| |
| |
| |
Zes-enzestigste brief.
De commandeur Kruijer aan den Heer Adelaart.
Edel Heer!
Nu heb ik mijne berichten klaar, en wil ze u doen toekomen, verstaje? maar 't geen mij drommels spijt, bij de laatste sneeuw, in maart, weetje? kwam er lekkagie in het huis daar ik logeer - de gooten waren verstopt, weetje? en toen drupte het water tot op mijne kamer, ja tot op de tafel in het midden van het vertrek, verstaje? het Journaal van mijn wedervaaren lag daar op, want dat is mijn vaddemeekom, heet dat zoo niet, edel Heer? - macassar, mijn trouwe knecht, zag het, toen hij boven kwam, en wilde die schade, zoo goed hij kon, herstellen, weetje? want de pampieren waren door nat. - Ik was niet t'huis - mijn dienaar nam een vaatdoek en veegde het boeltjen schoon af, tot zij droog waren, vatjet? en dit was van dat gevolg, dat mijne aanteekeningen, voor een groot gedeelte, waren weggeveegd, en nu weet ik van den eenen tot den anderen tijd bijna niets meer, verstaje? - het speet mij wel drommels, maer de kaerel zondigde onweetend. - Nu kan | |
| |
ik jou, edel Heer! niet anders dan zoo wat stukken en brokken, van het geen nog leesbaar is, overbrieven, maar, weetje? mijn stijl deugt de hond zen gat niet, en wat kan ik dat helpen? - ik ben maar een gemeen man; evenwel mijn hart is goed, en dat is het waare. - Kom dan - ik ligt het anker.
Uit Texel gezeild, met ooste wind, smorgens om negen uuren, mooi helder weer. - Alles lag nog zoo door malkander, dat vooral de matroozen en soldaaten, die nooit gevaaren hadden, niet bij hun goed konden komen; maar de bevaaren zeelieden wisten beter den weg, en voorzagen zich van alles uit de kisten van hun onbedreeven makkers. - Slechte orde, dacht ik; maar de Capitein beduidde mij, dat het altijd zóó gebruiklijk was geweest op 's Compagnies schepen. -
Wij waren zoo schielijk uitgeloopen, dat de meeste watervaten nog niet gevuld waren, zoo dat wij te Duins, in Engeland, binnen liepen, vatjet? om daarin te voorzien. - Ik dacht dat wij dien zelfden dag weder vertrekken zouden; maar dat was mis; want wij bleeven wel drie etmaalen in die haven liggen, omdat wij nog een groot gedeelte van onze laading misten, namelijk kisten met allerlei Engelsche Producten en manufaktuuren, dat de gekken verhooden goederen noemen, vatjet? - wij werden daarvan, door onze getrouwe Geloofs- en Bondgenooten, zoo wel voorzien, dat er voor geen muis meer plaats in 't schip was; dus, niets meer kunnende bergen, zeilden wij uit die haven, en hadden een voor den wind, die ons het kanaal | |
| |
uitbragt. - Het schip was, zoo als meest alle 's Compagnies schepen, een traage zeiler - dit kwam van de slechte manier van timmeren, op de Werven, zeide de Capitein, verstaje? dan, dit zij zoo 't wil, wij kwamen evenwel gelukkig aan de Caap, en daar ververschten wij ons, na een togt van ruim drie maanden. - Ik zag met veel genoegen dat schoone Land - een der aanmerkelijkste van 's Compagnies bezittingen; maar ik beschouwde tevens, met verwondering, dat eene Volkplanting, van zoo veel aanbelang, bijna open en bloot lag, zonder eenige versterking van soldaaten, geschut of ammunitie, en die meestentijds in oneenigheid is met verschillende Natien; daar de Hottentotten, met hunne talrijke kraalen, de Hollandsche vesting van achteren zouden kunnen bestooken, terwijl de vijand van vooren het vlek met zijn kanon verpletterde. - Ik vernam ook zeer veel van de oneenigheden tusschen de Vrijburgers en 's Compagnies Dienaars - kortom, ik hoorde genoeg, om te begrijpen dat deeze Colonie veel gevaar liep bij een opkomenden oorlog, zoo God haar niet bewaarde. -
Mijn Capitein, die zich op de geheele reize als een vriend voor mij gedroeg, leerde mij rekenen en boekhouden - zaaken die mij wel te pas komen zouden, zoo hij zeide, en dat loog de eerlijke man ook niet. - Wij kwamen, zonder ongelukken, te Batavia; maar moesten, door tegenwind en stilte, nog twee of drie dagen liggen drijven eer wij binnen kwamen. - Wat was mijn Capitein een bemind man! - Verscheiden | |
| |
Heeren, van de hooge Regeering, zonden hunne vaartuigen, om te verneemen hoe hij voer, en of de reis goed geweest was - nu, hij was ook een goed kaerel, en hij zond ieder van die Heeren een Regaaltjen. - Toen dat afgeloopen was kwamen wij op de Reede - het scheen dat de wind in ons voordeel veranderde, toen wij het met de hooge Overheid zoo wat eens waren, vatjet? - Wij ankerden dus voor de Hoofdplaats van 's Compagnies bezittingen in de Indie, vervolgens werden wij gemonsterd - de laading nagezien en alles goed gekeurd. -
Mijn Capitein kreeg van den Gouverneur verlof om aan land te gaan met zijne goederen, en nam mij mede; want hij had een vriend aldaar, bij wien hij altijd zijn intrek nam, en die verhuurde hem zijn halve huis met pakhuis en al, verstaje? want mijn Capitein had veel goederen medegebragt, weetje? - ‘Wel, Capitein!’ zei ik, want ik was onnoozel, ‘doe jij de Edele Compagnie geen afbreuk?’ - ‘Hoe zoo? - bl...... he gek!’ antwoordde mij die eerlijke Zeeman, ‘wel omdat jij zoo veel goed uit Engeland meêgebragt hebt, dat daar in jouw pakhuis ligt?’ - Maar de man toonde mij klaar aan, dat hij al het goed, hem van 's Compagnies wegen aanbetrouwd, met schip en volk, wel had overgegeeven, dus was hij vrij, en had voor geen stuiver gestoolen; alles wat in zijn pakhuis stond behoorde hem toe - daarin had niemand iets te zeggen, ‘en’, zeide hij, ‘de meeste Raaden, en hooge Amptenaaren van Indie, dreeven ook wel han- | |
| |
del, en wat kwaad steekt daar toch in? - Holland is door de Negotie groot geworden, het is goed als dezelfde lust, van geslacht tot geslacht, wordt voordgeplant - hoe meer handel hoe beter.’ - Dit moest ik alles toestemmen, vatjet? en was blijde dat ik de Maatschappij in zoo’n bloeijenden staat vond. - Ik gaf, Edel Heer! de aanbeveelings brieven, door jouw Edelheid mij medegegeeven, aan de geen die ze hebben moest, over; ik werd ook terstond in de lakenwinkel geplaatst, en van trap tot trap werd ik Pakhuismeester. -
Men zegt gemeenlijk: daar is een groot onderscheid tusschen koopen en verkoopen, en dit ondervond ik toen ook. - Begrijp eens, Edel Heer! als de Compagnie Nagelen, Nooten, Caneel enz. verkocht, gaf zij zwaar gewigt, en als zij Kooper was werd er met ligt gewigt gewoogen, vatjet? - Ja ik moest veel leeren eer ik dat alles zoo wist, en dacht in 't eerst dat het niet eerlijk gehandeld was; maar men beduidde mij wel beter, en ik begreep ook, dat ik, arme duivel! de zaaken toch niet veranderen kon, weetje? - Ik werd vervolgens als Secunde naar Cassimbazaar gezonden, en daar hadje weêr eene andere vertooning - daar, en te Hougly, verziet de Compagnie zich van Lijnwaaten, welke door de gemeene inwooners des lands geweeven en beschilderd worden. - Een Banian of Heiden, die aan de verhuizing der ziel gelooft, is Maakelaar in het geval, deeze schikt alles, en betaalt de arme drommels, die, zoo men zegt, van de hand in den | |
| |
tand leeven, en dus hebben de Maakelaars altijd groote sommen van de Compagnie onder zich, weetje? hij die het toen waarnam speelde bankroet, en nam de kas meê, vatjet? - Toen hij weg was kwam een zijner vrienden, en bood den eersten Administrateur en mij een geschenk van eenige duizenden Ropyen, mits dat wij belooven wilden dien braaven man niet te ontrusten, als hij terug kwam, en hem Maakelaar te laaten blijven. - Ik vond dit wat aartig, en niet zoo het hoorde, verstaje, Edel Heer! maar men toonde mij aan, dat de schepen haast komen zouden, en wij gebrek aan Lijnwaaten hadden, welke men zonder de Banian niet bekomen konde; en het gebruiklijk was onder die lieden, zoo als ik vernam, om ééns dergelijke schelmerij te pleegen; en dit vastgesteld zijnde, was het een groot voordeel voor onze Meesters, wanneer men iemand aanhield, welke deeze proef ééns doorgestaan had. - Ik wilde in het eerst dit loon der ongerechtigheid - de geschenken van onzen Maakelaar, niet aanneemen; maar bemerkende, dat de Maatschappij daarvan geen voordeel zou trekken, wijl het dan in handen van mijn Confrater komen zou, stak ik die Ropyen ook maar weg, en gedroeg mij wijslijk. -
Daarna werd ik naar Ceylon gezonden, en daar vond ik weêr andere begrippen, weetje? - Volgens de Tractaaten mogt geen Caneel aan andere dan aan de Hollandsche Maatschappij verkocht worden; maar wie kan dat ook altijd zoo net onthouden? - De Engelschen kochten openlijk Ca- | |
| |
neel en Oliphanten van den Keizer; de Dienaaren van de Edele Maatschappij konden dit onmogelijk beletten, zonder zich met dien Vorst in oorlog te wikkelen, die dan misschien openlijk, en op zijn minst genomen, heimlijk van onze Geloofs- en Bondgenooten hulp zoude ontvangen hebben, verstaje? - En hoewel onze Maatschappij in eenen bloeijenden staat was, kon zij den geringsten ramp niet te boven komen, daarom was het beter wat door de vingeren te zien, en een oorlog te vermijden, vatjet?
De Keizer van Candy, was, buiten dit ééne zwak, namelijk, de overtreeding der Tractaaten, een goed Vorst, en de Compagnie zeer genegen; want hij behandelde de Officieren der Maatschappij met de grootste vriendlijkheid, als zij zich wel met hem verstonden; daar de kostbaarste Diamanten en edele gesteenten niet te goed voor hun waren. -
Zoo heb ik, waar ik kwam, Edele Heer! andere begrippen gevonden; op Macassar, Ternate, Ambon, en eindelijk in Japan, overal heb ik zaaken geleerd die ik te vooren dacht heel anders te zijn. - Het spijt mij maar dat mijn Journaal door de sneeuw meest verlooren is geraakt - ik kan u dus niet anders zeggen dan dat daar staat, verstaje? en dat ik ben,
Edele Heer!
Je Dienaar,
j.p. kruijer
|
|