Gedichten
(2001)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Vloek tegen de vlooienaant.Het is hier wel te wezen:
de spijs is uitgelezen,
de drank is fris en goed,
de wijn in overvloed,
5[regelnummer]
meer dan men heeft van node,
van witte en van rode;
hij, die ze beide mag,
geraakt hier op zijn slag.
Men kan de tijd passeren
10[regelnummer]
met praten, met verkeren,
met hok, met lanterlu,
flus 't een, en 't ander nu,
terwijl de vuile straten
geen wand'len toe en laten
15[regelnummer]
en dat de buitenpaên
niet droog en zijn te gaan,
en dat de diepe wegen,
gebroken door de regen,
ons zeggen: ‘'t Is te nat,
20[regelnummer]
wij lijden paard noch rad.’
Een van de jufferdieren,
beleefd en goedertieren,
heeft mij haar bed geruimd,
heel zacht en wel gepluimd;
25[regelnummer]
maar, als ik meen te slapen,
de vlooien zijn in wapen
en komen mij te keer
met kort, maar scherp geweer.
Zij steken mij en prikken,
30[regelnummer]
zij zuipen en zij slikken
van mijn onschuldig bloed,
dat niemand kwaad en doet.
| |
[pagina 52]
| |
Wat raad? Ik vloek, ik kijve:
‘Wat komt gij mij te lijve?
35[regelnummer]
Het is de juffer niet
die gij uw punten biedt,
Gij valt op een verkeerde,
een die u nooit en deerde,
die nooit van uw geslacht
40[regelnummer]
hier iemand om en bracht.
Wilt u op mij niet wreken:
nooit heb ik in deez' deken
uw vaêr, uw moei, uw moer,
uw oom, uw zus, uw broer
45[regelnummer]
gezocht de bek te breken;
die, werd ze wel doorkeken
door dat onachtzaam dier,
de luie kamenier,
u niet en zou verstrekken
50[regelnummer]
om daar in te vertrekken,
gelijk een haas of vos
zich bergt in dichte bos.
Zo gaat de moorder leggen
in struiken en in heggen
55[regelnummer]
en komt bij donker voort,
gereed tot mensenmoord.
Gespuis, gij zijt bedrogen:
gij hebt voorheen gezogen
hier jong en maagdenbloed -
60[regelnummer]
het mijn' is niet zo zoet.
Gij zult u zelf vergeven:
waar gij van placht te leven
was van een lekk're beet,
dit vlees is wrang en wreed.
65[regelnummer]
Waar mij uw tanden klemmen
vindt gij geen juffermemmen,
| |
[pagina 53]
| |
geen buik, geen borst, geen hals
van maagden, murw en mals,
geen poezelige armen.
70[regelnummer]
Wat zuigt gij in uw darmen?
Hier is geen bolle knie,
geen zachte vrouwendij,
waar gij u mocht vermaken
met hongerige kaken.
75[regelnummer]
Gij zijt hier te lavei
op maar een gore wei.
Wilt doch uw lusten sparen
voor sap uit zoeter âren,
totdat gij weer te pas
80[regelnummer]
raakt op uw oude gras,
en, wil de juffer 't lijden
voor, achter, en bezijden,
zo bijt en steekt ze vrij,
ik voeg mij geen partij.’
85[regelnummer]
Maar, hoe ik kijf of wende,
de oorlog neemt geen ende,
ik vinde geen verzet
in dit verd*mde bed,
en geef mij voorts ten beste,
90[regelnummer]
totdat ik op het leste,
verwonnen door de vaak,
nog aan het slapen raak.
|
|