Davids Psalmen in Nederduytsche rijmen gestelt
(1655)–Jacob Westerbaen– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Op Adams zaed en keeck het heyr eens over,
Dat sich verliep, hoe langer tijd hoe grover,
Of onder haer was yemand die hem socht,
Of om hem docht.
3 Maer neen; ’t was al verettert en verrot,
Het gansche lijf vol leemten en gebreecken,
’t Was al verslimt, ’t was al van hem geweecken,
Niemand was goed, niet een die dacht aen God
Of sijn gebod.
4 Is dan by haer, tot alle boosheyd ree,
Geen wetenschap, geen achterdocht te vinden
Die Godes volck met huyd en hayr verslinden,
En senden noyt tot hem of sucht of bee,
Gelijck het Vee?
5 Nochtans sal hy dit Goddeloos geslacht
Des moedwils moe, gelijck een blad, doen beven
En kerven af dit eer vergeten leven,
Want God is met den genen die hem acht
En op hem wacht.
6 Ghy sult, ghy die beschaemt der armen raed,
Uw schelmery soo dapper noch ontgelden,
Die Godes naem soo leelijck weet te schelden
En lacht hem uyt die sich op God verlaet
En op hem staet.
7 Och, dat de hulp quam af van Sion snel!
Och, dat de Heer ons haestigh quam bevryden!
Dat sou sijn volck verquicken en verblijden,
Dat dede goed, en was voor Israel
En Iacob wel.
|
|