| |
| |
| |
Drie-envijftigste brief.
De Collonel Powhatan aan den Capitein Henry.
Vriend!
Ik heb uwen brief ontvangen. - De vertroostingen der vriendschap zijn zoet, en verkwikken mijnen, door droefheid afgefolterden, geest. - Mogten uwe wenschen vervuld worden! - ô! Mogt ik mijne Echtgenoote nog wedervinden! - maar neen, het is, in mijn oog, niet mogelijk - nimmer zal ik mijne therese op de aarde weder aanschouwen. - Ik heb, toen het ongeluk mij trof, alle onderzoek aangewend die mogelijk was - maar vrugteloos; en ben bijna overtuigd, dat mijne therese mij naar het verblijf der ruste is voorgegaan. - Ik zie haar dagelijks, of om beter te spreeken, elken nacht, in mijne droomen. - Ik weet het, beste henry! uwe ziel is medelijdend, en gij zult nooit spotten met ongelukkigen; daarom durf ik u verhaalen, wat een ijdele droom, deezen nacht, aan mij voorstelde: - ik verbeeldde mij, dat ik geknield lag voor het Opperwezen, en ijverig bad, dat mijne therese, indien zij nog leefde, aan haaren getrouwen Echt- | |
| |
genoot mogt wedergegeeven worden! - en oogen bliklijk werd ik als versterkt, door eene stem, die mij uit de wolken scheen toeteroepen: ‘powhatan! de groote Geest bemint de werkzaamheid - wees niet lusteloos - zoek en gij zult vinden - staa op, en volg het pad dat naar de hooge bergen leidt- neem, met dankbaarheid den troost aan, dien de Vader der Geesten u, tot bemoediging, toezendt, en geef Hem van alles de eer.’
Ik sloeg mijne oogen op, en bevond mij onmiddelijk in een bekoorelijk Landschap. - Een prachtig veldtapeet van vioolen en zagte lelijen der dalen bedekte het aardrijk; - duizenden van beekjens, die kronkelende van het hooge gebergte afvloeiden, bevochtigden deeze bekoorelijke landstreek, en gaven overal blijken van derzelver weldaadigen invloed. - Verscheiden kudden schaapen graasden, van den voet der bergen af, tot zoo verre mijne oogen bereiken konden. - Jonge herders en herderinnen weidden dezelven: - zij waren alle in het wit gekleed - en de bevallige meisjens hadden stroo-hoedjens op, met roozen-kleurde en hemelsblaauwe linten getooid; daar met soortgelijken ook hunne tabberden waren opgestrikt, die fluitende om het lijf gemaakt waren, en waardoor de schoone tailles dier maagden zich duidlijk vertoonden. - Ik stapte voord en ontdekte op den hoogsten der bergen, welke aan den gezichteinder zijn grijze kruin tot aan de wolken verhief, een gebouw als een Tempel. - Ik voelde eene hevige begeerte in mij om dit Godshuis | |
| |
te bezoeken; maar alvoorens eene der schoone herderinnen naderende, vroeg ik haar, welke Tempel dit was, die zich op dien hoogen berg vertoonde? - ‘Het is de Tempel der Waarheid, Mijn Heer’, antwoordde de Maagd. ‘Zoo gij de Waarheid zoekt, gaa dan gerust derwaard heen, zij zal u niet missen; maar gij moet geene moeite vreezen - het pad naar den Tempel is steil, en met scherpe steenen belegd, die uwen voet ligt kwetsen kunnen; maar in den Tempel gekomen zijnde voelt men daar van geen letsel meer; - doch, mijn Heer! gij moet vertrouwen op den grooten Geest. - Hij alleen kan u de Waarheid ontdekken.’ - ‘Lief meisjen!’ zeide ik, ‘wien zijn die kudden schaapen? - Gij zijt alle in het zelfde gewaad, dit doet mij denken dat gij lieden bij elkander hoort.’ - ‘Mijn Heer!’ antwoordde zij, ‘het zijn onze eigen schaapen, ten minsten, de eigenaars hebben er geen meer nut van dan wij.’ - -
‘Na zoo veele duizende jaaren elkander beöorloogd te hebben, zijn de stervelingen het eindelijk eens over de artikelen van eenen algemeenen vrede; daarom zijn deeze bloemen zoo wel opgekomen; wijl de landen en velden nu niet meer, door woeste krijgsknechten, vernield worden. - Elk bebouwt zijn eigen grond - en wanneer men daarin verhinderd wordt, geschiedt zulks door bedienden, die van hunne Heeren als hunne medemenschen, en dus als broeders, behandeld worden. - Maar 't wordt | |
| |
tijd, mijn Heer! dat gij u op weg begeeft, indien gij de Waarheid omtmoeten wilt.’ - - Ik omhelsde het schoone herderinnetjen, zonder dat zij dit euvel opnam, en vervolgde mijnen weg. - Na dat ik een geruimen tijd was voordgegaan, kwam ik eindelijk aan den voet der bergen, en beklom dien, waarop de Tempel gebouwd was. - Het pad, dat naar boven leidt, was in de rots gehouwen - deeze weg was niet gemakijk - puntige steenen verhieven hunne oneffen kanten buiten den grond, en staken den wandelaar in de voeten. - Ik ondervond, dat, wanneer men de gedachte voedt, of de Waarheid wel zoo veel moeite waerdig is; men zich oogenbliklijk weêr aan den voet der bergen bevindt, zonder één stap gevorderd te zijn; - en wanneer men den moed nog verder laat zakken, dat de geheele Tempel dan verdwijnt. - Na veele moeite aangewend te hebben kwam ik eindelijk op den top des bergs, en zag het gebouw van nabij; - het zelve was van wit marmer, met gouden lijsten ingelegd, en rustte op agt pijlaaren van Egiptisch zeegroen; het verhemelte was, gelijk het gansche huis, doorluchtig. - Boven de deur stond met groote gouden letters, die als in een vuurwerk brandden: tempel der waarheid. - Een geheim voorgevoel scheen mij integeeven, dat ik hier iets van mijne therese verneemen zoude. - Ik trad dus nader. - Het gansche gebouw was van binnen versierd met groote schilderijen, welke geschiedenissen scheenen te verbeelden. - Ik naderde het eerste stuk, en zag, tot mijne groote | |
| |
verwondering, eene naauwkeurige afbeelding van mijn Vaderland, benevens de hut, waarin ik geboren werd - ik kwam ook in die schilderij voor, zoo als ik ter waereld gekomen was; mijne Moeder, benevens het gansche huisgezin, waren in dat tafreel te vinden. - Vervolgens veranderde het toneel, en alle de gevallen mijnes levens werden aan mijne oogen vertoond. - Ook zag ik mijne therese, en ik gevoelde mij als door vreugde verrukt; - maar verbeeld u mijne verwondering, toen ik het gevecht, en den brand van het dorp, ook afgebeeld, beschouwde - mijne therese uit het brandend huis vlugten, en, terwijl zij om mij riep, door een krijgsman wegvoeren zag. - Gij,henryY! stond daarna ook op het doek - en vervolgens zag ik nog veele zaaken, die ik u liever verhaalen dan schrijven wil - eindelijk kwam mijne therese bij mij - gaf mij de hand, en ik ontwaakte. -
Vriend! het is slechts een droom; maar hij is zoo diep in mijn geheugen geprent, dat, hoe zeer het eene dwaasheid zijn moge, ik beslooten heb, mijne therese optezoeken. -
Vaarwel! - Ik zal spoedig bij u komen. - Nooit moet onze vriendschap verflaauwen! - Laaten wij lief en leed samen draagen - en vertrouw dat ik onveranderlijk ben
Uw getrouwe Vriend,
powhatan.
|
|