Henry en Louize
(1794)–Cornelia L. van der Weyde– AuteursrechtvrijTweede deel
[pagina 15]
| |
Derde brief.
| |
[pagina 16]
| |
moet hem, zonder uitstel, spreeken, ik heb een brief dien ik hem, oogenbliklijk, eigenhandig moet overgeeven’, - zeide de vreemdeling. - Ik kon dit alles zeer gemakkelijk hooren, daar mijne kamer in het voorhuis uitkwam. - Raub werd gewekt, en kwam ook ijlings voor den dag. - Waarschijnlijk vernam hij uit den brief, dat wij stonden agterhaald te worden; want hij stoof in mijne kamer, en zeide: ‘Haast u! haast u, louize! - de paerden worden ingespannen - wij moeten ten spoedigsten vertrekken’. - Ik zogt honderd uitvlugten om het vertrek te vertraagen - brak, met voordacht, de banden van mijne muts - trok het koord van mijne schoen stuk. - verloor mijne haairspelden en dergelijken. - Het rijdtuig kwam voor, en hoe zeer ik nog maar ten halven gekleed was, gebood hij mij te vertrekken. ‘Ik zie wel’ zeide hij, ‘dat verzoeken hier weinig afdoet’. - Hij riep zijn knecht, den ouden Huzaar, wien hij gebood, mij, bongré, malgré, in het rijdtuig te draagen - dit geschiedde ook oogenbliklijk. - Daar zat ik geheel spraakloos, onkundig wat men met mij voor hadt, of werwaard men mij voeren zoude - alle hoop was mij ontnomen, en mijn lot ondraagelijk. - Te A*** over den Rhijn zettende, kwam ik in de Pont eenigermaate van mijne bedwelming terug. - Ik wendde mijne oogen naar den oever welken wij verlaaten hadden; - en daar - daar, op dat plekjen gronds zag ik mijn henry met powhatan staan, welken mij na- | |
[pagina 17]
| |
staarden. - Hemel! mijne vriendin! denk eens hoe ik op dat oogenblik gesteld was. - Ik gilde - riep om hulp - bad den Veerman mij terug te brengen; terwijl henry en powhatan hem toeriepen, dat hij daadlijk moest terug komen. - Hier, dacht ik, is mijne verlossing zeker. - Ik wilde mij uit de armen van raub scheuren - smeekte den Veerman mij te ontzetten; - dan, raub, dit merkende, stopte hem een stuk goud in de hand, 't welk zijn hart verstomde en de zijde van hem deed kiezen. - ô! dat vervloekte goud! hoe menige ziel heeft zich niet door 't zelve laaten verblinden, en er de menschelijkheid zelfs om uitgeschud. Raub welke dit voorval zeer ontzettede, herstelde zich evenwel zoo goed hij kon; en dwong mij, indien ik mijn Minnaar in het leven wilde houden, geene bewerkster van moord en doodslag te zijn, en mij stil te gedraagen; zelfs, aan wal gekomen zijnde, dwong hij mij eenige regels aan henry te schrijven, welken de Veerman zoude medeneemen, in welken ik te kennen moest geeven, dat het vrugteloos ware mij natejaagen; want dat ik mij met genoegen in de magt van raub bevond, die mij niet dan met zijn leven zou afstaan enz. Ga naar voetnoot(*). Ach! mijne vriendin! het was of de elementen om mij heen woedden, toen ik de pen of het potlood opnam, om dit noodlottig briefjen te | |
[pagina 18]
| |
schrijven. - Moest ik geen taal voeren, die regtstreeks tegen mijn hart aanliep? - Moest ik mijn Minnaar niet misleiden? - met een woord, den dolk wetten die mij ligt ontzielen zou? - en wat zoude ik doen? - Zoo mijn bloed genoegzaam geweest ware om zijne wraak te voldoen, ô! hoe gaerne had ik mij, voor mijnen henry opgeofferd; dan, dit was niet genoeg om zijn bloeddorst te koelen: ik voer, door vervoering van wanhoop, in vervloekingen tegen hem uit - daagde hem voor den troon van het Opperwezen, ter verantwoording van den smaad mij aangedaan. - Wij reeden intusschen voord, zonder anders, dan bij hooge noodzaakelijkheid te pleisteren. - Hoe zeer de vervolging, op dat briefjen gestaakt werd, bleef raub echter angstvallig; scheen nog altijd voor verdere vervolging beducht te zijn; te meer, daar hem het manmoedig karakter van henry bekend was. - Ik zoude bijna vergeeten te melden, dat hij alle moeite aanwendde, om mij van zijne liefde te overtuigen, en te gelijk minnenijd in mij zogt te ontvonken - hij waande mij te kunnen aantoonen, dat henry niet ongevoelig voor cecilia, noch cecilia voor hem was - dat hij daar meer van wist dan ik bevroedde. ‘Hoe! Schelm!’ zeide ik, ‘is het niet genoeg dat gij mij aan henry ontrooft? - moet gij zijne deugd - zijn eerlijk hart nog daar te boven lasteren? - Neen, Verraader! mijn henry is onbekwaam om zijne louize te beledigen - dus zwijg | |
[pagina 19]
| |
hier van; want elk woord beledigt mij.’ - Ik had hem zoo zeer met verwijtingen overlaaden, dat hem eindelijk verveelde die langer aantehooren. - Hij stelde den ouden Huzaar, welke op zijde reed, voor, om eene poos te wisselen van plaats, voorgeevende, dat hij wel een uur te paerd wilde zitten; - dit geschiedde - de vuile knevelbaard kwam aan mijne zijde zitten, die mij echter aangenaamer was dan zijn welriekende Meester. - Naauwlijks had ik met deezen Hottentot eene mijl gereeden; toen de Ritmeester, door een, voor mij onbekenden, met de sabel in de vuist, werd aangevallen: raub kende hem - het was de Luitenant schlossab - ‘staa schelm!’ zeide hij, ‘ik zal de redder - de verlosser der onschuld zijn - keer van uwe gruweldaaden terug, en word een eerlijk man - van het oogenblik af, dat gij mij uw voorneemen openbaardet Ga naar voetnoot(*), ben ik op mijne hoede geweest. - Ik wilde henry uw schelmsch voorneemen niet ontdekken, omdat ik altoos dacht, dat gij het gevaar van uw voorneemen inzien en u beteren zoudt; vooral dat gij, op den ontvangst van mijnen brief Ga naar voetnoot(§) u zelven zoudt beteren. Evenwel bleef ik u oplettend gadeslaan. In den stal komende miste ik den eerzaamen jozeph, met den anderen ouden | |
[pagina 20]
| |
Huzaar, benevens de paerden; ik verzuimde geen tijd om een Wachtmeester uittezenden, en kreeg spoedig bericht, dat de paerden, met een postchais, naar B. vertrokken waren. - Ik wilde mijn Wachtmeester tot U ****** volgen, maar kon zoo spoedig geen verlof bekomen, anders ware ik u gewis voorgekomen. - Een oud Kameraad van den Wachtmeester heeft u in alles bespied; - en zoo dra ik zeker was dat gij waart doorgegaan, verzogt ik andermaal verlof, dat ik oogenbliklijk verkreeg. Ik steeg te paerd - rende u, als een bliksem, achter na, nacht en dag door, tot ik u eindlijk hier aantrof’. Dit voorval gebeurde omtrent Cleef. - schlossab nu gevonden hebbende het geen hij zogt, viel verwoed op raub aan, die volstrekt geen afstand van mij doen wilde. - Het gevecht werd ernstig, zoo dat zij elkander gevoelige sabelslagen toebragten: raub evenwel was het gevoeligste gehavend. - De oude Huzaar, welke de paerden niet wel kon alleen laaten, kon zich in den strijd niet mengen; maar jozeph, dit willende onderneemen, bekwam van den Luitenant een zoo gevoeligen slag, dat hij zeer onzagt op den aarbodem nedertuimelde. - Deeze affaire was reeds, door eenige voorbijgangers, in de stad aangediend - veele nieuwsgierige lieden kwamen ons te gemoet, en vonden de partijen nog vechtende, doch werden door dezelven gescheiden. - Toevallig was onder de toegevloeide menigte een Heelmeester, die inmid- | |
[pagina 21]
| |
dels zijn dienst aanbood om de geblesseerden te verbinden. - Wij gingen in de Diergaarde, op de hoogte, logeeren. - Het Gerecht bemoeide zich met de zaak - nam van alles informatie; dan raub wist, door zijne veelvermogende tong - groote opgaave mijner schatten, het Gerecht te misleiden, en de zaak, ten zijnen voordeele, in eene geheel andere gedaante voor te draagen. - Intusschen bleef schlossab in dezelfde Herberg logeeren, en zwoer geen voet van mij af te zullen zetten; maar mij tegen alle geweld te beveiligen. - Hij schreef oogenbliklijk aan mijn voogd, ten einde middelen te beraamen, mij uit de handen van dien gevleeschden Duivel te redden. - Powhatan en kruijer werden, met eene volmagt door mijnen Voogd voorzien, naar ons toegezonden: deeze dienden zich bij het Gerecht aan, en raub kreeg bevel om mij op het oogenblik aftestaan. Zonder ons verder met raub te bemoeijen, vertrokken wij met allen spoed, en namen den korsten weg naar A. aan. - Ik omhelsde mijn Verlosser, onder duizend dankbetuigingen, en zwoer hem, voor altijd mijne oprechte vriendschap. - Toen ik eenigermaate tot mij zelven gekomen was, vroeg ik powhatan na mijnen henry. - Hij ontzette. - ‘Waar is hij?’ vroeg ik andermaal. - ‘Ik liet hem bij cecilia,’ antwoordde hij mij. - ‘Bij cecilia! - bij cecilia! zegt gij - ô! daar zal hij troost voor zijn afgefolterd hart vin- | |
[pagina 22]
| |
den.’ - ‘Juist,’ antwoordde hij, ‘juist, louize! - harten, door overmaat van droefheid opgevuld, zoeken immers in de vriendschap alleen troost. - De Veerman had hem het briefjen Ga naar voetnoot(*) naauwlijks overhandigd, of deszelfs inhoud perste hem eenen diepen zucht af, en deed hem uitroepen: “Nu is zij, voor altijd; voor mij verlooren.” - Ik troostte hem zoo veel in mijn vermogen was. - Vervolgens ging hij cecilia van dit alles bericht geeven; mij verzoekende het zelfde bij den Heer adelaart te willen doen, daar ik juist aan huis was, toen de brief van schlossab besteld werd, welke de blijde tijding meldde dat hij u wedergevonden had. - Adelaart heeft op zich genomen, om, intusschen onze afreize, henry optespooren, en hem uwe onschuld bekend te maaken.’ - Dit is het bericht dat ik op dien tijd kreeg. - Maar mijn dierbaare Voogd heeft alles beproefd, dan, helaas! te vergeefsch! - henry is gevlooden! - en cecilia ligt gevaarlijk ziek. ô! Kwam frederik van koningstein maar hier! - waar vertoeft hij toch zoo lang? - Alle duisterheden zouden dan opgeklaard worden. - Maar gelukkig, ik ben bij mijn Voogd met alle liefde en tederheid, even | |
[pagina 23]
| |
als zijn eigen kind ontvangen. - Deeze week gaa ik mijn oude kwartier, bij Tante bedilziek, weêr betrekken. - daar verwacht ik weêr tooneelen van verschrikking. - Wat verlang ik onuitspreekelijk na de komst van frederik - ook van u. - Och! er zijn toch zoo veele zaaken, die zich beter en duidlijker met den mond doen verstaan, dan zij zich laaten beschrijven. - Ach! waarom ben ik niet in de armen van mijnen henry ontvangen? - Hij moet mij zeker van ontrouw verdenken, anders zoude hij gebleeven zijn. - Nu - mijne Dierbaare! gij bemint mij nog? althans ik onderstel dit zeker; en schoon gij mijn laatsten tot nog onbeantwoord laat, Ga naar voetnoot(*) vertrouw ik in uwe achting niet gedaald te zijn. - Geloof mij, dat uwe vriendschap eene behoefte voor mij is geworden. Ik omhelze u in mijne gedachten, en ben, hoe zeer uit de handen van een monster gered, echter nog uwe ongelukkige
Vriendin,
louize. |
|