Aan dit boek.
Geliefde Vrugt van mijn brein! Afschijnsel mijner gedachten! ontvang hiermede mijne laatste groete; zoo het schijnt, als of ik, van de kinderliefde ontaart, u te vondeling legge, daar gij de wijde waereld instapt. Dan, mijn dierbaar Wicht! vrees niets, alle weldenkenden zullen zich uwer aantrekken – u tot ouders zijn. Zekerlijk moeten zij behaagen in u vinden, daar ik met u de vooroordeelen te keer gaa. Zoo domheid, bijgeloof, losbandigheid en dwingelandij door u bestreeden worden, dan zijt gij, ô mijn Boek! tot nut voor 't Menschdom. ––
Mogt gij de welspreekendheid bezitten, om uwe Lezers te overtuigen van de menschenliefde uwer Maakster, zoo zoudt gij ook hunnen geest meer verlichten kunnen; men volgt toch greetiger de lessen van hem, die wij weeten dat ons genegenheid toedraagt, wijl de taal zijne ziel geschikt vindt om die te ontvangen, ja nuttig wordt, wijl men haar vertrouwt. – Vrees niet, mijn Kind! daar gij gansch eenzaam uwe wandeling aanvangen moet – uwe moeder is met u begaan: zij zal, met angst, het lot, dat u te beurt vallen zal, afwachten. Zoo gij voedstervaders, tweede moeders, vrienden en beschermers aantreft, die uwe belangen bevorderen,