Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 347] [p. 347] Den Cxx. Psalm. Als ick van ramp wierd aengegreepen, Als ick my sagh alom beneepen Heb ick tot mijnen God geropen, En sijn gehoor gingh voor my open: Nu vind ick my van valsche tongen Beloogen, en mijn eer besprongen, Des roep ick weer, bewaer my, Heer, Dat my haer valsheyd niet en deer. 2 Wat kan een valsche tong niet stooken? S’is erger als vergifte pooken, Als’t moorders mes en priem en stijlen; S’is scherper als gezwinde pijlen Die snorren gaen van pees en boogen Met stercke handen ingetoogen. [pagina 348] [p. 348] Sy brand meer als genever doet Wanneer hy is in volle gloet. 3 Och, waer toe is’t met my gekoomen! Ick heb uyt nood de vlucht genoomen, En moet gaen suckelen, en zweven, En in der vreemden landen leven: In Mesech en in Kedars hutten Moet ick gelijck een ballingh dutten. Ach, ick heb al te langh verkeert Met volck dat geene vree begeert! 4 Ick wensch de vree in mijne daegen, Maer ick en kanse niet bejaegen; Wanneer ick reppe van de vreede So maeckt sich elck ten oorlogh reede. *** Ick soeck in rust en vree te leven Maer ick en kanse my niet geven, Want als ick spreeck van vree en rust So werd van hen ten krijgh gerust. Vorige Volgende