De Afscheiding van 1834 in Zeeland. Deel 2 Walcheren, Schouwen-Duiveland, Tholen en Sint Philipsland
(1989)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| ||||||||||||
Sint PhilipslandXIII Sint PhilipslandA. Voorgeschiedenis en beginSint Philipsland, eeuwenlang het kleinste van de Zeeuwse eilanden, gelegen in het noordoosten van de provincie, bestond tot plm. 1500 uit een gebied van uitgestrekte schorren, slikken en zandplaten, doorsneden door meestal ondiepe kreken. De hoogst gelegen en begroeide schorren werden soms beweid door schapen die eigendom waren van één of ander klooster in Bergen op Zoom. Aan het eind van de 15e eeuw begon pas de eerste bedijking, die ongeveer de tegenwoordige Oude Polder besloeg. Aan de zuidoostkant daarvan ligt het tegenwoordige dorp. Later zijn er nog een aantal polders bijgekomen. We noemen alleen de Kramerspolder en de Anna Jacobapolder, omstreeks 1850 bedijkt. Aanvankelijk behoorden deze polders tot de burgerlijke gemeente Bruinisse, maar in 1867 kwamen ze bij Sint Philipsland. Langzamerhand ontstond daar toen het gehucht Anna Jacobapolder, mede door de vestiging van aangetrokken arbeidskrachten uit Zuid-Beveland en Zeeuws-Vlaanderen. Hoe stond het in Sint Philipsland met de gezelschappen? Nu, veel hing af van de prediking en de opvattingen van de plaatselijke predikant. In hetzelfde jaar (1816) dat het Algemeen Reglement in de Hervormde Kerk de plaats van de Dordtse kerkorde had ingenomen, had in Sint Philipsland ds. Willem Vervoorn zijn intree gedaan. Hij was gekomen van Spijk bij Gorinchem en op zondag 8 september '16 bevestigd door ds. J. Burgerhoudt van Tholen. De vorige zondag - 1 september - had deze nog een liefdebeurt voor ds. Vervoorn waargenomen, zodat diens traktement per 1 september kon ingaan. Ruim een jaar later - in januari 1818 - deelde deze ds. Vervoorn de kerkeraad mee, dat enige gemeenteleden weer ‘zoals in vroegere jaren’ een oefening hadden gehouden.
De kerkeraad besloot de deelnemers te vermanen. Bovendien zou vanaf de kansel tegen zulke praktijken worden gewaarschuwd. In het bijzonder | ||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||
moest ds. Vervoorn de ‘aanroerder’ van het gezelschap - de naam werd niet genoemd - bestraffen. Dat gebeurde ook, maar het hielp niets.Ga naar eindnoot1. In juli 1820 verwisselde ds. Vervoorn Sint Philipsland voor Domburg. Consulent werd nu ds. J. Versprille van St. Annaland op Tholen, die voor elke heen- en terugreis ƒ 1,10 ontving. Elke maand in de zomer zou hij een keer overkomen om herderlijk werk te verrichten; en in de winter zou hij om de 14 dagen catechiseren en eventueel pastorale bezoeken afleggen. Maar die catechisaties gingen lang niet altijd door, want 's winters lag het veer op St. Annaland soms dagenlang stil wegens ijsgang of ongunstige weersomstandigheden. Van deze ds. Versprille, die van 1816-'26 in St. Annaland stond, is bekend dat hij in de ringvergaderingGa naar eindnoot2. van augustus 1821 pleitte voor eerherstel voor ds. Nicolaas Schotsman, toen Hervormd predikant in Leiden. Deze had in mei 1819 in de Marekerk in Leiden twee preken gehouden, waarin hij in prijzende zin de Synode van Dordrecht van 1618/'19 had herdacht. Die beide preken publiceerde hij kort daarop onder de titel: Eerezuil ter gedachtenis van de voor tweehonderd jaren te Dordrecht gehouden Nationale Synode. Nog in hetzelfde jaar verscheen daarvan een tweede druk met een voorrede van de toen beroemde dichter Willem Bilderdijk, met wie hij bevriend was. Schotsmans publikatie werd in zijn eigen kerkgemeenschap met hoon overladen. Zelfs viel het woord ‘schandzuil’. De waardering van ds. J. Versprille voor die ‘Eerezuil’ wijst er op, dat hij rechtzinnig in de leer was. Pas twee jaar later kon de vacature worden vervuld door de komst van ds. Samuël Jacobus Everaers, gekomen van Stad aan 't Haringvliet op Goeree-Overflakkee. Blijkbaar was Sint Philipsland niet zo'n aantrekkelijke gemeente, want niet minder dan negen maal was tevergeefs een beroep uitgebracht. Ook het verhogen van het traktement met ƒ 100,- had niet dadelijk geholpen.
Na zijn bevestiging door consulent J. Versprille van Sint Annaland zou ds. Everaers ruim 19 jaar in Sint Philipsland blijven. Daar is hij op 2 januari 1842 overleden, oud 65 jaar en 5 maandenGa naar eindnoot3.. Hij heeft het begin van de Afscheiding in Sint Philipsland nog meegemaakt. Na zijn overlijden besloot de kerkeraad geen kandidaat, maar een predikant te beroepen ‘omdat dit in de tegenwoordige gesteldheid van zeer veel belang is’. Dit wijst er dus wel op, dat de situatie voor de Hervormde kerk in Sint Philipsland moeilijk was geworden. Daarom nu liever een geroutineerde dominee dan een onervaren kandidaat. Om onnodige correspondentie te voorkomen zou de consulent het overlijdensbericht in de Boekzaal der geleerde Wereld publiceren. Over ds. Everaers' theologische opvattingen hoeven we niet in het onzekere te verkeren. Al gauw bleek, dat hij in zijn preken en spreken ‘liberaal’ was en daardoor soms duidelijk van de gereformeerde leer afweek. Daar kwam bij, dat hij de verplichting van het laten zingen van één of meer van de nieuwe Evangelische gezangen in de kerkdienst graag voor zijn rekening nam. | ||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||
En toen brak het jaar 1834 aan, waarin ds. Hendrik de Cock zich in Ulrum in oktober 1834 van de Hervormde kerk afscheidde, nadat al zijn pogingen om daarin te blijven waren mislukt. Velen in het land waren door zijn geschriften en door correspondentie van die strijd enigszins op de hoogte gekomen en volgden deze met emotionele betrokkenheid. Als voorbeeld noemen we hier alleen twee landbouwers van het aan Sint Philipsland grenzende Duiveland, namelijk Dirk van Farowé van Nieuwerkerk en Boudewijn Bakker van Sir Jansland. Beiden hadden met ds. De Cock gecorrespondeerd. Hij heeft hun brieven zelfs gepubliceerd. In ons hoofdstuk over de Afscheiding op Duiveland kan de lezer ze vinden. Ook in het gezelschap op Sint Philipsland leefde men mee met ds. De Cocks strijd en lot. In Sir Jansland op Duiveland was het in mei 1834 dat de vooraanstaande landbouwer Boudewijn Bakker zich officieel aan de Hervormde kerk onttrok, nog voordat De Cock zich officieel had afgescheiden (zie hoofdstuk VII over de Afscheiding op Duiveland), En op Sint Philipsland vroeg eind maart '34 de bijna 50-jarige arbeider Adriaan Kunst, een leidinggevend bezoeker van het gezelschap in dat dorp, zijn naam in het Hervormde lidmatenboek door te strepen. Van deze zaak - want het is een hele kwestie geworden - is in het archief van de Hervormde classis Zierikzee nog een aantal typische bijzonderheden te vinden.Ga naar eindnoot4.
In het begin was het aantal geregistreerde Afgescheidenen maar klein, per 1 april '36 niet meer dan 6, enigszins denigrerend getypeerd als ‘arbeiders’ en ‘onkundig’. Lang niet alle gezelschapsleden hadden het voorbeeld van Adriaan Kunst echter gevolgd en zich officieel aan de Hervormde kerk onttrokken. Maar op 1 april '36 wierp ds. H.J. Budding zich in het strijdperk. Op die datum had hij namelijk officieel met de Hervormde kerk gebroken en zich bij de Afgescheidenen gevoegd. Er kwam nu beweging in de status quo, waarin de kerkelijke posities zich bevonden, ook in Sint Philipsland. Op maandag 3 juli 1837 arriveerde ds. Budding op het eiland om godsdienstige samenkomsten te leiden. Hierdoor kwam hij ook in contact met een jonge boerenzoon, Pieter van Dijke, aan wiens persoon en optreden we nu eerst een paragraaf wijden. | ||||||||||||
Pieter van DijkeHij was op 9 juli 1812 geboren op Sint Philipsland waar zijn vader een welgestelde landbouwer was en hij dus al jong boerenknecht. In zijn zeer gedetailleerde levensbeschrijving van deze Pieter van Dijke heeft J.M. Vermeulen diens afkomst nog wat uitgediept: Op 1 maart 1773 was Johannis van Dijke met zijn gezin vanuit Scherpenisse (Tholen) op een boerderij bij het dorp Sint Philipsland komen wonen. De oudste zoon Adriaan - de latere vader van Pieter van Dijke - was 10 jaar toen hij met zijn ouders meeverhuisde van het eiland Tholen naar Sint Philipsland. Deze Adriaan vond hier zijn vrouw, namelijk Jannetje Reijngoudt, een meisje van het eiland. Kort na de geboorte van haar zesde kind is ze in | ||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||
1803 overleden. Adriaan van Dijke hertrouwde met Maria van Oeveren, die hem 4 kinderen schonk. De tweede van hen was Pieter. Zijn geboorte-akte werd een dag later door de waarnemend gemeentesecretaris ds. Van Oosterzee in het Frans opgesteld (1812 viel immers in de Franse tijd). Op de kapitale boerderij van zijn ouders groeide de jonge Pieter voorspoedig op. Al was van geestelijke diepgang geen sprake, integendeel. Voor kerk en godsdienst had hij slechts oppervlakkige belangstelling; zijn interesse ging veel meer de kant van de wereld uit. Toen hij 20 jaar was, trouwde hij - op 30 augustus 1832 - met de 17-jarige Pieternella Marina Mol, een rijke boerendochter. Nu zou hij wel wat serieuzer worden, was de verwachting. Het jeugdige echtpaar ging in het dorp wonen, Voorstraat 40. Hun eerste kindje stierf nog geen half jaar na de geboorte. Enkele dagen na de begrafenis legde Pieter geloofsbelijdenis af in de Hervormde kerk (juli 1833). Zijn vrouw deed het op 15 mei 1834. In januari van dat jaar werd haar man diaken. Een rijke boerenzoon behoorde een kerkelijk ambt te bekleden. Wat niet wil zeggen dat Pieter nu ineens een ingetogen godvrezend leven ging leiden. In zondagse jachtpartijen zag hij nog steeds geen bezwaar. Zijn vader - al een 70-plusser - had veel vertrouwen in zijn zoon. Zelf had hij het druk genoeg met zijn wethouderschap en het was ook wel zeker, dat Pieter als zijn opvolger de grote boerderij zou kunnen beheren. Dus werd van woning verwisseld. Pieter en zijn vrouw kwamen op de grote boerderij te wonen, waar altijd meer dan genoeg werk te doen viel. Begin 1836 kwam er een wending in zijn godsdienstig leven, het begin van zijn bekering. Wat niemand verwacht had, gebeurde: hij zag het in de Hervormde kerk niet meer zitten, hij zocht het gezelschap eens op en - na een ingrijpende zielestrijd - bleef hij daar komen. Een heel nieuwe fase in zijn leven begon hiermee. Zijn voorbeeld werkte bovendien aanstekelijk. Anderen volgden hem. Het gezelschap groeide. Als vanzelf kwam Pieters sterke geestkracht steeds nadrukkelijker naar voren. Hij werd in het gezelschap de dominerende kracht, wat in de groep ook weer jaloersheid of in elk geval verzet wekte. Hij mocht niet zoveel meer spreken, zeker niet als er een preek werd gelezen, wat vaak het geval was. Daardoor rijpte in hem het idee zelf als oefenaar op te treden. Voor een oefening was in zijn ruime boerenwoning plaats genoeg. Maar hoe kreeg hij zekerheid, dat de roeping om oefenaar en later predikant te worden, van boven kwam? ‘Predikant worden van een kerk die nog steeds als gezelschap in de huiselijke kring vergaderde?’ Vermeulen werkt dit in zijn biografie van Pieter van Dijke dan als volgt uit: Ten einde raad vroeg Pieter de Heere om 3 tekenen, waardoor hij zijn roeping bevestigd wilde zien:
| ||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||
Wat het eerste punt betreft - het krijgen van hoorders - al spoedig werd de kamer in de boerderij zo vol, dat er voor Van Dijke zelf geen stoel meer overbleef. Staande in een hoekje van de woonkamer sprak hij zijn hoorders toe. Tijdens zijn eerste ‘preken’ merkte hij, dat hij helder inzicht in de Schrift kreeg. In Flipland ging zijn naam van mond tot mond. Ook tientallen Hervormden waren telkens aanwezig op de boerderij. En wat het derde teken betreft, niemand minder dan zijn vader - de wethouder - beloofde voor een nieuwe vergaderruimte te zullen zorgen. Nu was voor Pieter van Dijke ook het laatste teken gebeurd.Ga naar eindnoot5. | ||||||||||||
Het gezelschap wordt kerkWe gaan nog even naar 1837 en de eerstvolgende jaren terug. De plannen om het gezelschap om te zetten in een kerkelijke gemeente werden steeds omlijnder. In maart 1837 telde het gezelschap al 49 leden.Ga naar eindnoot6. Maar voor de instituering van een gemeente is een dominee nodig. En nu kwam uiteraard ds. Budding in het blikveld. Op maandag 3 juli '37 zette deze voet aan wal op Sint Philipsland. We schreven het al. Op vrijdag 7 juli '37 stak hij over naar Tholen om in Oud-Vossemeer te preken, maar was de volgende dag al terug op Sint Philipsland. Die zaterdagavond (8 juli) preekte de jeugdige ds. Budding (27) voor ruim 20 personen in Van Dijkes boerderij en doopte voor het eerst kinderen op Sint Philipsland. Het waren er 4, van wie de oudste al bijna 2 jaar was en de jongste bijna 5 maanden.Ga naar eindnoot7. Hoogstwaarschijnlijk is op deze datum - 8 juli 1837 - de gemeente van Sint Philipsland geïnstitueerd. We weten het niet exact. Als ouderling werden bevestigd Adriaan Kunst en Abraham Reijngoudt Czn, en als diaken Pieter van Dijke AznGa naar eindnoot8.. Vermeulen noemt als diaken ook nog Leendert van Ree en Johannes Verwijs (misschien zijn dezen wat later in het ambt gekomen). Leendert van Ree, een schipper, was afkomstig van Noordwijk (ZH). Hij was begin 1835 in Sint Philipsland komen wonen en had zich dadelijk bij het gezelschap aldaar gevoegd. Het gezelschapsleven was hem trouwens niet vreemd. In zijn vorige woonplaats had hij er al kennis mee gemaakt. Niemand minder dan de befaamde oefenaar Cors Noorduin was daarin namelijk zeer actief. Op Sint Philipsland had Van Ree in Rozetta (Roosje) Steijn zijn vrouw gevonden. Was het gezelschap te Sint Philipsland gestempeld door de stichtelijke schrijvers van de Nadere Reformatie (Smytegelt e.a.), het spreekt vanzelf dat de in 1837 ontstane gemeente dat ook was. Het gezelschap was kerk geworden, de gezelschapsleden kerkmensen, de gezelschapsleiders kwamen in de kerkeraad en de bijeenkomsten werden kerkdiensten.Ga naar eindnoot9. Het kerkelijk leven verliep nu via de ambten en dat was een groot winstpunt, al bleven de invloeden van vroeger wel degelijk merkbaar. Wanneer we nu de memorabilia uit 1837 en eerstvolgende jaren in chronologische volgorde plaatsen, dan krijgen we de beelden: Dinsdag 25 juli 1837 - Er werd een vergadering van Zeeuwse Afgescheiden gemeenten gehouden waarop ook Sint Philipsland was vertegenwoordigd. | ||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||
Besloten werd dat de ambtsdragers van Sint Philipsland, met die van Tholen en Oud-Vossemeer (ook op Tholen gelegen) en van de Duivelandse gemeente (Nieuwerkerk-Oosterland-Bruinisse) ‘tot onderlinge gemeenschap’ samen moesten komen. Een soort classis dus, althans een onderdeel daarvan, ‘een ring’ zogezegd, zoals elke Hervormde classis in enige ringen was onderverdeeld. Enkele weken later - op 27 augustus '37 - preekte ds. Budding weer op Sint Philipsland, bij welke gelegenheid Laurens Kunst Adr.zn (35 jaar) en Jan Aarnoutsen (30 jaar) belijdenis van hun geloof aflegden. Op zondag 22 oktober '37 was hij er opnieuw en preekte op de boerderij van Pieter van Dijke over Hebr. 13:13 (‘Zo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijn smaadheid dragende’). Twee kinderen werden gedoopt, onder wie het zoontje Marinus van Pieter van Dijke. De kerkdiensten in de boerderij van Van Dijke werden steeds drukker bezocht. Daarom was het maar goed, dat voor een beter overzicht een nieuwe administratie werd opgezet. Zo kwam er in april 1838 een nieuw lidmatenregister en doopboek en een lijst van hen die geloofsbelijdenis hadden afgelegd. In wel meer gemeenten had de precieze ds. Budding aangedrongen op het aanleggen van een doop- en lidmatenregister. En zelf schreef hij dan met zijn keurig handschrift op de eerste of tweede bladzijde enkele toepasselijke teksten. Vorsers in de plaatselijke kerkgeschiedenis profiteren nu nog van dit initiatief van ds. Budding.Ga naar eindnoot10. In 1838 logeerde ds. Budding kort na Pasen zelfs langer dan een week op Sint Philipsland. Hij preekte daar toen 2 zondagen achter elkaar - 22 en 29 april '38 - telkens in de schuur van Pieter van Dijke. Op beide zondagen was er één dopeling, namelijk een zoontje van Laurens Kunst en één van Marinus Kunst. Inmiddels was de situatie ook voor de gemeente op Sint Philipsland dreigender geworden. Was de justitie in praktisch het hele land ook in de provincie Zeeland de godsdienstoefeningen van de Afgescheidenen gaan beboeten - al vanaf 1836 en zelfs nog eerder - nu ontkwam ook de Afgescheiden gemeente op het kleinste eiland van Zeeland hier niet langer meer aan. Afgescheidenen op Tholen en op Duiveland waren al tot het betalen van boeten veroordeeld en nu kwamen de Fliplanders aan de beurt, althans de leiders. Over de kerkdiensten in de schuur van Van Dijke op bovengenoemde 2 zondagen sprak de rechtbank van Zierikzee het volgende vonnis uit (15 juni 1838):
De proceskosten bedroegen beide malen het hoge bedrag van ƒ 14,92, door beide veroordeelden gezamenlijk te betalen. Dit was nog maar het begin van de ernstige moeilijkheden, die de gemeente op Sint Philipsland met de justitie kreeg. Zowel ds. Budding als Pieter van Dijke weigerden echter te betalen. De grondwet stond volgens hen immers vrijheid van godsdienstoefening toe! We moeten er aan toevoegen, dat de | ||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||
rondreizende en overal prekende ds. Budding intussen al een kapitaal aan boeten was opgelegd, waar hij zich niets van aantrok. Dit was dan ook de reden, waarom hij niet lang daarna (18 juni '38) in Middelburg in de gevangenis werd gegijzeld en daar bijna 7 maanden (!) zou blijven. Het was zijn eerste langdurige opsluiting in de gevangenis en het zou niet de laatste zijn.Ga naar eindnoot11. Toen hij op 15 januari '39 weer vrij kwam, was het helemaal mis met hem. Wat er psychisch met hem is gebeurd weten we niet, maar wel dat hij twee weken later - 30 januari '39 - zijn beroepsbrief als dominee voor heel Zeeland verscheurde en dus praktisch met de Chr. Afgescheiden gemeenten brak, althans voor zover ze hem niet beliefden te volgen. Het zat bij hem vast op het verplicht zingen van de psalmberijming van Datheen in de kerkdiensten - dat eiste hij - en later op het bij de koning aanvragen van toestemming om zelfstandig als Afgescheiden kerken te mogen bestaan - dat verwierp hij (toen) absoluut. Uiteraard kreeg ook de gemeente van Sint Philipsland in 1839 met dit conflict te maken. Ze moest kiezen: pro of contra Budding, een tussenweg bestond er niet. Budding was nu eenmaal geen man van het compromis. In de hoofdstukken over Middelburg en Biggekerke hebben we dit hele conflict uitgebreid behandeld, zodat we nu kunnen volstaan met het vermelden van enkele momenten uit die strijd voor zover het Sint Philipsland betreft. Laten we alvast zeggen, dat die gemeente voor ds. Budding koos, evenals in 1839 de gemeenten op Tholen en Duiveland en nog enkele meer in Zeeland. | ||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||
B. De jaren 1839-1844In januari 1839 had ds. Budding door het verscheuren van zijn beroepsbrief als dominee voor alle Zeeuwse gemeenten officieus een breuk in het kerkverband veroorzaakt. Want het viel te verwachten, dat lang niet alle gemeenten aan zijn eisen zouden voldoen. Op Flipland echter bleef men de komst van de impulsieve en extreme predikant op hoge prijs stellen. Men zag in hem ook enigszins een martelaar voor de goede zaak. Had hij er niet voor in de gevangenis gezeten? Op maandag 25 maart '39 - dus ruim 2 maanden na zijn vrijlating uit de gevangenis in Middelburg - kwam hij voor het eerst weer in St. Philipsland in actie. 's Middags doopte hij in de schuur van Pieter van Dijke 5 kinderen van ouders uit Oud-Vossemeer op het eiland Tholen. Het waren allen meisjes, van wie de oudste 8 maanden en de jongste 9 dagen was.Ga naar eindnoot1. 's Avonds werden ‘in de keet’ nog eens 7 kinderen gedoopt, nu allen van ouders wonende op St. Philipsland. Er was zelfs een dopelingetje van 3 dagen bij. Het was een mooi doopfeest, als we het zo mogen zeggen. Het zou nu echter bijna 7 maanden duren, voordat ds. Budding weer op St. Philipsland verscheen. Dat was op maandag 21 oktober '39. Hij kwam toen niet van ver, want de 10 voorafgaande dagen had hij in de naburige gemeente Nieuwerkerk-Oosterland-Bruinisse op Duiveland ‘gewerkt’. Op bovengenoemde datum doopte hij 's avonds in St. Philipsland ‘in het woonhuis van Pieter van Dijke’ - zoals het doopboek aangeeft - 3 kinderen, onder wie een bijna 2 maanden oud dochtertje Maria van de gastheer. Allicht was het in een verwarmde woonkamer beter toeven dan in een koude keet of schuur. Twee dagen later - 23 oktober '39 - werd ds. Budding door de Chr. Afgescheiden provinciale vergadering van Zeeland afgezet. Daarmee was de teerling geworpen. St. Philipsland werd een Budding-gemeente, zoals het wel wordt genoemd. Dit hield ondermeer in, dat in de kerkdiensten nog uitsluitend de psalmen van Datheen klonken.Ga naar eindnoot2. We memoreren verder nog een aantal wederwaardigheden, die ds. Budding in 1840 en '41 in St. Philipsland meemaakte. Voor 1840 noteerden we: op zondag 31 mei preekte hij in de schuur van Pieter van Dijke ‘gelegen in den ouden polder van St. Philipsland’, zoals het proces-verbaal aangeeft. Die dag doopte hij 6 kinderen. Eén van de dopelingetjes was Johannes Dof, van wie de ouders in ‘De Willemstad’ woonden.Ga naar eindnoot3. Ook de rechtbank van Zierikzee was zich met deze godsdienstoefening gaan bemoeien en sprak als vonnis uit:
Enkele maanden later - in september '40 - preekte hij 2 achtereenvolgende zondagen in St. Philipsland. Op zondagavond 6 september doopte hij ‘in | ||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||
het wagenhuis’ van Pieter van Dijke 3 kinderen, o.a. een 9 dagen oud zoontje van Johannes Verwijs en Neeltje Reijngoud en een 11 dagen oud dochtertje van Marinus Kunst (moeder ‘onafgescheiden’). De volgende zondag - 13 september 1840 - preekte hij er opnieuw en doopte 's middags Jannetje, dochtertje van Willem Meijer en Cornelia van Oeveren.Ga naar eindnoot5. Ook in 1841 heeft ds. Budding verscheidene malen in de schuur van Pieter van Dijke voor de gemeente in St. Philipsland gepreekt, met als gevolg veroordelingen door de arrondissementsrechtbank te Zierikzee. Op zondag 11 juli 1841 was het in de schuur ook heel erg druk geweest: wel 300 bezoekers volgens het proces-verbaal. In de middagdienst waren er niet minder dan 8 kinderen gedoopt: vier echtparen waren er voor van het eiland Tholen overgekomen, nl. uit Tholen zelf Jacob Dronkers en vrouw Cornelia Tanis. Uit Oud-Vossemeer de echtparen Cornelis Mol en Adriaantje Soetens, van wie 2 kinderen werden gedoopt, en Johannes Kunst en vrouw (niet genoemd). Vanuit St.-Maartensdijk hadden Joh. de Rijke en zijn vrouw de overtocht naar St. Philipsland gemaakt. En dan waren er nog 3 echtparen uit St. Philipsland geweest, met elk een dopelingetje.Ga naar eindnoot6. Het kwam ds. Budding ‘zich noemende Leeraar der Gereformeerde Gemeente’ op de gebruikelijke boete van ƒ 25,- te staan; Adriaan Kunst, Abraham Reijngoud en Pieter van Dijke, die hadden ‘geassisteerd bij het inzamelen der liefdegaven’, kregen elk ƒ 15,- te betalen.Ga naar eindnoot7. Ruim een maand later was ds. Budding opnieuw in de schuur van Pieter van Dijke te horen en te zien, wat de gebruikelijke boeten opleverde, waarop de even gebruikelijke weigering volgde deze te betalen, zodat het totale boetebedrag tot steeds grotere hoogte begon op te lopen. | ||||||||||||
Alsmaar beboetOp 2 januari 1842 was de Hervormde predikant Samuël Jacobus Everaerts overleden, oud ruim 65 jaar, na een diensttijd van 36½ jaar, waarvan hij er 19½ in Sint Philipsland had doorgebracht. Op zijn ijver en inzet was nogal wat kritiek geweest, zelfs van de zijde van de classis. In de gemeente St. Philipsland moest dus nu een nieuwe predikant komen. Gezien de labiele kerkelijke toestand was pastorale leiding ook broodnodig. De nieuwe dominee werd Arnoldus Frederik Gerlach; op 4 december 1842 werd hij door de consulent ds. J. Steenberg van St. Annaland (Tholen) in St. Philipsland bevestigd. Met hem had een fel en actief tegenstander van de Afscheiding zijn intree gedaan.
Een zware handicap voor de gemeente van Pieter van Dijke was ook de tegenwerking van de kant van politie en justitie. Hebben we op enkele vorige pagina's al iets gezegd over de boeten, die Van Dijke en de zijnen in 1840 en '41 kregen opgelegd wegens het houden van hun ‘illegale’ godsdienstoefeningen, in de volgende jaren 1842 en '43 werd de situatie op dit punt alleen maar penibeler. Vooral de Hervormde ds. Gerlach hitste wat hij kon. | ||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||
Dat ds. Budding en Pieter van Dijke elkaar lagen, is bekend genoeg. Toen ds. Budding weer eens in de gevangenis zat, vroeg zijn gemeente te Goes aan Pieter van Dijke van St. Philipsland - die toevallig een paar dagen in Goes was - aanstaande zondag voor haar te oefenen. Hij deed het. En zo trad hij op 13 maart '42 voor het eerst in Goes op. Proces-verbaal - we citeren nu grotendeels uit Stoppelenburgs Kerkhistorische KroniekGa naar eindnoot8. - bleef natuurlijk niet uit en de rechtbank aldaar veroordeelde hem tot ƒ 300,- boete. Van Dijke reageerde hierop met een uitvoerig rekest aan koning Willem II.Ga naar eindnoot9. Als blijk van sympathie werd dit rekest mee ondertekend door een tiental ouderlingen en diakenen uit plaatsen waar Van Dijke ook wel voorging, nl. Johannes Verwijs te St. Philipsland; Pieter van Driel en Adriaan Bergers te Tholen; Johannes Charpentier en C.A. de Koning te St. Maartensdijk (op Tholen); Jacob de Waal en M. van den Berg te Bruinisse; Dirk van Farowé en P.L. van Vessem te Nieuwerkerk (op Duiveland). Eveneens bepleitte dit verzoekschrift vrijlating van ds. Budding en zijn eveneens gevangen zittende ouderlingen Johannes de Jonge van Goes en Adriaan Kasse van Krabbendijke (op Zuid-Beveland). Ook Van Dijkes vader, Adriaan van Dijke, die wethouder op St. Philipsland was, en zijn collega Jeremias van Oeveren, stuurden een verzoekschrift aan de koning, waarin ze o.a. meedeelden dat op St. Philipsland ruim 100 personen zich hadden afgescheiden van het Hervormd kerkbestuur van 1816 en zich wilden houden aan ‘de leer en orde onzer vaderen van 1618 en 1619’. Dus altijd weer dat terugvallen op de beslissende Synode van Dordrecht. Onder die mensen - aldus het rekest - was een zekere Pieter van Dijke, die als voorganger optrad ‘in de leer onzer vaderen’. Hoewel geen man van adellijke afkomst en niet aan een hogeschool gevormd ‘zoo hoort men hem echter tot verbaazen en tot verwondering aan die lieden den vloek en den zegen, het leven en de dood voorstellen’. Buiten de bovengenoemde wethouders om had burgemeester Dorst Van Dijke echter verboden nog verder godsdienstoefeningen te leiden, hoewel deze zich er niet van bewust was tegen de koning noch tegen de overheid te hebben ‘gezondigd’. Integendeel, zijn optreden had ‘zooveel stichting, eerbied en zede verwekt, dat ons eijland in het algemeen erover ontroerd en bewogen is’. De gemeenteraad mocht wel blij zijn zo'n man in zijn midden te hebben, een man met ‘teere godsaligheijd, onbesproken gedragingen, burgerlijke beleefdheid, geestelijke gaven (en) gaven van welsprekendheid’. En die man werd nu nota bene telkens ‘voor de rechtbank gesleept, met geldboeten bezwaard’ en ‘welligt spoedig naar de gevangenis gebragt’. (Het zou geen jaar later ook werkelijk gebeuren!) Uit een andere bronGa naar eindnoot10. worden we nog gewaar, dat per 31 december 1841 het aantal Afgescheidenen op St. Philipsland bestond uit 25 mannen, 21 vrouwen en 78 kinderen, in totaal dus 124 personen. En dat Pieter van Dijke begonnen was elke zondag in zijn schuur 3 godsdienstige bijeenkomsten te houden, die niet alleen door Afgescheidenen werden bezocht, maar ook door een groot aantal ingezetenen en een talrijke menigte van elders, die in | ||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||
en om de schuur zich verdrongen om P. van Dijke te horen. Tot zover een rapport van de procureur-generaal bij het Provinciaal gerechtshof in Zeeland. Intussen ging Van Dijke maar door, met als gevolg dat ook de rechtbank te Zierikzee bleef doorgaan met het opleggen van geldboeten. Deze waren per keer weliswaar betrekkelijk gering, vergeleken met de boeten van vóór 1840, maar al met al steeg het totale bedrag tot zeer grote hoogte. Steeds opnieuw protesteerde Van Dijke schriftelijk bij de koning en vroeg om kwijtschelding van de boeten, tegelijk de koning steeds weer wijzend op diens Goddelijke plicht de uitoefening van de Gereformeerde godsdienst te beschermen. En warempel, het had (enig) resultaat. Bij Koninklijk Besluit van 16 december 1842 werd aan Van Dijke en ook de kerkeraadsleden Johannes Verwijs, Leendert van Ree en Martinus Kunst (de 23-jarige zoon van Adriaan Kunst) kwijtschelding verleend van alle van april tot juni 1842 opgelegde boeten, samen een bedrag uitmakend van ƒ 1200,-. Maar ook deze tegemoetkoming kon Van Dijke er niet van weerhouden om regelmatig door te gaan met prediken en zo steeg dus het totaal van de nog te betalen boeten weer. De historie herhaalde zich: Van Dijke zette zijn serie verzoekschriften aan de koning voort. Zo bijv. op 19 december '42, verzoekende om kwijtschelding van ƒ 2800,- aan boeten. Op zondag 8 januari '43 preekte en doopte ds. Budding (!) intussen weer eens in St. Philipsland. Het zou de laatste keer zijn, dat hij daar verscheen. In het volgend jaar (1844) is hij namelijk naar de stad Groningen vertrokken als... Chr. Afgescheiden predikant. Het bij de regering aanvragen van erkenning als gemeente was voor ds. Budding blijkbaar geen beslissend punt meer gebleven, want in Groningen had de gemeente al in 1839 de erkenning gekregen. Had de justitie zich na de bovengenoemde kwijtschelding van boeten eerst afzijdig gehouden, vanaf zondag 22 januari '43 begon de serie processen-verbaal weer. De maat raakte nu vol. Op advies van de minister van Justitie werd besloten op te treden met ‘lijfsdwang’. De clementie van de koning had, naar gebleken was, niets geholpen: de Afgescheiden gemeente van St. Philipsland wilde toch geen erkenning als kerk bij de overheid aanvragen. De grootste boosdoener - de 31-jarige Pieter van Dijke - werd nu op 20 februari '43 gearresteerd en opgesloten in de gevangenis in Zierikzee (het Gravensteen). Het eeuwenoude gebouw staat nog op de Mol. Wie moest nu de godsdienstoefeningen leiden? Die zware taak kwam voor rekening van de kerkeraadsleden. Er zat niets anders op. Uiteraard werden het ‘leesdiensten’, waarin dan diaken Johannes Verwijs een preek van een ‘oude schrijver’ voorlas. Zes dagen na Van Dijkes arrestatie gebeurde dit voor de eerste keer. Meer dan 150(!) hoorders waren aanwezig, onder wie vele Hervormden. Van Dijke was martelaar geworden. Van die godsdienstoefening op zondagavond 26 februari '43 in de schuur van Van Dijke gehouden, werd proces-verbaal opgemaakt, met als uiteindelijk gevolg een rechterlijk vonnis.Ga naar eindnoot11. De veroordeelden waren: | ||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||
De proceskosten bedroegen ƒ 9,93. In St. Philipsland gingen de ‘leesdiensten’ na Van Dijkes gevangenneming nog een poosje door, maar toen een verzoek om ontslag van Van Dijke uit de gijzeling door de minister van Justitie werd afgewezen, het opmaken van proces-verbaal werd voortgezet, en ook de nood in het gezin van Van Dijke steeds meer steeg - de moeder was immers eveneens al beboet - werden de kerkdiensten na 30 april '43 voorlopig noodgedwongen gestaakt en ging men over tot het bijeenkomen in gezelschappen en leeskringen van maximaal 20 personen (wat wettelijk was toegestaan). Was Van Dijke in februari '43 in de gevangenis beland, in diezelfde maand was ook ds. Budding opgesloten in het verre Nijmegen (en zou daar meer dan een jaar gevangen blijven!). De gevangenschap van Pieter van Dijke en van ds. Budding, en de zich al maar opstapelende boeten met de dreiging van gijzeling erbij, hadden ook invloed op het beleid, dat de gemeente te St. Philipsland voerde t.o.v. de rijkserkenning. Twee kerkeraadsleden - Joh. Verwijs en Leendert van Ree - reisden persoonlijk naar Den Haag om met koning Willem II in audiëntie te spreken over mogelijkheden tot ‘erkenning’. Want helemaal geen officiële kerkdiensten meer houden was toch ook niet de oplossing! Alles moest toch in het werk worden gesteld om de zuivere leer te ‘prediken’. Misschien was een bepaalde vorm van ‘vrijheidsverzoek’ in dit geval wel acceptabel. Na ruim 5½ maand gedetineerd te zijn geweestGa naar eindnoot12. - hij heeft in Zierikzee opgesloten gezeten van 20 februari - 9 augustus '43 - is Van Dijke voornamelijk door beïnvloeding van enige vrienden ten aanzien van het aanvragen van ‘vrijheid’ aan het wankelen gegaan. En toen eindelijk zijn vrouw de boeten had weten te betalen, werd Van Dijke daarom in vrijheid gesteld. Buddings woorden, eens tegen Van Dijke gesproken, namelijk dat zijn laatste kwartje eraan zou moeten, waren uitgekomen. Maar na zijn terugkeer in St. Philipsland kwamen zijn bezwaren tegen het verzoeken om ‘vrijheid’ weer boven, zodat het aanvragen daarvan om deze reden maar steeds werd uitgesteld. ‘Het terugkeren van Pieter van Dijke, die intussen na voldoening van vroeger verschuldigde geldboeten uit de gijzeling moest worden ontslagen, schijnt die betere gezindheid tot onderwerping aan de wet weder te doen verdwijnen,’ aldus de minister van Justitie aan de koning. ‘De aanvankelijke gunstige resultaten van herkregen rust en orde, maar bovendien het reeds geopende vooruitzigt op onderwerping aan de wet, vestigen bij mij den ondergeteekende, de gegronde hoop, dat bij volharding van de zijde der Regeering, de euvelmoed der aanvoerders zal worden gefnuikt, de thans onderdrukte goede neiging van hunne volgelingen zal wor- | ||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||
den hersteld, dat zij tot een verzoek (om erkenning) in wettelijken vorm zullen worden gebragt en dat alzoo de thans nog strenge maatregelen zullen dienstbaar zijn om des te spoediger tot het doel te geraken.’Ga naar eindnoot13. Maar er waren nog heel wat boeten te betalen en de gevangenis dreigde alweer. Op 14 december 1843 werd Van Dijke aangemaand om ƒ 1044,- aan boeten te voldoen, die zijn vrouw waren opgelegd voor het afstaan van de schuur voor de leesdiensten tijdens zijn gevangenschap. Om zijn vrouw in ieder geval het leed van gijzeling te besparen, spande hij alle krachten in om de som bijeen te krijgen, wat hem gelukte, zodat het bedrag op de juiste datum kon worden voldaan. Op 23 juni en 7 oktober 1843 had zij aan de koning om kwijtschelding verzocht. Pas bijna een jaar later - bij Koninklijk Besluit van 20 september 1844 - kreeg ze 33 geldboeten à f 10,- terug. Uit de ambtelijke berichten, gevoegd bij deze rekesten, bleek dat één en ander was besloten op grond van het feit dat de regering op het punt stond de gemeente te erkennen als Christelijke Afgescheiden gemeente. Inderdaad was er d.d. 9 november 1843 een verzoekschrift aan de koning gericht om als Chr. Afgescheiden gemeente erkend te worden. Daarin werd tevens meegedeeld, dat men dit niet eerder had gevraagd, wegens consciëntiebezwaren tegen het verzoeken om conditionele vrijheid en ook om enige zwakke broeders niet te ergeren. Het stuk - in gebrekkig Nederlands opgesteld - was door 22 mannen en 18 vrouwen, in totaal 40 personen, ondertekend (van wie 10 met een kruisje hadden getekend).Ga naar eindnoot14. In die tijd was het percentage analfabeten hoog. De handtekening van Pieter van Dijke is er echter niet bij! Ook niet die van Adriaan Kunst en Abraham Reijngoud. Maar wel had Pieter van Dijke bij burgemeester Dorst een certificaat aangevraagd om godsdienstoefeningen te mogen houden, mee ondertekend door de ouderlingen Kunst en Reijngoud. In eerste instantie wees de burgemeester dit verzoek af wegens bezwaren tegen het regelmatig gebruik van Van Dijkes schuur, omdat brandgevaar door stoven en lampen niet denkbeeldig was. Nadat echter beloofd was een stenen gebouw neer te zetten, kwam nu al spoedig het Koninklijk Besluit van 10 oktober 1844 no. 71 af om de Chr. Afgescheiden gemeente van Sint Philipsland te erkennen. De naam ‘Gereformeerd’, waarvoor altijd zo gestreden was, was prijsgegeven.Ga naar eindnoot15. Ds. Budding was trouwens ook gezwicht. Hij was intussen immers predikant geworden in de Chr. Afgescheiden gemeente in de stad Groningen, die allang bij de koning erkenning had aangevraagd en gekregen. | ||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||
C. De jaren 1844-1851Na de erkenning van 10 oktober 1844Hoe ging het nu met de Chr. Afgesch. gemeente van Van Dijke in Philipsland, nu ze door de regering erkend was en dus ongestoord haar kerkdiensten kon houden? Beter? Men zou het verwachten, maar het wàs niet zo. En dit kwam niet alleen, doordat het aanvragen van de vrijheid Pieter van Dijke dwars zat (zelf had hij zijn handtekening niet gezet). Waardoor het dan wél kwam, weten we niet. Van medewerking van en met het Chr. Afgescheiden kerkverband in de provincie Zeeland kwam weinig of niets terecht. De Fliplanders zelf bemoeiden zich ook amper met de provinciale vergadering. In 1844 en '45 werd er weer een doopdienst gehouden. Die was dan ook raak, niet minder dan 19 dopelingen kregen het teken en zegel van het Genadeverbond toegediend door ds. S.O. Los van Rotterdam. Dat was dus nog niet eens een dominee uit Zeeland zelf. Op zondag 31 mei '46 en de volgende maandag waren er opnieuw doopdiensten, maar daarna zou het niet minder dan 4½ jaar duren, voor de doop weer plaatsvond. Dit wijst dus niet op een bloeiend kerkelijk leven, integendeel. Het zielental liep ook terug van 142 tot 63 in 1845, mee een gevolg van het weer Hervormd worden van een aantal dagloners, door armoede gedwongen. Op een vorige pagina hebben we enkele voorbeelden genoemd.
Met Pieter van Dijke ging het - economisch gezien - ook niet zo best. Hij moest zelfs weer een beroep erbij gaan uitoefenen en werd graankoopman. Evenals Leendert van Ree had hij een scheepje gekocht om zaken te doen, o.a. op de markten van Zuid-Beveland en Walcheren. Het jaar 1845 was bovendien het jaar van de beruchte aardappelziekte, waardoor het voornaamste volksvoedsel ging ontbreken en er bij de ‘ge- | ||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||
ringe’ volksklasse grote ellende en armoede ontstond, ook al doordat de graanprijzen nu sterk in prijs opliepen. In diezelfde tijd kwam mee daardoor de landverhuizing naar Noord-Amerika op gang, bedoeld als een ontsnapping aan economische en kerkelijke moeilijkheden. Ook de Afgescheidenen hadden in die emigratie hun aandeel. Om een paar leiders te noemen: ds. Van Raalte vertrok, ds. Scholte ging, ook ds. C. van der Meulen van Goes verliet met een groot aantal volgelingen Zeeland om in Noord-Amerika een nieuwe kolonie te stichten. Zelfs ds. Budding stak de oceaan over (maar kwam al spoedig ontgoocheld terug). Ook Pieter van Dijke kreeg nu emigratieplannen. Tot tweemaal toe kreeg hij - de oefenaar - uit Amerika zelfs een ‘beroep’ van een groep landverhuizers. Maar zijn vrouw wilde beslist niet emigreren. Van Dijke zag de toekomst daarom somber in en had vaak een depressieve bui. | ||||||||||||
Contact met ds. LedeboerOp één van zijn zakenreizen ontmoette de afgezette Pieter van Dijke op een gezelschap in Vlissingen ds. Ledeboer, de afgezette Hervormde predikant van Benthuizen. Hij verteldde hem o.a. hoe ze in Sint Philipsland aan de aardse koning de ‘vrijheid’ hadden aangevraagd en gekregen, en dat ze nu Christelijk Afgescheiden waren. Bij het horen van dit woord moest ds. Ledeboer lachen en zei: ‘Wel vriendje, wat heb je nu toch gedaan? Wat voor een rare naam heb je nu toch gekregen, ik vind die hele naam in mijn Bijbel niet.’ Toen Van Dijke hem vroeg om eens op Sint Philipsland te komen preken en de doop te bedienen antwoordde ds. Ledeboer: ‘Als gij Christelijk Afgescheiden blijft, kom ik bepaald nooit bij u prediken. Wederroep dadelijk u gevraagde vrijheid aan Z.M. de Koning, en vraag dan aan de Koning der Kerk, aan de Koning der Koningen om vrijheid, dan zal ik wellicht wel eens komen.’Ga naar eindnoot1. Volgens ds. Ledeboer moesten Van Dijke c.s. dus de aangevraagde en verkregen vrijheid teruggeven en over de aanvrage schuld belijden. Zolang dit niet was gebeurd, bleef ds. Ledeboer weigeren de gemeente van Sint Philipsland te helpen en eveneens om Van Dijke als predikant te bevestigen. Na veel zielestrijd kwam Van Dijke er mede hierdoor eindelijk toe de verkregen ‘vrijheid’ te herroepen. In een rekest aan de koning van 7 februari 1851 deelde hij met nog 9 ledematenGa naar eindnoot2., die onder de aanvraag destijds hun handtekening hadden gezet, mee, dat zij ‘door gemoedelijke bezwaren’ de ontbinding verlangden van de in oktober 1844 toegestane erkenning als een Chr. Afgescheiden gemeente. In plaats daarvan verzochten ze ‘om een meer onbepaalde vrijheid van godsdienst te mogen genieten’. Het antwoord van de minister van Eredienst was, dat aan hun verzoek niet kon worden voldaan, zolang de betreffende bepalingen niet duidelijk door andere waren vervangen. Dit weigerend antwoord betekende voor Van Dijke een nieuwe complicatie. Hij zag het niet meer zitten. Op een goede dag besloot hij nog eens met ds. Ledeboer te praten, maar trof hem niet thuis. Gelukkig echter ontmoette hij hem onderweg, toen hij na | ||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||
veel omzwerving al weer moedeloos op de terugweg was. Tot zijn blijde verbazing deelde ds. Ledeboer hem mee, dat hij van de Grote Zender last gekregen had om hem tot herder en leraar te zalven.Ga naar eindnoot3. Al spoedig daarna - 5 maart 1851 - werd er in Vlissingen een vergadering van ‘Ledeboeriaanse’ gemeenten gehouden, natuurlijk onder voorzitterschap van ds. Ledeboer zelf. Behalve hij waren aanwezig:
Op deze vergadering werd Van Dijke onderzocht om hem volgens Art. 8 D.K.O. tot het prediktambt toe te laten. Na zijn gehouden proefpredikatie over Joh. 13:7 (‘Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan’) had de vergadering volle vrijmoedigheid hem met algemene stemmen tot de bediening van het Woord toe te laten. En in de morgendienst van zondag 23 maart 1851 was het ds. Ledeboer, die hem tot Herder en Leraar van de gemeente te Sint Philipsland bevestigde. Aan de handoplegging hadden ook nog deelgenomen Pieter de Voogd, ouderling te Domburg (Aagtekerke), C. van Zweden, ouderling te Kapelle (bij Goes) en Willem Schot, ouderling te Tholen. 's Middags deed ds. Pieter van Dijke zijn intree met 2 Cor. 3:5 (‘Niet dat wij van onszelven bekwaam zijn iets te denken als uit ons zelven, maar onze bekwaamheid is uit God’).Ga naar eindnoot5.
Voortaan verscheen Van Dijke op de preekstoel en overal waar hij kwam, nu ook in het officiële ambtsgewaad: kniebroek, mantel met bef en driekanten steek. Toch viel er een schaduw over de blijde gebeurtenis van de bevestiging van ds. P. van Dijke. Want één man die men daar toch verwacht zou hebben, ontbrak. Het was niemand minder dan Adriaan Kunst, één van de Afgescheidenen van het eerste uur. Op vorige bladzijden is zijn naam al herhaaldelijk ter sprake gekomen. Hij had zich ook al in 1841 verzet tegen het oefenaarschap van Van Dijke. Maar nu deze 10 jaar later zelfs predikant zou worden, was de maat van zijn onlustgevoelens t.o.v. ds. Ledeboer en Pieter van Dijke vol. Op dramatische wijze reageerde hij die af: hij werd weer Hervormd. Grote vreugde in het kamp aldaar, vooral bij ds. Gerlach, de bestrijder van de Afgescheidenen door dik en dun. Pijlsnel werd Adriaan Kunst tot ouderling in de Hervormde kerk bevestigd.Ga naar eindnoot6. De nieuwe ds. P. van Dijke had weliswaar als standplaats Sint Philipsland, maar reisde ook rond om in vele gemeenten Woord en Sacramenten te be- | ||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||
dienen, vooral in Zeeland, waar niet weinige Ledeboeriaanse gemeenten waren. Toen ds. Ledeboer op 21 oktober 1863 was overleden, kreeg ds. Van Dijke zelfs de zware taak alle Ledeboeriaanse gemeenten af en toe te verzorgen. Omdat de geschiedenis van die gemeenten, later meer bekend onder de naam Oud-Gereformeerde gemeenten, buiten het bestek van ons boek valt, laten we hun historie hier nu rusten en vermelden alleen nog, dat Pieter van Dijke op 3 maart 1883 in Sint Philipsland is overleden, ruim 70 jaar oud. We hebben zijn graf eens opgezocht. Er staat een ijzeren hek omheen. Op de omvangrijke liggende steen staat het volgende uitvoerige grafschriftGa naar eindnoot7. te lezen: Hier rust het stoffelijk overschot van den WelEerwaarden Heer |
|