Zeedelycke en natuurlycke gezangen
(1716)–Jan van Westerhoven– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Met keetens vast gebonden.
Hun duysternis is swaar.
2[regelnummer]
Hy weesen moet afschuwlijck;
En door sijn boosheit gruwlijck.
Wie heeft hem ooit gesien?
De swaare helsche plaagen,
Hy light sal eeuwigh draagen.
Kan hy die wel ontvlien?
3[regelnummer]
Waar of hy oock magh sweeven?
En waar of is sijn leeven?
Is 't in de duysternis?
Is 't buyten 's weerelts poolen?
In onder-aartse hoolen,
Daar nu den duyvel is?
4[regelnummer]
Of leeft hy in de poelen?
Wiens brant nooit kan verkoelen.
Of woont hy in de zee?
Is in de lught sijn swerven?
En kan hy oock nooit sterven
Om 't quaade, dat hy dee?
5[regelnummer]
Kan hy ons 't quaat insteecken?
Of geeven quaa gebreecken?
Kan hy ons aan-doen pijn?
Kan hy ons oock naar quellen?
En doen gaan na de helle?
Kan hy in ons oock zijn?
6[regelnummer]
Werckt hy uyt onse boosheyt?
Doen wy door hem godtloosheyt?
Is 't dan wel onse schult,
Dat wy hier doen het quaade?
Want hy dan doet die daaden,
Gy tot my seggen sult.
7[regelnummer]
Gaat hy om ons in d'eeuwen,
| |
[pagina 141]
| |
Als om ons gaan de leeuwen?
Of hy ons oock verslint?
Is in de lught sijn boosheyt?
Daalt uyt hem sijn godtloosheyt,
Die men nu in ons vint?
8[regelnummer]
Besoeckt hy oock Gods vrinden?
Kan hy haar wel verslinden?
Wie is 't, die dit gelooft?
Kan hy by waare vroomen,
Tot hun verderff'nis, koomen?
Of hy hun 't goet ontrooft?
9[regelnummer]
Regeert hy d'eelementen,
In herfst, oock in de lente,
En als het soomer is?
Doet hy dit in de winter?
Ick 't niet geloof. Men vint 'er,
Die 't houden voor gants wis.
10[regelnummer]
Brenght hy oock voort orkaanen?
Daar zijn 'er, die dit waanen.
Brenght hy de stormen voort?
Oock pest, en andre plaagen?
Wat menschen dit ooit saagen?
Men fabuleus dit hoort.
11[regelnummer]
Doet hy de blixsems schieten?
Kan hy stort-reegens gieten?
Of hy de donders geeft?
Doet hy de menschen quijnen?
Kan hy by ons verschijnen?
Die kraghten hy niet heeft.
12[regelnummer]
Soo hy al iets kan geeven,
Soo moet hy seecker leeven;
Dogh dit staat in Gods maght.
Die waaren vast gebonden,
| |
[pagina 142]
| |
Geen leet ons doen en konden;
Hy heeft hier voor geen kraght.
13[regelnummer]
Wilt voor geen duyvel schroomen,
Als gy hier zijt een vroome.
Wie weet vast, of hy is?
Het eene mens voor 't ander
Een duyvel is: soo kander
U plaagen droefenis.
14[regelnummer]
Die duyvels, als de leeuwen,
Beroofden 's weerelts eeuwen
Van 't goet, dat Godt ons gaf.
Light meer is hun godtloosheyt,
Als is des duyvels boosheyt.
Hoe sal dan zijn haar straf?
15[regelnummer]
Wy deught verwaareloosen:
Al werckt hy dan niet 't boose
In 't volck, sy zijn godtloos:
Laat hy maar van hun blijven:
Sy willen quaat bedrijven:
Sy zijn te veel seer boos.
16[regelnummer]
't Is waar hy Job kastijden.
Hy dee oock Christus lijden.
Godt heeft hun soo beproeft,
Of sy hem souden vreesen,
Als hy by hun most weesen,
Met 't geen hun heeft bedroeft.
17[regelnummer]
Als vroome sonden haaten,
Sal Godt niet light toelaaten,
Dat hy met 't quaat hun quelt.
Of hy in die kan sweeven,
Die hier met boosheyt leeven;
Wort dit ons voorgestelt?
| |
[pagina 143]
| |
18[regelnummer]
Al die Godt niet en vreesen,
Light by hem sullen weesen,
Als vroome zijn by Godt.
De vroome zijn des Heeren,
Als boose sullen keeren,
Tot hun rampzaaligh lot.
|
|