Ziels-opwekking tot waare deugd en vrolykheit in lof- en smeekliederen, mitsgaders veldgezangen
(1725)–Fransina Jakoba van Westrem– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Toon: Psal. 9.1.
Lankmoedig Godt, Barmhertig Heer!
Ziet gy, op my, op my nog neer!
Daar ik bemoddert en bestoven,
Een klaagtoon slegts uitzugt na boven!
2.
Wat is de zonde slaverny;
Wat is der Lusten Tieranny?
Wat is 't blanketsel van de wereldt?
Hoe zit de Dwaasheit daar Geperelt:
3.
Hoe dekt Sy op een vuile poel
Een looze brug; en maakt een woel,
Om windt en waan, ja nog al minder,
Om Popspel, laffer dan de kinder.
4.
Maar gy myn ziel, wat 's dit! wat 's dit,
Knaagt ge ook op schellen sonder pit?
Kunt gy niet beters u verwerven?
Of giert gy na gebroke scherven?
5.
Hoe ongezondt waart gy aan 't Hart,
Hoe duizelig, en naar verwart;
Toen onlangs uw verkeerde togten,
| |
[pagina 44]
| |
Vernoegingsrust, in dwaasheit zogten.
6.
Had Iezus niet gezegt foey u,
Dit 's 't werk van zotten: zult gy nu,
Besiet met zwagtels van de Dooden,
Uw lust gaan beed'len by 't verboden.
7.
Zult gy de Lamp in 't Hartvertrek
Verbysteren, door zondepek,
Dat knettrent Vlamt, van laffe lusten?
Kunt gy gerust hier wel in rusten?
8.
O Iesus lief, hoe goedt zyt Gy!
Al weder ondervangt gy my,
Als ik tot vallen was genegen!
Of roept my van verkeerde Wegen.
9.
Waar toe wierd' ik niet wel gebragt,
Sloeg niet uw Oog op my steeds agt!
Waar zworf ik niet in kronkelpaden,
Hadt Gy niet trouwlyk my geraaden!
10.
Hadt Gy myn Handt niet ras gevat,
Als ik van zwerven moede en mat,
In Onmagt leyde; en schier bezweken,
Myn Iammer u niet uit kon spreeken:
11.
Wanneer Gy my vast kragten schonk,
Dat ik een teugje laafnis dronk,
Om met myn traanen u te klagen,
Het wedom van myn bange dagen!
12.
Uw afzynssmert, uw koel gelaat;
Dat niet zó lief als onlangs staat:
ô Wonderlyke trouwigheden!
| |
[pagina 45]
| |
Dan hoort ge al weer na myn Gebeden!
13.
Dan legt Gy my 't boetveerdig woordt
Zelfs in den mondt, 't welk u bekoort
Tot mededogen en Ontfarmen,
Dan wiltge een trouweloze Omarmen!
14.
Dan drukt gy my wel op uw borst;
En zegt, hoe dus, hoe dus bemorst!
Kom spoel u in myn waterbeeken,
En blyf niet in de onreinheit steeken.
15.
Hebbe ik voor u geen Dierbaar bloedt!
Hebbe ik voor u geen Eeuwig Goedt!
Wel rust dan eens van 't ydel woelen,
Om eeniglyk op my te doelen.
16.
ô Heere sterk hier toe myn kragt!
Van uwen Geest ik invloedt wagt;
Want zonder u kan ik niet leven:
Lust, Toeleg, Daadt, Al, moet Gy 't geven.
|
|