Siegfried van Hohenwart
(1800)–Marten Westerman– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste tooneel.
gaffro, ulrik.
gaffro,
in eene onrustige houding, met een open brief in de hand, zittende.
Ulrik!
ulrik.
Mijn heer!
gaffro.
Waar is Luitprand?
ulrik.
Hij ging zo even met eene kruik met water in de hand den donkeren trap af. Ik vermoede....
gaffro,
Navorschend.
Wat vermoedt gij?
ulrik,
verrascht.
Ik? niets.... niets, genadige heer! | |
[pagina 2]
| |
gaffro.
Nog eens, wat vermoedt gij?
ulrik.
Dat het beneden aan den donkeren trap... zeer donker is.
gaffro.
Ulrik!
ulrik.
Mijn heer!
gaffro.
Gij denkt een geheim te ontdekken, en zijt er trotsch op.
ulrik.
Neen waarlijk niet, mijn heer! ik houde in 't minst niet van geheimen: en wanneer men ze mij met geweld opdringt, ontsla ik er mij weder zo spoedig van als mogelijk is.
gaffro.
Zie eens. Is u deze dolk ook bekend?
ulrik.
Ja, ik kan er mij nog iets van herinneren; maar de ridder Werner, die hier bij het kasteel begraven ligt, heeft er geloof ik nader kennis meê gemaakt.
gaffro.
Deze dolk stortte Werner van Rudesheim voor de voeten van Siegfrieds gemalin, met wie ik hem in eene schuldige omarming vond, neder: wie één woord van deze schandelijke geschiedenis over zijne lippen laat vloeijen, volgt den echtschender in het graf.
ulrik.
Dat wil zeggen, heer ridder! (Hij doet het bewijs van
| |
[pagina 3]
| |
iemand te doorsteeken) Ik ben waarlijk verheugd dat ik niets van het geheim weet.
| |
Tweede tooneel.
gaffro, ulrik, luitprand.
gaffro.
Kom hier, Luitprand! men zegt dat gij eene kruik met water langs den donkeren trap naar beneden droegt: wat hadt gij daar mede voor?
luitprand.
Het was voor mijne tortelduiven die ik daar beneden onderhoude.
gaffro.
Nu, is uw vermoeden nu opgehelderd?
ulrik.
ô Ja, mijn heer!
luitprand.
Welk vermoeden?
ulrik.
Ik vermoedde dat die tortelduiven het daar beneden in het geheel niet naar hunnen zin hadden, want gisteren heb ik er nog eene zeer duidelijk hooren zuchten... die arme vrouw, dacht ik....
gaffro.
Wat zegt gij, vrouw? | |
[pagina 4]
| |
ulrik.
Het is maar eene wijze van spreken, uwe genade bestempelt mij wel eens met den naam van ezel: en dus dacht mij kon ik ook zeer wel zeggen, die arme vrouw van eene tortelduif zoude ook liever in de open lucht zijn.
gaffro.
Gij hebt zelf de open lucht wel nodig, om uwe dwaaze zinnen een weinig te verfrisschen. Begeef u op den toren, en wanneer gij iets ziet naderen, breng mij dan terstond bericht. | |
Derde tooneel.
gaffro, luitprand.
gaffro.
Deze knaap begint ook meer te weten, dan hij nodig heeft: gij moet den tijd waarnemen zo dra hij ter biegt geweest is... gij verstaat mij?
luitprand.
Zorgen dat hij niet weder nieuwe zonden op zijne rekening krijgt? Ja ja, ik versta u zeer wel; wat men er ook van moge zeggen, niemand verschaft de verdienste beter loon dan wij: zo dra de menschen te verstandig voor deze bedorven waereld worden, zetten wij ze in eene betere over.
gaffro.
Thans geen scherts, zie hier een' brief van graaf Siegfried. | |
[pagina 5]
| |
luitprand.
Dus is hij nog niet dood?
gaffro.
Karel van Anjou heeft overwonnen, Konradyn en Fredrik van Baden sneuvelden; Siegfried keert uit Italiën terug, binnen weinige dagen zal hij hier zijn.
luitprand.
Wel nu?
gaffro.
De uiterste omzichtigheid is hier noodzaaklijk: hoe zullen wij zijn vermoeden ontgaan?
luitprand.
Wat raakt u zijn vetmoeden: daar gij zijne belangen zo getrouw ter harte naamt. Toen hij naar Italiën vertrok, zeide hij tot u: ‘Gaffro! u draag ik de zorg over mijne zaken op, zorg voor mijne gade!’ Gij gaaft hem uw woord, en hij vertrok, - Thans keert hij weder, en nu zegt gij tegens hem: ‘Ridder! ik ben u rekenschap verschuldigd, gij droegt mij de zorg over uwe gade op; ridder Werner van Rudesheim kwam, kort na uw vertrek, hier aan... hij dong na haare gunst... en verkreeg dezelve; ik veraschte hen in eene schuldige omärming; hem doorboorde ik het hart; haare straf liet ik aan u zelven over... ik heb haar van den braven Luitprand doen bewaken: die ten minsten duizend goudstukken met deze moeijelijke taak verdiend heeft. Van de zuivere vrindschap die gij Irmengard hebt toegedraagen, van de moeite die gij hebt aangewend, om haar, wegens het afzijn van haar gemaal, schadeloos te stellen, behoeft gij geen woord te spreken, wijl dit eenigzins met de nedrigheid van een' oprecht vrind zou strijden. | |
[pagina 6]
| |
gaffro.
Stil!... Kan ik mij geheel op u verlaten?
luitprand.
Geen proef zal zo zwaar zijn, dat zij mijnen ijver te boven gaat: gij hebt mij immers van een' bédelaars jongen tot een' halven heer gemaakt.
gaffro.
Herinnert gij u dit nog?
luitprand.
Zo iets vergeet men niet ligt. Gij vondt mij in een berkenbosch, waar ik een nest met jonge lijsters uithaalde, en de piepende vogelen de oogen uitstak... gij zaagt mij eenige oogenblikken aan, en vroegt daarna, of ik met u gaan wilde.
gaffro.
Ik geloofde een' knaap te vinden, waarvan iets worden kon.
luitprand.
En gij hebt u in uwe verwachting niet bedrogen?
gaffro.
Nu, hoor dan het eenige geheim dat ik niet met u deelde... de misdaad, waarmede ik Werner beschuldigde wilde ik zelve begaan... ik heb hem onschuldig gemoord.
luitprand.
Onschuldig?
gaffro.
Zijt gij dwaas genoeg te veronderstellen, dat ik den schender van Siegfrieds eer zou straffen? Neen, waren zij wezenlijk schuldig geweest, dan had ik ook de getuige zijner schande gespaard: mijn haat jegens hem en mij- | |
[pagina 7]
| |
ne liefde voor haar is u bekend: ik kende haar vroeger dan hij; haar vader, met wien ik meenige moeijelijke onderneming bestond, hield veel van mij; Siegfried kwam tusschen beide....
luitprand.
En nam ze u voor den neus weg.
gaffro.
Dit is nog alles niet. In een' grensstrijd stiet zijn vader den mijnen van het paard. Ik was toenmaals een knaap van dertien jaaren.... Mijn vader had een' geweldigen stoot ontvangen, zijne laatste woorden tot mij waren: ‘Mijn zegen over u, zo gij mij wreekt.’ Ik doopte drie vingers in zijn warm nedervloeijend bloed, hefte ze naar den hemel, en zwoer hem wraak, hij glimlachte en stierf. Mijn' eed wil ik houden als een man.
luitprand.
Maar waarom de gravin niet aan den ridder Werner tot gezelschap medegegeven?
gaffro.
Wat zou haar dood mij baaten, indien zij onschuldig sterft. Een laage schelm kan zijn' wraakdorst aan een vrouwenmoord verkoelen; een manlijk hart veracht zulk eene laffe wraak. Zoude ik daarom zo lang vrindschap voor Siegfried gehuigcheld?... daarom zo veel moeite aangewend hebben, om zijn vertrouwen te winnen? Neen, haar be zitten kan ik niet; ik wil haar vernietigen... haar deugd, haar eer verwoesten... haar onschuld bij Siegfried verdacht maken... tot eene gemeene zondares wil ik haar vernederen, en... als zodanig moge Siegfried haar behouden hebben. | |
[pagina 8]
| |
luitprand.
Maar Irmergard schijnt niet tot die vrouwen te behooren, die, in verwachting van den priesterlijken aflaat, een weinigje zonde vooruit op rekening nemen. Uwe ontwerpen verijdelden?
gaffro.
Te leur gesteld door haare standvastigheid, door geveinsde grootmoedigheid niets kunnende verwinnen, was ik mij zelven geen meester meer. Met het onwrikbaar besluit, haare onder mijn hartstogt te doen bezwijken, begeef ik mij, in het holst van den nacht, na haar slaapvertrek: in aandacht verzonken, met het hoofd op de hand leunende, zat zij daar, in nachtgewaad gekleed. Bij den eersten aanblik herinnerde ik mij de engelen, zo als mijn biechtvader mij die weleer beschreven had; eene onverwachte aandoening dreef mij te rug; de naam van Siegfried boezemde zij in volle aandacht uit, en mijn moed ontwaakte.... Hier ware wederstand vrugteloos geweest... Werner kwam om haar te ontzetten, geen uitvlugt bleef mij over: schuldig stond ik voor beider oogen... mijne standvastigheid sprak mij vrij; ik drong Werner den dolk in het hart en riep u allen tot getuige. Irmengard bezweek: door u liet ik haar aan het tooneel ontvoeren, waarop men mij als Siegfrieds wreeker beschouwde.
luitprand.
Waarlijk, aan dezen trek herken ik mijn' meester; maar niet te min verheugt het mij zo niet geheel: het komt mij voor als of het geweten daar iets tegen in te brengen heeft; doch bij een' ridder is dat wat anders, die heeft bij de gees- | |
[pagina 9]
| |
telijkheid een schreefje vooruit: en wordt zijne zonde zwaarder dan zijne schatkist, dan gaat hij naar het heilige land, slaat eenige ongelovigen dood, en terstond is de rekening weder effen: een onadelijk zondaar komt er zo gemakkelijk niet af.
gaffro.
Zonde? wat is dat woord, dan een ijdele weêrklank? magt en sterke gelden alleen voor deze waereld; het overige is kinderspel. De natuur gaf den mensch het recht om te heerschen: slechts hij alleen die zich lafhartig bukt is slaaf... de man van moed geeft nooit eene onderneming op; en indien ook alles mislukte, is het dan niet beter, onder de puinhopen van zijn geluk verplet te worden, dan zich op dezelven dood te jammeren?
luitprand.
Daar geef ik u volkomen gelijk in; maar niet te min, schoon het mij aan geen moed ontbreekt, wil ik in alle gevallen maar, als slaaf, blindelings uwe bevelen uitvoeren, en de schuld (zonde wil ik nu niet zeggen) maar voor uwe ridderlijke verantwoording laten. Maar hoe nu verder met de gravin? veel tijd zal u niet overschieten.
gaffro.
Nog eene proef zal ik waagen, en zo ook die mislukt dan zij hij zelf haar moordenaar, zijne lippen zal ik het bevel om haar te dooden ontrukken... daar hij in de armen van eene getrouwe gade meent te zinken, toone ik hem de overspeelster... het gevoel zijner schande knaage onophoudelijk aan zijn hart: en wanneer de tijd dit gevoel verstompt, dan leere hij zijne dwaaling kennen... dan vervolge hem de herinnering aan eene schuldeloos gemoorde echt- | |
[pagina 10]
| |
genoote, dat hij dag noch nacht rust vinde... de te leur gestelde liefde schildere hem zijne bloedige gade... haar beeld vervolge hem, tot wanhoop en wroeging hem bij haar in het graf storten!
luitprand.
Gij schildert waarlijk stout: in de daad gij kunt meer... dan jonge lijsters de oogen uitsteken.
gaffro.
Stil, men komt. | |
Vierde tooneel.
de voorigen, ulrik.
ulrik.
Mijn heer!
gaffro.
Wat brengt gij?
ulrik.
In de verte ontdekten wij eenige mannen te paard: toen zij nader kwamen zagen wij dat het graaf Siegfried met zijn gevolg was.
gaffro.
Graaf Siegfried?
ulrik.
En zo ik mij niet bedrieg... blaast men daar den hoorn reeds. | |
[pagina 11]
| |
gaffro.
Laat de valbrug neder. - Ik vlieg om Siegfried te ontvangen. | |
Vijfde tooneel.
gaffro, luitprand.
luitprand.
Een lelijke streep door de rekening: dat kon slegt aflopen.
gaffro.
Hoe? ik hoop niet dat gij lafhartig genoeg zijt voor Siegfrieds tegenwoordigheid te vrezen? Mannen moed groeit met het gevaar. Ga, begeef u bij de knechten, zorg dat men de terug komenden van niets onderricht; vooral moet gij een waakzaam oog op Rudolf houden. | |
Zesde tooneel.
graaf siegfried, gaffro, gevolg.
siegfried.
Vrolijk, vrolijk, mijne vrienden! hier zullen wij vergeten dat het krijgsgeluk ons tegen was. | |
[pagina 12]
| |
Gaffro drukt hem de hand.
Wees hartlijk gegroet, mijn vrind!
gaffro.
Hartlijk welkom, edele ridder!
siegfried.
Waar is mijne geliefde Irmengard? het verlangen haar weder te zien, liet mij niet toe op mijne terugreize uitterusten; en zij is de eerste niet die ik ontmoet!
gaffro,
geveinsd.
Gave God dat gij hier zo veele vreugde mogt vinden, als uwe wederkomst mij verschaft!
siegfried.
U? en u alleen? wat wil dit treurig gelaat? Gaffro! waar is mijne gade? Breek af dit pijnlijk zwijgen.. wat is er van mijne gade?
gaffro.
Ach graaf! mogt gij het treurig bericht, dat ik u geven moet, uit mijne gelaatstrekken lezen, dan zou ieder woord dat ik u zeggen moet mij niet op nieuw het hart verscheuren!
siegfried.
Is zij dood?
gaffro.
Zij leeft.
siegfried.
Dus ziek... of geroofd?
gaffro.
Noch het een, noch het ander.
siegfried.
Nu, dan kan immers uw tijding zo vreeslijk niet zijn. | |
[pagina 13]
| |
Dreigt men mijne goederen te overheeren, mijne vesten te verbranden, mijn burgt te verwoesten: het zij zo, wij hebben nog armen en zwaarden, zo lang zij de mijne is, kan niets mij verschrikken... al had ik ook een koningrijk te verliezen... wat is een koningrijk bij het bezit van eene beminde gade.
gaffro.
Hoe benijdenswaardig zou uw lot zijn, indien een waardig voorwerp u deze aandoening verwekte... uwe gade...
siegfried.
Spreek! spreek!
gaffro.
Gij zult haar niet meer de uwe willen noemen... zij heeft uw' naam geschandvlekt; in uw afzijn droeg zij een ander de liefde op, die zij u alleen verschuldigd was.
siegfried.
Heilige God!... Gaffro! gij... gij lastert!
gaffro.
Ik ben u vasal en ridder.
siegfried.
Irmengard mij ongetrouw! Neen alles kan veranderen, de zon kan ons den nacht en de maan den dag brengen; maar Irmengards deugd is onveranderlijk... zij eene overspeelster! Spreek, wie was haar verleider?
gaffro.
Ridder Werner van Rudesheim.
siegfried.
Haar neef?... Nu, hij is immers in ketenen? voor het minst zal de moordenaar mijner rust mijne wraak gevoelen!... uw leven voor het zijne zo hij mij ontkomt. | |
[pagina 14]
| |
gaffro.
De arm der vergelding heeft hem reeds getroffen, ik verraschte hem in haar slaapvertrek; ik rukte den booswicht uit haare armen en zond hem ter helle.
siegfried.
Uit haare armen?... Rechtvaardige hemel!... Neen Gaffro! neen, het is niet mogelijk!... gij hebt mij eene onwaarheid verhaald... ô beken het maar, ik wil het u gaarne vergeven.
gaffro.
Bij mijn ridder eer! ik sprak waarheid.
siegfried.
ô welk een slegten dienst heb gij mij bewezen, dat gij den booswicht deedt omkomen: zijn bloed had ten minsten mijn brandende koortsdorst kunnen verkoelen... alle mijne goederen wilde ik geven, zo ik hem in het leven terug kon koopen!... Irmengard! Irmengard!... God! God! in welk een' afgrond verlies ik mij zelven!
gaffro.
Hoe eerbiedig ik uwe smart.
siegfried.
Maar neen, nog kan ik 't niet geloven... onze zintuigen kunnen ons bedriegen.... Irmengard eene overspeelster! (hij lacht) In welk een' zonderlingen dtoom heb ik daar gelegen! welk eene helsche betovering schilderde mij dit verschrikkelijk schouwspel!.... Irmengard eene overspeelster!... Neen neen, engelen zondigen niet!.... Neen, bij God! zij kon niet vallen!
gaffro.
Gevreesd is uw toestand, roep uwe reden te hulp. | |
[pagina 15]
| |
siegfried.
Het is dan waar? Gaffro! het is dan waar?.... En waarom voert gij haar niet voor mijne oogen? waarom verbergt gij haar voor mijne woede? waarom bespaart gij haar het verwijt van mijn aanblik?
gaffro.
In dezen toestand haar voor uwe oogen brengen? wacht tot dat uwe eerste drift bekoeld zij: gij mogt anders eene bloedschuld op uwe ziel laaden.... De gravin is zwanger.
siegfried.
Ha! ook nog deze schande! (strak voor zich heen ziende) Gaffro! zorg dat zij mij nimmer weder onder de oogen komt.
gaffro.
Hoe moet ik dit verstaan?
siegfried.
Hebt gij nog eene verklaring nodig? De wet spreekt immers het doodvonnis tegen de echtbreeksters uit?.... Waar de wet doemt, zal daar de beledigde echtgenoot verschonen?
gaffro.
De last is zwaar voor mijn hart... maar ik gehoorzaam.
siegfried.
Sterven moet zij: eene vrouw zonder deugd heeft geene waerde voor de menschheid; kunt gij haar echter het schrikkelijke van het sterfuur verzachten, verworg haar in den slaap.... zo zij slechts met den hemel verzoene: op haar ziel wil ik mij niet wreeken.
Gaffro vertrekt.
| |
[pagina 16]
| |
Zevende tooneel.
siegfried.
Ja, zij sterve! haar bloed alleen kan de schande uitwisschen, waar mede zij mijn hoofd bedekt... maar mijn zoon, het onderpand der liefde, die zij mij weleer heeft toegedraagen: moet ik niet alles haaten wat mij daaraan herinnert? Indien hij mijn zoon is zou hij het leven vloeken, dat hij aan eene overspeelster verschuldigd was... wat is het leven zonder eer!.... Is dit dan de vreugde die ik mij bij het wederzien beloofde? is dit dan vrouwelijke deugd?.... Irmengard eene overspeelster? Heilige God! verlaat mij niet!
Einde van het eerste bedrijf.
|
|