw Arends blik te ontwyken,
Die liet uw naauw haar Grensen kyken,
Dat China gaf uw nooit den Ingang in haar Land,
Gy sloeg uw Minne-tent pas op op 't blanke Strand;
En zaagt als Tantalus twee Hemel-app'len zwoegen,
Doch 't Oog alleen moest uw genoegen.
Dus zong Jovista in het punt des tyds van onze Verrukkingen, doch ik zal aan uw die smeltende Nacht-geheymen niet naakter openleggen, te meer daar ik zie dat de Slaap bekranst met Heulbloemen, uw Oogleden begint te streelen met zyn loode Handen; maar ik zal tegens dat den Dageraat de groene Sprinkhaans Dyen van Titan onthuppelt uw het Vervolg van myn Zeedekundige Ontmoeting ontvouwen, en tot een Exempel aan de Naneeven mededeelen. |