Den Amsterdamschen Hermes. Deel 1
(1722)–Jacob Campo Weyerman, [tijdschrift] Amsterdamschen Hermes– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleyding tot den Amsterdamsche Hermes.HErmes wierd door meerder zorgen beswangert hoe hy in zyne toekomende papieren de toekomende Lezers zou vergenoegen, dan eene Hofcoquette hoe zy alle haare Minnaars zou contenteren; (het eerste schynt onmogelyk en het tweede ondoenlyk.) En hy pynigde zyn geheugen om dat soort van Boekken, de aldernootzaakelykste tot onderhout van dat byster swaar bestaan, uyt te vinden, wanneer een sachte slaap de valdeuren van zyne oude vensters kwam bekruypen; eene heymelyke hand begon met de vertraagende droppelen van heulsap zyne levensgeesten te besproeijen, en hy zelfs, gevoelende dat de hulptroeppen van rust naderden, faciliteerde door eene teug van eene drielings fles rynsche aposema de goede entreprise van die Godheyt, vong een aangenaam Uiltje, dat hem niet alleen op 't echte spoor van zyne voorgaande vreugde geleyde, maar hem voor alle toekomende zorgen heeft geprecautioneert.
Somnia, terrores magicos, miracusa Sagas,
Nocturnos lemures, portentaque Thessala rides?
| |
[pagina 2]
| |
Hermes dan droomde, dat hy gelyk eene sestienjaarige Bruyd op een rustbank uytgestrekt ley, en dat hy de Profecyen van Merlyn den Tovenaar vergeleek tegens het Sperma Ceti der Vrouwen van * Juffrouw Hoogentooren; wanneer een gespook, zoo lootrecht door de opening van twee losse planken kwam nederdaalen, als of zyne pollevyen met kwikzilver waaren geballast. Deese quant bestudeerde voor een moment de hertstochten van Anubis, brocht een verzilverde Tak te voorschyn, ontstak die aan de bleeke vlam van eene ouwerwetsche Studeerlamp, en bewierookte daar mê sevenwerf de wanden van het Boekvertrek. Nauwelyks waaren deese ceremonien verricht, of de verdunde lucht begon te kraaken gelyk de dorre bladeren van een Laurierkrans, waar mê een verkleumde Tuynman de halfgedoofde geynsters van zyne haerdstede tracht te verwekken, en die knarssende galmen eyndigden op 't laast in eene swaare donderslach; op welk geluyt den Oude zoo ontstelt over ent rees, als een loome klaverhaas die in zyn Leger wort gegrepen: doch zich schielyk recollerende, vroech hy aan die swarte Internuntius; na d'oorsaak van zyne onverwachte verschyning, na den uytleg van die kraakende Musyk, en na de familie van 't gespens? want, helaês! het was den getrouwe Daemon niet, waar mê Hermes zoo familiaar was, als met Louw den familiekater. De Geest begon in 't eerst te grimlachen op die interrogatorien, gelyk een Dorpschout op 't gesicht van twee paar vechtende Boeren, en eyndelyk te schateren gelyk een Snydersbaas die viergelyken heeft: schreeuwende met eene heesche orgel, ('t schynt dat heesheyt onder Geesten, Ravens, en Dronkaarts eene familieziekte is.) Het zal lukken! het gaat voor de wint! Soon der Gooden! de Afgoden vertrekken, en den groote Bel blaast den aftocht! die kraakende accenten zijn uylen en vlindertjes van ongefondeerde loftuitingen, opgedist door onkundige Lezers complaisante Popjes, en diergelijke insecten; wier ongewoon geselschap uw in 't begin heeft vervrolijkt, doch wier lang verblijf uw en uwe tijtkortingen zou contramineren; en die groote donderslach is den Afgod der Luijaarts; die de edelste geesten in de dertele schoot van de schuimgodes versmoort, in de Vendange van Bromius onderdompelt, of hunne vlucht door de Happerson van eene slaafachtige Oversetting weerhout. Wat is 'er aan eene handvol verspilde uuren gelegen! riep | |
[pagina 3]
| |
de Patronesse der Esels, Mademoiselle de Luiheit, immers kont ghy altoos een Hermes door d'eene ofte d'andere Oversetting zaamenflanssen! sit neder Hermes, laat het waeijen, noch een half dosijn flesjes en daar mê na Leeuwenburg, na den Doele, of na et cetera..... die Ezelsbrug is gedemolieert, die quelgeesten zijn door mijne ontstooke Zonneroede uitgedreven, en de Matigheit, dewelke uw in het toekomende moet vergeselschappen, zal den bescherm engel sijn om dat verfoeijelijk geselschap af te weeren. Die lieve Matigheit, die zoo na aan d'onsterffelykheit, als het Huwelijk aan 't overspel geparenteert is, zal uw 't heelal tot een boekvertrek schenken; ieder Sot zal u verstrekken tot eene Dictionaire van Ba le, iedere Sotinne tot een Calepinus passerati, en het Narrenhuys van Ga naar voetnoot*Klaas Burgers naneeven tot een Corpus Byzantinum. Wel aan Papa (vervolgden den gebruyneerde Orateur) trek aan de reysstevels, en schoey uwe loopers met eene duursaame Ossehuyt, behang uwe schouderen met eene Reismantel van gewast Lynwaat, en volg my; wy zullen zien, of het niet mogelijk is de taije huyd en quastigen inborst van Hermes te verjougen, en zijne hielen de snelheyt van Peleus gevreesde Soon by te setten. Nauwelyks waaren de laatste Syllaben den tongriem van 't gespens geëschappeert, of den stramme Kabouter was reysvaardig; en na dat hy ter loops een dormi secure Barometer vol lekkere rynsche wyn adieu had gesecht, (want wie kan zich zoo schielyk gewennen tot de Matigheyt?) begaf hy zich na buyten, sette zich schrylings, als een tweede Anchises, over de gevleugelde schouders van den mageren Ambassadeur; die als een vyerpyl zo regelrecht met hem opwaarts klom, dat den Slangenvanger in dootsgevaar was, om een gat in den kop te stooten tegens het rat van den gestarnde Wâgen. Doch bespeurende dat zyn Leytsman, gelyk een Leeuwerik in de Hooymaand, hoe langer hoe hooger steygerde, neep hy zyne ronde blikken zo vast toe, als de riemen van eene Woekeraars Goutbeurs: want Grysaarts geleerden en jonge Juffers zyn by uytnementheyt aan duyzelingen onderhevig. Maar alles liep wel af, en zy arriveerden in een gewest van Griekenlant, gelegen tusschen Beotien en Macedonien, eertyts AEmonie en hedensdaags Thessalie genoemt; een Land vermaart door vier-en-twintig Bergen, waar | |
[pagina 4]
| |
onder den Olympus excelleert, gelyk een Kasuaris onder een broedfel boerenkuykens. Alhier hielden onse Reysbroeders eene quarantaine van seven ogenblikken, als wanneer den Voerman, die by abuys al te laag neergedaalt was, den stramme Hermes toewenkte om den top van den Olymp te beklimmen. Hoe het den ouderdom smaakt Bergen te beklimmen, daar van konnen die bejaarde Heeren oordeelen, die by gebrek van den Olymp den Mons Veneris, en dat dagelyks ex officio moeten beklimmen, en gelyk de onervare schaatstryders min avanceren dan achter uyt glyden. Maar dat raakt ons niet, altoos Papa krabbelde zo lang, tot dat hy den kruyn bemachtigde. Daar op begon den geest te graaven als een Mineur, en met zo veel liefde, als of hy een schat in 't visier had, (Hieroglyfice genomen was het niet onwaarschynelyk) en hy schermde zo yverich met de rechtsche en linksche spade van een onderaartsch Tuynier Talpa genoemt, tot dat zyne nagels kratsten tegens eene deur van Corintisch koper die aanstonts open vloog, waar op Pylades en Orestes langs een binneweg, zo ruym als een Orgelpyp, en zo recht als de straat van een Konyns-hol na binnen kroopen. Deese pelgrimasie had ongeveert een half uur geduurt, wanneer zy langs seven marmere trappen in een ront Salet nederdaalden; een Salet (zecht Hermes) het welk door eene overvloet van houte Doosen, Laaden, en Kristallyne Vaten een welgestoffeerde Apoteekers winkel verbeelde; uytgesondert dat 'er in 't midden in stê van een achtbaare Vyzel, een konstwerktuyg was geplaatst, by de Romynen Ga naar voetnoot*Jugum gedoopt; doch door eene konstige schroef, die verkleynt of verwydert kon worden van dat instrument verschillig. Den gryse Bode staroogde op dit ongewoon en seltsaam voorwerp, en hy prefereerde de laage stulp van Leeuwenburg boven dat Pantheon der Vergiftmengers, wanneer den Geest, door de volgende aanspraak, het doodelyk stilswygen brak. Alhier, o Hermes! is de bewaarplaats van de eerste Slangenhuyden der Geleerden; en alhier, zal ik u de gestoolen Vygeblâren, waar mê zy de naaktheit van hunne Letterkunde beswachtelden, aanwysen. Dit zeggende opende hy eene Laade, waar in Anubis een veelkleurig Slangevel, in schrapsel van Misdruk in stê van Semelen | |
[pagina 5]
| |
opgepakt, zach leggen. Dat is de huyd (vervolgde hy) van Doctor Bentlex, t'zaamgeweven uyt de veselen der Outheyt en de somerdraaden der hedensdaagsche Virtuos, welke huyd hem, door den Domdeeken swift, meesterlijk over d'ooren is gehaalt. In deese nevensgaande Laade lecht het Vel van de Poëtische Ratelslang Drex, dewelke door eene voornaame Oversetting, en eene sierelijke verplanting van woorden en bywoorden de Werelt dee gelooven, dat hy, benevens Maro, op 't gevleugelt Ros sat; doch den vermaarde Hertoch van Bxx heeft hem die huid afgestroopt. Dat gespikkelde vel, 't welk gins in verscheide Drukproeven opgerolt lecht, is de huyd van Algionus den Correcteur van de Aldi Manutii Drukkery, die aan den Provediteur Cornaro een traktaatje; van manmoedich het lot der ballingschap te verdraagen, t'zaamgelapt uyt gevrybuite senténtien van Cicerôs manuscript de Gloria, opgedraagen hebbende, naderhant dat manuscript, uyt vrees dat zijne dievery ontdekt zou worden, in 't vyer wierp. Daar naast, (herhaalde 't Gespook) is de kraakende huyd van Balsac, die gerenommeerde Balsac! dewelke als een Geneesheer de Lezers gestaadich met steen en graveel infecteerde; die de Romynen bestal om de Fransche te verryken; en niets anders geschreven heeft dan het geen hy alvoorens had geleesen; en echter heeft zich die Plagiarius benevens Cato den Tuchtheer geplaatst. Maar ik, ik o Hermes! heb hem als Daemon Ga naar voetnoot†Origo, die beschilderde huyd over d'Angouleemsche kop gehaalt. Daar nevens hangt het vel van den Oversetter der brieven van Abelart en Eloïse, eene Oversetting, die hy voor eygen vinding meende te doen doorgaan. Maar beschouw die wolachtige slangehuyd eens van een hedensdaags Dichter, die in een Heldendicht, (het is een zaak zonder voorbeelt) de vervloekste der stervelingen tot zijn Helt verkiest, en om een Hangbast te versieren, de deftigste passagien van Palamedes, Hooft, en Antonides verminkt; doch die huyd is hem tot noch toe maar in effigie afgetarnt. Daemon Origo gewaar wordende, dat Hermes met nieuwschierige blikken, gelyk een Dorpjonker op eene Haagsche Kermis, gestadig in de ronte keek, vroech hem; of hy ook ietwes socht? waar op hy repliceerde, Ja, ik zoek de huyd van Argus den Muyderzanger..... foey foey! riep den Geest, den | |
[pagina 6]
| |
Olymp is heilich en met zilvere en kristalle tichgelen gedekt, waar tegens geene Esels konnen opklauteren; ook zijn desselfs feylen onder geene Slange, maar wel onder een Buffelshuid verborgen, en dat Dier verandert wel van hair maar noit van Leer. Doch laat ons de resterende Vellen overslaan (hervatte hy) en thans eenmaal beproeven, of uw' taaije huyd niet door eene konstige operatie, het schynt dat die al begint te bolsteren (zey 't Gespook grimlachende) kan afgelicht worden. Nauwelykx waaren deese woorden geuyt of hy greep Vader Hermes by den kop, smeet hem op zyn buyk onder 't voornoemde Jugum, draeyde met een subtiele bout een yzere schroef zo sachtjes inwaarts, dat Papa meer op een Testament dan een Huwelyksche voorwaarde begon te murmureren, en hy rukte hem eyndelyk de verouderde huyd van het lyf. Dit gedaan zynde vierde den Operateur bot, liet Hermes driemaal adem haalen, die by geval de huyd van Monsieur Despreaux, die zo glat gepolyst was als een Venetiaansch Spiegelglas, ziende, bespeurde aanstonts dat hy ruym veertig jaaren verjongt was, schynende een Persoon te zyn die vier kruysjes optilt. Hy probeerde zyn Bril, doch die was zo duyster als het hoorn van eene oude processie-lantaaren; zyn grys hair was in pikswart en zyne drooge schenkels in welgevleesde beenen verandert. Fluks coupeerde Anûbis een half dosyn kabriolen; hoeste zo sterk als Ga naar voetnoot*Sixtus de 5, en hy zou (des noots zynde) beter tegens 't verwulfzel hebben gespnuwt dan die vervelde Verkenshoeder. Maar Daemon Origo liet hem niet langer in die exercitie continueren, want hy greep hem by de verjongerde vuyst, purgeerde hem drymaal met wit Niespoede, conduiseerde hem na buyten, nam hem, die vry lichter en luchthartiger geworden was, op zyne gevlerkte schouderen, leverde hem op zyn bemint Leeuwenburg, en nam zyn afscheyt in de navolgende termen. Vaar wel, o Hermes! gedenk dat het uw niet past, uwe bespiegelingen al te ver te pousseren. Die Man doet te veel, die altoos denkt dat hy noit genoech doet. Wees vrolyk en maak uwe Schriften van uwe vrolyke geest deelachtig. Gebruyk dikmaals eene aangenaame Ga naar voetnoot†Omschryving, doch noit eene barre Navolging; want | |
[pagina 7]
| |
een Man die gestadich iemant achtervolgt, zal hem nimmermeer voorb loopen. Veel beter is het een kleyn Vryheer te zyn dan een machtig On derdaan. Doch voor al wacht uw van drie verborgen klippen, waar tegens de meeste Geleerden hunne kielen te barsten stooten. Namelyk; Schoolgeleertheyt; 't humeur van Tymon den menschenhater; en eene uytputting van geesten die doorgaans droefheyt, vallende ziekte, of eene passio Hypochondriaca veroorsaakt. De tyd, die groote Ontdekker der waarheyt, zal leeren wat goet of kwaat deese Ordonnantie zal uytleveren. |