De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 2. De classes Holten/Ommen
(1986)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermdII DeventerA. Tot ± 1840Deventer is de oudste stad van Overijssel. Door de gunstige ligging aan de Ussel ontwikkelde de plaats zich al in de middeleeuwen tot een handelscentrum, waarvan de glorietijd viel in de 14e en 15e eeuw (Hanzestad!). Ook nog wel in de 16e eeuw, toen Deventer na Antwerpen en Amsterdam de derde grote koopstad van de Nederlanden heette. Maar in de 17e en vooral in de 18e eeuw zakte Deventer af tot een stil provinciestadje. Daarna ging het opnieuw excelsior en ± 1820 had het inwonertal weer hetzelfde peil bereikt als omstreeks 1500, namelijk 11.000. Wie nu door de nauwe straten en over de pleinen van de oude binnenstad | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
dwaalt, met haar goed geconserveerd middeleeuws stratenplan, ontdekt veel fraaie en merkwaardige gebouwen, getuigend van vroegere grootheid. Om slechts enkele voorbeelden te geven: De middeleeuwse Grote of St. Lebuïnuskerk. De 17e-eeuwse torenbekroning (1613) wordt gevormd door een op 8 zuilen rustend koepeldak. Wanneer we bij die kerk komen, laten we nooit na om omhoog te kijken, naar de toren. Want vanaf de eerste keer dat we ze ontdekten, werden we getroffen door de vier in het latijn gestelde raadgevingen, duidelijk leesbaar geplaatst boven aan de toren, om en om aan 4 van de acht zijkanten. Het zijn de opwekkingen Fide Deo (vertrouw op God), Vigila (wees waakzaam), Consule (wees bedachtzaam) en Fortis age (wees sterk). Schone woorden! Ze zijn waarschijnlijk gekozen door de rector van de latijnse school Gualtherus Sylvanus (Wolter Woltersz 1573-1631). Hij was in de periode, dat de koepel op de toren gebouwd werd, als rector zeer actief, namelijk in de jaren 1603-'19. De vier spreuken ademen een duidelijk bijbelse geest.Ga naar eindnoot1. En zullen zeker naar de zin geweest zijn van ds Jacobus Revius, die vanaf 1614 hervormd predikant in zijn geboortestad Deventer was. Ook diep uit de middeleeuwen daterend is de Bergkerk of St. Nicolaaskerk, staande op de plek (heuvel) waar we waarschijnlijk het begin van Deventer moeten zoeken. We noemen ook nog de Broerenkerk, behorend bij een in 1335 gesticht Minderbroedersklooster. Was Deventer in de late middeleeuwen een economisch centrum, nog lang daarna nam het ook op onderwijs- en cultureel gebied een belangrijke plaats in. Geen wonder dat de stad kan bogen op mannen, van wie de namen nu nog een goede klank hebben. Laten we enkele daarvan uit vroegere tijden noemen.
Wanneer we nu onze aandacht op het kerkelijk leven richten, dan constate- | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
ren we, dat omstreeks 1840 Deventer 14.000 inwoners telde, kerkelijk als volgt verdeeld:
Een Afgescheiden gemeente bestond er in Deventer in 1837 al wel, maar ze was bijzonder klein. De hervormde gemeente van Deventer, die de Grote kerk en de Bergkerk tot haar beschikking had, werd in 1840 gediend door 4 predikanten (hun Deventer dienstjaren zetten we er achter):
Over ieder van hen hier enkele bijzonderheden. Philip Christiaan Molhuysen (1793-1865) was de oudste in dienstjaren. In 1819 vanuit Vught naar Deventer gekomen, zou hij de gemeente aldaar meer dan 35 jaar als predikant dienen, tot hij in januari 1855 eervol emeritaat ontving. Op zijn oude dag vertrok hij nog naar Kampen (1860), waar hij door de raad van Kampen tot archivaris was benoemd, een functie waarin hij tot zijn dood in 1865 werkzaam is geweest. Van hem is gezegd: ‘Hij was een geliefd prediker en vooral een zeer gewaardeerd zielzorger. In het godsdienstige was hij gematigd orthodox; hij was echter zeer verdraagzaam en een warm voorstander van het vrije wetenschappelijk onderzoek, maar afkering van de moderne richting, waarin hij te veel aprioristische negatie vond’.Ga naar eindnoot2. De door ons gecursiveerde woorden wijzen erop, dat de kleur van zijn prediking zeker niet die van de Afscheiding was. Zijn pastorie stond tussen de nu afgebroken Stallen en de Houtmarkt.Ga naar eindnoot3. Jan Adolph Anspach (1803-'85). Hij kwam in 1831 vanuit Zalk naar Deventer. Op 1 oktober '69 kreeg hij emeritaat en bleef tot zijn dood in de IJsselstad wonen. In 1829 was hij in Amsterdam getrouwd met Johanna Judith ter Haar, zuster van de Utrechtse theoloog Bernard ter Haar. Deze laatste heeft Anspachs dissertatie over Paulus' rede op de Areopagus uitgegeven samen met een Welkomstlied op Zalk, de eerste gemeente van Anspach. De pastorie stond in de Polstraat, die uitloopt op het kerkhof bij de Lebuïnuskerk en vroeger een deftige straat in het hart van de binnenstad was. De derde Deventer predikant was Hendrik Johannes van Rijndorp, een vrijgezel. Met zijn dienstbode Hermina Bosch woonde hij in een huis op de Brink. In februari 1853 overleed hij op bijna 53-jarige leeftijd, na ruim 21 jaar als predikant in Deventer te hebben gestaan. Van hem is getuigd, dat hij met zijn collega's ‘in den geest der liefde en des vredes heeft gearbeid’.Ga naar eindnoot4. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Tenslotte Adriaan Verwijs, in 1820 vanuit Dokkum naar Deventer overgekomen. Bij hem zullen we ook wat langer stilstaan, omdat zijn opvattingen in de hervormde kerk van Deventer de heersende waren geworden. Toen hij op 1 december 1844 plotseling overleed, was hij ruim 56 jaar oud. Hij woonde toen met zijn 10 jaar jongere vrouw Trijntje Fokkema (uit Dokkum afkomstig) en drie nog jonge kinderen, plus twee dienstmeisjes in de Polstraat.Ga naar eindnoot5. Al geruime tijd had zijn gezondheid te wensen overgelaten. Zijn preektrant is na zijn overlijden als volgt getypeerd: Hij ‘bouwde zijn prediking niet op menschelijke leerstellingen en bepalingen, maar op het eeuwig blijvende Woord van God’.Ga naar eindnoot6. Deze woorden duiden er wel op, dat hij van de Afscheiding niets moest hebben, die zich juist orienteerde op de officiële belijdenisgeschriften van de kerk. Over zijn godsdienstige ‘ligging’ zijn we trouwens goed ingelicht. Af en toe zocht hij zijn vroegere gemeente Dokkum en zijn speciale vrienden daar op, o.a. ds P.A.C. Hugenholtz. In 1836 - het jaar waarin de Afscheiding in het land op vele plaatsen om zich heen greep - was hij nog eens als gast in een vergadering van de ring Dokkum aanwezig. Op 10 augustus 1836 hield hij daarin een lezing met als titel: De strekking der godsdienstige woelingen, die in deze dagen ons Vaderland oplevert. De Afscheiding was inmiddels in een aantal gemeenten in de classis Dokkum een feit geworden. Weliswaar nog niet in Dokkum zelf, maar wel in enige omliggende gemeenten. Van deze lezing heeft de scriba van de ring Dokkum, ds François Bekius van Dantumawoude, in de notulen een zeer uitvoerig verslag opgetekend, zoals hij dit trouwens van bijna elke voordracht deed. Ds Verwijs verdeelde zijn verhandeling in 3 punten:
Wat het eerste punt betreft, in de strijd tussen de aanhangers van ‘oud en nieuw licht’, waren de laatsten aan de winnende hand. In het Hervormd kerkgenootschap waren heel andere denkwijzen ontstaan en dat ‘nieuwe licht, vóór 30 jaren of iets vroeger in ons Vaderland opgegaan, zag men voorspoedig klimmen’. Daarvoor week alle oudere manier van denken en leven. ‘Zekere grondbeginselen werden heersende, van wier juistheid en gewicht alle denkende mensen zich overtuigd hielden’. Men meende nu, dat het ‘oude licht’ wel ras zou doven en dat men zich onder het reine, heldere, liefelijke evangelie zou verenigen en verheugen. Maar men had toch mis gedacht. Verwijs haalt dan uit naar de Afgescheidenen: ‘de woelgeesten onzer dagen, die zich wanen alleen in het bezit der waarheid te zijn, als onfeilbare keurmeesters van al wat Christendom en vroomheid is’. De protestantse Christenheid moet vooral vasthouden aan wat ze als haar | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
onbetwistbaar eigendom heeft leren kennen:
Wat dit onbevooroordeeld onderzoek van de bijbel aangaat, één van de ‘grondzuilen’ van de protestantse kerk is het niet door een mens gebonden zijn (zie art. 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis). Men zou handhaving van dit beginsel verwacht mogen hebben. Maar er ontstonden al spoedig partijen als Calvinisten, Lutheranen enz. Men begon met zijn belijdenis in het hoofd en bij de hand, de Schrift te onderzoeken om er juist dat in te vinden, wat in die belijdenis was vastgesteld, terwijl men alle andersdenkenden als ketters ging beschouwen. Heel erg werd dit bij de hervormden in ons vaderland sedert de Dordtse Synode! Langer dan een eeuw zwoer men bij de door haar vastgestelde ‘geloofsregels’. Dit werd anders door het werk van Ernesti en andere grote mannen. (Ernesti was professor in Leipzig, die voor de uitlegging van de bijbel de filologische methode toepaste). Weliswaar daalde de achting voor de grote hervormers niet, want ze hadden volgens hùn inzicht voor de waarheid gestreden, maar hun gezag ging verloren. De laatste 30 à 40 jaren werd de predikanten ingescherpt de bijbel grondig te onderzoeken ‘met vergeting van alle vorige mening en terzijdestelling van alle bepalingen van mensen’. En van dit grondbeginsel willen de woelingen van de laatste tijd ons nu aftrekken.Ga naar eindnoot7. Dit waren dus de vier hervormde predikanten, die in Deventer de Afscheiding hebben beleefd. Nu ja ‘beleefd’, er viel op dit punt niet veel te beleven, want het begin van de Afscheiding stelde in Deventer nauwelijks iets voor. Terloops merken we hier nog op, dat getalsmatig ook de Doleantie (1886) in Deventer weinig betekend heeft en dat de hervormde kerk overwegend vrijzinnig was geworden. En die lijn is in onze eeuw doorgegaan, want bij de volkstelling van 1957 bleek Deventer zelfs de meest onkerkelijke stad van Overijssel te zijn. | |||||||||||||
De eerste jaren 1836-'40Over het begin van de Afscheiding in Deventer zijn slechts weinig gegevens voorhanden. W. Roozenbeek, archivaris van de gemeente, was zo vriendelijk ons het raadplegen van belangrijke stukken uit het archief te vergemakkelijken. Het oudste, bewaard gebleven notulenboek van de kerkeraad begint pas met juni 1844. Dat is dus niet zo vroeg. Van vele Afgescheiden gemeenten in het land en in de provincie Overijssel beginnen de notulen eerder. Maar het begin in Deventer was ook heel erg zwak. Na een paar jaar (1838) deed zich zelfs al een kleine scheuring voor als gevolg van de opkomende troebelen met de Kruisgezinden, waarvan Deventer ook een vlaag meekreeg. Uit een ‘Voorrede’ in het hierboven genoemde oudste notulenboek worden | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
we toch nog enige algemene bijzonderheden over de oorzaken van het ontstaan van de Afscheiding gewaar. Dit Woord vooraf is opgesteld door ds P.H. Eskes in zijn pastorie in de Groote Overstraat - de eerste predikant van de Afgescheiden gemeente - en is gedateerd Deventer 23 oktober 1848. De schrijver begint zijn Voorrede met een zin waarvan de woorden ons uit het hart gegrepen zijn: ‘Naardien dit Notulenboek van belang kan worden voor onze Nageslachten, ten einde daaruit de eerste oorsprong dezer Gemeente te kunnen ontwaren, zoo is het eene noodzakelijke pligt daarvan in de eerste plaats eenige melding te maken’. Vervolgens wijst hij de noodzaak van de afscheiding van het hervormd kerkgenootschap aan, zoals dit in de inleiding van het eerste notulenboek van zo menige Afgescheiden gemeente gebeurt. Eskes formuleert het als volgt: in dat genootschap zijn ‘de fondamenten onzer aloude Gereformeerde kerk in derzelver eerste beginselen aan het wankelen geraakt, voornamelijk door de verandering in het onderteekeningsformulier van jonge aankomende predikanten’. Hij doelde hier op de opzettelijk aangebrachte dubbelzinnigheid; men kon ook lezen dat de ondertekening van de drie formuleren van enigheid gold in zover deze overeenkwamen met Gods Woord. Niet omdat ze in alles op Gods Woord waren gegrond, zoals vroeger de bedoeling ervan was geweest. En - aldus Eskes - zo was de mogelijkheid geschapen ‘dat vele ontrouwe Leeraren in het Hervormd Kerkgenootschap inbreuk maakten op de eeuwige waarheden in die formulieren op grond van Gods onfeilbaar Woord vervat, en die nu (hunne) meeningen met Gods Woord wilden overeenbrengen, waardoor de kerk (van) lieverlede met zoodanige kettersche gevoelens als verloochening van de eeuwige generatie des Zoons, de godheid van Christus, de regtvaardigmaking des zondaars voor God alleen door het geloof in Christus, de noodzakelijkheid der wedergeboorte, bekeering enz., werd bedorven’. De ‘binding’ aan de drie formuleren van enigheid was dus verdwenen. Ook werd de kerkelijke tucht nergens meer gehandhaafd, ‘zoodat dan ook het H. Nachtmaal des Heeren verschrikkelijk werd ontheiligd, dewijl men aan de tafel toeliet alle degenen, die maar daarvan gebruik wilden maken, zonder op de leer en het onberispelijk leven der Ledematen meer te letten’. Bovendien ‘waren er ook in het begin der 19e eeuw Evangelische Gezangen ingevoerd, waarin eene algemeene genadeleer doorstraalt, en de Psalmen Davids van lieverlede in onbruik geraakten. Maar ds. H. de Cock te Ulrum en ds. H.P. Scholte te Doeveren, Gendringen en Gansooyen verzetten zich ‘tegen den plaats hebbenden Anti Christischen geest, bragten de dwalingen in 't licht, lieten na om de Evangelische Gezangen te laten zingen bij den Openbaren Godsdienst, waardoor zij zich de haat en afkeer der ontrouwe Leeraren op den hals haalden; zij werden eerst geschorst, daarna van hunne bediening afgezet. Dit was insgelijks het lot van andere getrouwe predikanten in ons Vaderland. De Koning der Kerk, de Heere Jezus Christus, evenwel maakte hen getrouw ... De Cock procla- | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
Handscrift van ds P.H. Eskes (1818-1851); van 1848-1850 predikant te Deventer.
| |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
meerde de Afscheiding bij Acte van 13 October 1834, stichtte overal Gemeenten in ons Vaderland, maar werd even als de Ledematen zelven hevig vervolgd, in gevangenissen gezet, voor de regtbanken tot boete en gevangenisstraf veroordeeld, hetwelk alles plaats vond op aanvrage der Haagsche Synode aan de Regering des Lands’. Onder koning Willem II hielden de vervolgingen echter op. Omdat het in Deventer maar enige personen waren ‘die van harten instemden met de gedane afscheiding van het zoogenaamd Hervormde Kerkbestuur, zoo konde er geene gemeente, als elders geschiedde, dadelijk gesticht worden, maar verbonden zich de afgescheidene broeders aan de naburige Gemeente Twello, alwaar broeder Denekamp in den jare 1840 met meerderheid van stemmen, volgens de Notulen aldaar aanwezig, is verkozen tot ouderling en Hogenakker tot diaken’. We zijn nu ongeveer op de helft van de voorrede van ds Eskes gekomen en onderbreken diens relaas hier om uit andere bronnen wat meer gegevens uit de beginperiode naar voren te halen. We beginnen met enkele reacties op de Afscheiding van hervormde zijde. Het Provinciaal kerkbestuur van Overijssel wekte via een vertrouwelijk schrijven van haar secretaris J.S. Wor, gedateerd 14 november 1835, het classicaal bestuur van Deventer op zich door de ‘praetors’ (voorzitters) van de ringen te laten informeren over eventuele conventikelen en woelingen van de Separatisten in de afzonderlijke gemeenten. Voor een beter overzicht geven we hier de hervormde gemeenten in de ring Deventer:
De praetor van deze ring, ds Ph.C. Molhuysen, antwoordde, dat er in het ressort van deze ring ‘geen personen gevonden werden, die zich door de opzegging van hun lidmaatschap van de Hervormde kerk hebben afgescheiden’ (22 februari 1836). Maar in 1837 bestond er in Deventer toch al een Afgescheiden gemeente, want op de Provinciale vergadering van 6 juli 1837 was ook Deventer vertegenwoordigd, idem op die van 18 november '37. Op deze laatste vergadering werd Deventer samen met Rijssen en Hellendoorn in één classis ingedeeld. Of deze classis ooit als zodanig heeft gefungeerd, wagen we te betwijfelen. Op de tumultueus verlopen Provinciale vergadering van 18 juni 1838 in Nieuwleusen liep het immers mis en ontstond een scheuring. Eén van de oorzaken was de vervanging van de aloude Dordtse kerkenorde door die van Utrecht (1837). Maar er was meer. Uit de passage in één van de inleidende artikelen van de Utrechtse k.o. ‘Allen die belijdenis des geloof s afleggen en dienovereenkomstig handelen, moeten met hun kinderen als lidmaten der gemeente Christi beschouwd worden’, trokken de opposanten de conclusie, dat dus allen voor ‘wedergeboren’ gehouden moesten wor- | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
den! De Cock c.s. vonden deze conclusie veel te ver gaan. Over de kinderen werd immers slechts gesproken volgens Gods geopenbaarde en niet volgens zijn verborgen wil. Een andere beschuldiging van de opposanten was, dat door de verandering van de Dordtse kerkenorde ‘de grond van Scheiding’ was verloochend. Maar - was het antwoord - men had in de D.K.O. alleen die wijzigingen aangebracht, die door de tijdsomstandigheden noodzakelijk waren geworden. Van hun kant probeerden de opposanten de tegen hen ingebrachte beschuldigingen, dat ze het dopen door Hoksbergen en het bevestigen van ambtsdragers door Schouwenberg in Zalk goedkeurden, als volgt goed te praten: Wie had het anders moeten doen? Ze hadden immers geen enkele dominee meer. Tijdens de discussie waren de emoties bij sommigen hoog opgelaaid. Vooral ouderling A. de Ton van Deventer werd driftig en gebruikte vele malen ‘smadelijke uitdrukkingen’. Kortom, de bespreking ontaardde in ‘een wanordelijk getwist’. Daarom sloot ds De Cock de discussie over deze zaken en stelde een ander punt aan de orde. Schouwenberg had zich beroepen op een gedrukte brief van W.W. Smit, waarin deze de gronden aangaf, waarop ‘men een aanvankelijke scheuring wilde billijken’. Het schrijven was oorspronkelijk gericht aan ouderling F.A. Kok te Dwingeloo. Ook werd voorgelezen de door ds De Cock opgestelde weerlegging van deze brief. De broeders zagen dus de zaak van twee kanten belicht en moesten nu maar zelf oordelen. Na de lezing van de beide stukken vroeg praeses De Cock aan de vergadering, of de broeders, die al met een scheuring begonnen waren, te bestraffen waren of niet. De grote meerderheid was vóór bestraffing. Toen De Cock de uitslag van de stemming had meegedeeld, drong hij er nog éénmaal bij de ‘afwijkende’ broeders op aan om toch schuld te bekennen ‘omtrent het verwerpen van de dienst van de Dienaren alsmede vanwege het indringen in het werk, door Gods ordinantie (alleen) den Dienaren des Woords opgedragen’. De beslissing was gevallen. Schouwenberg - die iets dergelijks wel had verwacht - stond nu op en las een al van te voren opgestelde verklaring voor, gedateerd Zwolle 18 juni 1838 en getekend door hemzelf en zijn mede-ambtsdragers in Zwolle, H. van der Sluis, C.T. van Ommen en N. van Beek. Met deze ‘afscheuringsverklaring’ betuigden de afgevaardigden van Kampen (met uitzondering van ouderling D. van Spijker, die het al geruime tijd niet eens was met het optreden van zijn mede-ambtsdragers), van Zalk en van Deventer, ouderling Jochem Kok en diaken Berend Nies van Mastenbroek, en ouderling Roelof Harink van Rouveen, hun instemming. De in het ongelijk gestelden stonden op en verlieten ‘tegen alle vermaning’ de vergadering. De scheuring was een feit. De Provinciale vergadering besloot nu eenparig om de ambtsdragers van Zwolle, Kampen (op Van Spijker na) en Zalk te schorsen en hun gemeenten op te wekken ‘hen in die paden niet te volgen’. Als schorsingsgrond werd opgegeven, dat ze zich tegen alle kerkenordeningen van de Gereformeerde | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
kerken in hadden bezondigd door zonder ‘ordening’ te dopen en ambtsdragers te bevestigen. Ook werden geschorst zij, die zich met Hoksbergen en Schouwenberg ‘verenigd’ hadden verklaard nl. A. de Ton en J. Beugelink, ouderlingen te Deventer, Jochem Kok en Berend Nies resp. ouderling en diaken te Mastenbroek, en ouderling Roelof Harink te Rouveen. De geschorsten zouden door een ‘commissie van vermaning’ nog worden bezocht en bij volharding in hun kwaad van hun ambt vervallen worden verklaard. Tien dagen later maakten de ‘weggelopen’ broeders een pril begin met een soort kerkverband. Op deze vergadering - op 28 juni 1838 in Zwolle gehouden - waren aanwezig opzieners van de gemeente te Zwolle, Deventer, Kampen, Hasselt, Zalk, Rouveen, Mastenbroek, Woerden, Linschoten en Hattem, in totaal 10 kerken, waarvan 7 uit Overijssel. Ook Deventer was dus vertegenwoordigd. De vergadering benoemde een commissie, die de heruitgave moest voorbereiden van de aloude Dordtse kerkenorde. De commissie bestond uit 4 leden:
De lezer ziet het, Albertus de Ton uit Deventer is er bij. De heruitgave is nog in hetzelfde jaar verschenenGa naar eindnoot8. met een merkwaardige voorrede van het bovengenoemde viertal.Ga naar eindnoot9. Mocht iemand bevreemd opmerken, dat die oude Dordtse kerkenorde ‘in zijn geheel en onveranderd’ niet meer te handhaven viel, dan luidde het antwoord van A. de Ton c.s.: ‘Wij geloven dat de Almagtige leeft, en dat het hem niet te wonderlijk is om de steden Juda's uit het stof te herbouwen, gelijk in de dagen onzer Vaderen, en dan zullen die Artikelen, welke thans als van zelve buiten werking zijn, wel weder gebruikt kunnen worden en te pas komen’. Wie waren nu eigenlijk die Deventer ambtsdragers van het eerste uur? Over hen vonden we de volgende persoonsgegevens. Volgens het volkstellingsregister van 1839 was Albertus de Ton toen (1840) een 37-jarige schipper, geboren in Zwartsluis en getrouwd met de 32-jarige Johanna Maria Speek (geboren te Zwolle).Ga naar eindnoot10. De 46-jarige Jan Beugelink, geboren te Meppel, was schilder van beroep en getrouwd met de eveneens 46-jarige Catrina Stooter (ook in Meppel geboren). Het gezin telde 3 kinderen en woonde in Deventer in de Rijkmanstraat.Ga naar eindnoot11. In Deventer is kort na het begin van de breuk (1838) een officiële Kruisgemeente ontstaan. De Ton en Beugelink hadden hun aanhangers en die maakten het grootste deel van de gemeente uit. Het blijkt uit een (ongedateerde) brief door M. Hassink (Assink?) kort na de scheuring (1838) geschreven aan de bekende ouderling A. Schouwenberg te Zwolle. Hassink noemde zich ‘lid der Gemeente’.Ga naar eindnoot12. De schrijver deelt ‘betrekkelijk de toestand onzer Ge- | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
meente te Deventer’ mee: ‘A. de Ton en A. Albers (hebben) als ouderling en diaken zig van ons verwijdert, en hebben de plaats onser samenkomst verlaten, en zijn ook in de kerkeraadsvergaderingen niet verschenen, en hebben na (naar) de behoeftigen en weezen die zig in onze Gemeente bevinden, niet omgezien. Zij hebben de reegels, welke uw afgezondene Commissie heeft neergelegt, terstond verworpen, onder uytbraking van die woorden: de Zwolschen behoeven ons hier geen wetten te stellen’ (hier wordt wel gedoeld op de ‘commissie van vermaning’, die de op 18 juni 1838 door de Provinciale vergadering geschorste broeders - onder wie De Ton en Beugelink uit Deventermoest bezoeken en die bij volharding in hun kwaad van hun ambt vervallen zouden worden verklaard). De brief vervolgt met: ‘Of nu die personen welke zig aan voornoemde daden hebben schuldig gemaakt, hun naar den Woorde Gods hebben gedragen en aan hun eed en pligt hebben beantwoord, en naar de regels onzer Dordtsche vaderen hebben gehandeld, geef ik aan uwe beoordeling over. Ten anderen zijn zij overgegaan tot het vervoeren en verscheuren der leden; met allerlij aanslagen hebben zij dezelve van ons afgescheurd, zoo dat het grootste gedeelte zig door blindheid en onwetendheid hebben laten vervoeren. Zij hebben hunne kinderen van het catiegeties onderwijs onttrokken; de kinderen van de leden welke door hun vervoert zijn, worden ook van dat heylzaam onderwijs onthouden, zoo dat het getal der leerlingen ook al zeer kleijn word. Wat is het niet treurig, dat het kroost om de wandaden der ouders moet kwijnen. Mog(t) de Heere, die alle harten in zijn hand heeft, ook in dezen hunne harten eens stil houden, maar het heeft de Heere tot hier toe nog niet behaagt. Daar zij nog dagelijks in hun woede voortgaan; og mog(t) er in dezen eens een waar berouw gezien, en een hartelijke belijdenis worden gevonden, dan zoude ik mij zeer verheugen en verblijden, anders kan ik mij in mijn hart niet met hun verenigen’. Maar De Tons schorsing en afzetting als ouderling had bij diens sympathisanten verontwaardiging gewekt. Ze gaven daaraan uiting in een ongedateerd schrijven, gericht ‘aan de ouderlingen der Gereformeerde Gemeente van Zwolle’. ‘Tot ons aller hartelijk leetwesen’ hadden ze vernomen, dat ‘onse geliefde ouderling Albertus de Ton’ was afgezet. En de ondertekenaars voegen er klagend aan toe, dat De Ton ‘altijd onder ons verkeerd heeft als in alle opregtheid’. Hoe vaak had hij hen niet bemoedigd in het moeilijke leven ‘in dese tijd’. De Heere zelf had hem in het ambt van ouderling gesteld. En gij ‘ouderlingen en kerkenraad’ (van Zwolle) hebt zelf kunnen opmerken, hoe de Heere hem met de geest des onderscheids had uitgerust ‘om te strijden voor (het) allerheiligste geloof’. En ‘soo verkeert hij nog daaglijks onder ons’. Daarom willen de briefschrijvers hem blijven erkennen als ‘onsen ouderling’. Temeer daar er op zijn levensgedrag niets viel aan te merken, maar hij ‘in alle eerbaarheid onder ons woont als een vader in zijn huis’. Daar kwam nog bij, dat de zaak waarvan hij beschuldigd werd, nog lang ‘niet genoegsaam’ was onderzocht. En nu al klonken de kreten ‘weg met | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
hem’, die de ongelovige joden ook de Heere Jezus toeschreeuwden. Dus - aldus de ondertekenaars van de brief - zullen we een keuze moeten doen net als de apostelen, toen Jezus hun toevoegde: Wilt gijlieden ook niet henen gaan? En in de slotzin van het schrijven lezen we, dat ze Albertus de Ton als hun ouderling blijven erkennen ‘daar hij ons tog van de Heer gegeven is’. Het schrijven was ondertekend door:
Bij de naam Christiaan Kruisweg merken we het volgende op: In januari 1838 werd de 50-jarige kleermaker Christiaan Kruisweg, geboren te Holten en wonende in de gemeente Diepenveen, voor de rechtbank van eersten aanleg te Deventer veroordeeld tot een boete van ƒ8,-, omdat hij zijn huis op 18 december '37 beschikbaar had gesteld voor het houden van een godsdienstoefening, waarin ds Van Raalte was voorgegaan. Deze moest ƒ 100,- boete betalen.
Vanuit Zwolle werden pogingen tot verzoening aangewend. C.T. van Ommen schreef op 15 juni 1839 ‘uit aller naam’, dat ‘wij hier even min als de overige broeders eenig regt over u hebben of hebben willen’ en hij wekte de groep-De Ton op hun bezwaren op de eerstkomende kerkelijke vergaderingen in te dienen in ‘een geest der zagtmoedigheid en verdraagzaamheid’. Maar uit een schrijven van enkele maanden later van de hand van J. Beugelink blijkt, dat er tussen A. de Ton en Beugelink ruzie was ontstaan (25 november 1839). In de ‘dienst’ (dit woord gebruikt de brief) van 8 september had Beugelink aan De Ton verzocht - geheel in de sfeer van de conventikels - of deze ‘een versje wilde opgeven’, waarop De Ton negatief had gereageerd. En toen de ‘dienst’ afgelopen was, waren De Tons eerste woorden geweest: ‘wat hebt gij hier een ellendige godsdienst’. En dat - aldus Beugelink - terwijl er nog bezoekers waren achtergebleven, die nog ‘eens uyt haar hart wilden spreken, want het was er niet ongezegend’. Geen wonder, dat De Tons woorden de gemoederen hadden ‘beroerd’. 's Middags had De Ton wel een ‘versje’ (psalm) opgegeven, overigens zonder enig commentaar. Maar 's avonds was hij aan het ‘schelden en lasteren gegaan, zoo dat hij de gehele avond wel tot beroering is geweest, maar in het minste niet tot stigting’. Drie zondagen later liet De Ton zich weer zien - hij kwam dus alles behalve geregeld - maar al vóór 11 uur was hij tijdens het lezen (van een preek) ‘de kamer af gelopen’. Toch was hij 's middags opnieuw present, en toen hij ongevraagd de hoorders verzocht de tien geboden te zingen, greep Beugelink in en verklaarde, dat hij hem niet langer als ouderling kon erkennen, want die ‘post’ had hij zich - gezien zijn vorig optreden - onwaardig gemaakt. Zelfs wilde Beugelink hem niet langer als lid beschouwen, ‘want zoo had | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
hij hem niet aangesloten’. De Ton reageerde hierop alleen met de woorden ‘dat is wat te zeggen’, en was op staande voet weggelopen. Natuurlijk beschuldigde De Ton later Beugelink ervan, dat hij was weggejaagd, wat Beugelink weer ontkende. Deze eindigde zijn brief met de woorden: ‘Og mogt de Here de verschillen en twistzaken eens bij de hant nemen en dat hij zijn volk één harte en éénen Geest mogte geven ... en dat wij elkanders lasten en gebreken mogten dragen, dit geve de Here’.Ga naar eindnoot15. Gelet op al het voorafgaande kunnen we dus vaststellen, dat er in Deventer zeker al in 1837 een Afgescheiden gemeente heeft bestaan. Het is onjuist te stellen dat ze in Twello is ontstaan. Ten overvloede wijzen we er nog op, dat op 7 juni 1837 ouderling J. Plaggemars en diaken H. Teeselink namens de kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Hellendoorn een schrijven richtten aan de zusterkerk in Deventer. Hierin staan enige bijzonderheden vermeld over een naar Deventer vertrokken gemeentelid Gerritdina Mensink, die ‘bij eenen bleeker dienstbaar is’; ‘het lidmaat uwer gemeente Beugeling’, met wie ze al contact heeft gehad, zal wel meer informatie over haar kunnen geven. De kerkeraad van Hellendoorn kon haar echter geen ‘gewone’ attestatie geven, omdat ze zich als dienstmaagd verhuurd had in een ‘Roomsch huisgezin’, wat het haar heel moeilijk maakte de zondagse kerkdiensten bij te wonen, zodat ze al geruime tijd niet in de kerk was geweest. Nadat ze daarover ernstig onderhouden was, had ze ‘onder vele tranen’ beterschap beloofd en was daarna ook werkelijk enige malen ‘in ons midden verschenen’. De kerkeraadsleden uit Hellendoorn bevalen daarom dit meisje aan de bijzondere zorg van hun Deventer collega's aan. Na de scheuring (1838) heeft er in Deventer dus een korte tijd een Kruisgezinde groep bestaan, die door onderlinge verdeeldheid en gebrek aan leiding al heel spoedig is weggekwijnd.
En hoe is het gegaan met de oorspronkelijke Chr. Afgescheiden gemeente? Daarvan was na de scheuring in 1838 nauwelijks iets overgebleven, te klein in aantal om nog zelfstandig te blijven bestaan. Die weinigen oriënteerden zich nu op het aan de overkant van de IJssel in Gelderland gelegen Twello. Dit was in die dagen een groot en fraai dorp (het is dit trouwens nog) met voorname buitenplaatsen, schilderachtig in het geboomte gelegen. Voor menig Deventenaar betekende een wandeling of tochtje per rijtuig daarheen een welkome verpozing. Twello is wel eens genoemd de vroegere ‘buitenplaats’ van Deventer. Er woonden ook een aantal Afgescheidenen. Het blijkt uit de notulen van de Chr. Afgeschieden classis Apeldoorn (1838-'44) die in het Gemeentearchief te Arnhem bewaard worden. Zoals te verwachten viel komen we daarin niet meer de namen A. de Ton en J. Beugelink tegen. In 1838 wel de naam van Hermanus Denekamp, een later in Deventer zeer bekend geworden en gewaardeerde ouderling. Toen hij in 1881 op 85-jarige leeftijd overleed, werd in het lidmatenboek van Deventer bij zijn naam de aantekening geplaatst: ‘In den Heere zijnen God ontslapen Zaterdag 3 September 1881. | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Eere aan zijne nagedachtenis. Hij was naast God de vader der gemeente’. Het was deze zelfde Hermanus Denekamp, die zich in 1838 met zijn broer Abraham Denekamp schriftelijk onttrokken had aan ‘het thans bestaande Nederlands Hervormd kerkbestuur en zijn kerkwetten, ingevoerd sedert 1816 en zich vereenigen (wilde) met de afgescheidene Hervormde Gemeente’. Zo luidde de formulering.Ga naar eindnoot16. We voegen hieraan nog toe, dat Denekamps vrouw, Gerritjen Stegeman, op 23 oktober 1837 in Deventer was overleden, 38 jaar oud. Op 30 april 1840 hertrouwde deze toen 44-jarige metselaar met de 49-jarige Catharina Schut, ‘dienstbaar’, geboren in Apeldoorn.Ga naar eindnoot17. Wat de gemeente Twello betreft, deze is voor de preekvoorziening enige jaren met die van Apeldoorn gecombineerd geweest. De dominee van Apeldoorn zou in deze gemeente tweemaal preken, en in Twello en Beekbergen elk éénmaal. In Twello werden in 1840 ‘volgens de notulen aldaar aanwezig’ Denekamp tot ouderling en Hogenakker tot diaken gekozen.Ga naar eindnoot18. Twello was in 1838 officieel ingedeeld bij de classis Apeldoorn waartoe ook de gemeenten Apeldoorn, Beekbergen, Voorst, Dinxperloo en Nijkerk behoorden.Ga naar eindnoot19. Enkele jaren later werd op de Provinciale vergadering van Gelderland (bovengedeelte) bepaald, dat nu onder de classis Apeldoorn ressorteerden Apeldoorn, Beekbergen, Elspeet, Twello en Deventer, Putten en Nijkerk.Ga naar eindnoot20. Twello en Deventer worden dus gecombineerd genoemd. Tot 1853 heeft Deventer tot de classis Apeldoorn behoord, maar in 1844 was ze als een aparte gemeente los van Twello komen te staan.Ga naar eindnoot21. In 1853 kwam Deventer onder de classis Holten en daarmee was ze weer volledig bij Overijssel beland, wat ze al jarenlang gewenst had.Ga naar eindnoot22. | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
B. De periode 1840 ± 1864Langzamerhand nam het aantal Afgescheidenen in Deventer enigszins toe. In de hervormde kerkeraadsnotulen van 8 december 1841 lezen we, dat er een schriftelijk bericht van onttrekking was binnengekomen van Jan Buter en Martinus Herman Johan Bosch. Beiden zouden later in het leven van de Afgescheiden kerk van Deventer nog een vooraanstaande plaats innemen, Buter vele jaren als scriba. Hij was een dagloner uit de RoggenstraatGa naar eindnoot1. en | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
toen getrouwd met Maria Lunenberg. Bosch is predikant in de Afgescheiden kerken geworden. Het was ds P.R. de Wit van Apeldoorn-Het Loo die ouderling Denekamp aanraadde om in Deventer zelf elke zondag een godsdienstoefening te beleggen. Daarin moest dan een preek worden gelezen, terwijl men elkaar ook met zingen, gebed en dankzeggingen kon opbouwen in het geloof. Af en toe zou er voor een predikant van elders wel een mogelijkheid zijn om in Deventer voor te gaan. Verder diende dan te worden afgewacht ‘wat de Heere beliefde uit te werken’. We lazen, dat op 24 april 1840 de 31-jarige ds Klaas Wildeboer uit Rijssen te Deventer bij Jan Uterink (Uulderink?) aan huis een ‘oefening’ had geleid, wat hem en zijn gastheer op een boete kwam te staan van resp. ƒ 25,- en ƒ 10,-.Ga naar eindnoot3. De Afgescheidenen in Deventer volgden het advies van ds De Wit op. En het lukte. Want in de gemeentevergadering van 5 augustus 1842 werd - nadat ds H.H. Knol van het Loo een preek had gehouden - Harmen van ZwolGa naar eindnoot4., een timmerman uit de Walstraat, tot diaken gekozen. Hermanus Denekamp was al ouderling voor Deventer, toen de Deventenaren nog bij Twello inwoonden en hij bleef dit nu. Na de troebelen met Albertus de Ton en de zijnen in 1838/39 is de Afgescheiden gemeente van Deventer op 5 augustus 1842 dus (opnieuw) geïnstitueerd. Nu werd ook weer aandacht geschonken aan de organisatorische kant van het kerkelijk leven. Dit moest ook wel, want voor het goed kunnen functioneren in breder verband, was het nodig, dat de koninklijke goedkeuring van het bestaan der gemeente werd verkregen. Daarom richtten in het voorjaar van 1843 (22 maart) 19 Deventer Afgescheidenen zich met een verzoekschrift tot de koning om als zelfstandige gemeente te worden erkend. We hebben dit rekest onder ogen gehad. Het is wel interessant die namen weer eens aan het licht te brengen en op een rijtje te zetten. We voegen er soms enkele persoonsgegevens aan toe. Het waren: Hermanus Denekamp en Harmen van Zwoll. Natuurlijk gaan de beide ambtsdragers voorop. Dan volgen:
| |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
Dit waren de 19 ondertekenaars van het verzoekschrift om erkenning in de burgerlijke maatschappij. Daarin werd ook nog meegedeeld, dat men zou kerken in een gehuurde woning, staande in de Groote Overstraat, wijk G no 1634a. Het was een huis met nog gotische spitsbogen in de voorgevel en stond in de smalle Groote Overstraat, slechts een paar huizen van de Brink vandaan. In 1939 is het afgebroken. Waarschijnlijk werden de kerkdiensten in het benedenhuis gehouden, terwijl de bovenverdieping als pastorie dienst deed voor de in 1848 als eerste Afgescheiden predikant naar Deventer gekomen ds P.H. Eskes (die in 1850 al weer vertrok). Dit oude huis is vanaf 1843 gebruikt voor de godsdienstoefeningen van de Afgescheidenen in Deventer, totdat ze in 1851 een eigen kerk in de Smedenstraat konden bouwen.Ga naar eindnoot5. Op deze plek staat nu nog de Gereformeerde kerk, natuurlijk in de loop der jaren vernieuwd en verbouwd. Bij K.B. van 22 mei 1843 no 47 kregen de Afgescheidenen in Deventer hun erkenning van de hoge overheid.Ga naar eindnoot6. Ze kwamen nu wat gemakkelijker te zitten en pakten de zaken organisatorisch gezien ook wat beter aan. De kerkeraad werd van 2 op 4 man gebracht. In het begin van 1844 werd na een preek van ds Wissink van Heerde tot ouderling gekozen Johan Hendrik Grebel, de | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Het gebouw in de Groote Overstraat, waarin de Afgescheiden kerk van Deventer in de beginjaren vanaf 1843 kerkte.
| |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
winkelier uit de Bergstraat.Ga naar eindnoot7. Diaken werd Jan Elfrink, de metselaar, wonende ‘achter de muren’. Enige steun had de gemeente in 1843/44 nog van student Jacob Talsma, die om de derde week in combinatie met Twello en Beekbergen in Deventer als oefenaar optrad en die hoopte na zijn examen als herder en leraar de gemeenten te dienen. Helaas zakte hij, waarna hij van zijn verplichting in Deventer, Twello en Beekbergen werd ontheven.Ga naar eindnoot8. Dat was in 1844. Vanaf dit jaar hebben we voor de beschrijving van het kerkelijk leven van de Afgescheiden gemeente in Deventer vaste grond onder de voeten, want we kunnen nu putten uit het oudst bewaard gebleven notulenboek van de kerkeraad. Het begint met 4 juni 1844. Het was voor de beide ouderlingen en de twee diakenen voorwaar geen geringe zaak ervoor te zorgen, dat elke zondag de kerkdiensten in goede orde en regelmaat verliepen. Op Hermanus Denekamp rustte wel de zwaarste taak: bijna elke zondag één- of tweemaal de dienst leiden met het voorlezen van een preek en het voorgaan in gebed. In de eerste genotuleerde kerkeraadsvergadering werd dan ook besloten, dat de nieuwe ouderling Johan Hendrik Grebel hem hierin zou assisteren. Het was voor iedereen duidelijk, dat er dringend behoefte was aan een eigen dominee, zeker nu men een aparte gemeente was geworden, los van Twello. In de vergadering van de kerkeraad met de manslidmaten van 13 juli 1844, waarin 13 mannenbroeders aanwezig waren (hoe klein was toen de gemeente nog maar!) werd over dit punt dan ook indringend gesproken; ‘hoewel de weg daartoe strekkende voor de gemeente donker scheen, zoo is een ieder der gemeente dringend vermaand om in vurige gebeden tot den Heere geduurig zijn toevlugt te nemen met deze behoefte, indien het den Heere mogt behagen daarin genadig te willen voorzien’. Het zou nog 4 jaar duren, voordat deze wens in vervulling ging (1848). Al in oktober 1844 hadden de Deventenaren met op één na algemene stemmen de merkwaardige ds B. Fijnebuik van Zwolle beroepen, die nota bene daar nog maar goed twee maanden stond, maar die het helaas niet met zijn collega H.A. de Vos kon vinden.Ga naar eindnoot9. Hij bedankte. Een na enkele maanden op hem uitgebracht tweede beroep had evenmin het door de Deventer gemeente gehoopte resultaat. Pas in de zomer van 1848 kwam ds P.H. Eskes, die als student in april '48 met algemene stemmen (24) was beroepen.Ga naar eindnoot10. We komen nog op zijn dienstperiode in Deventer terug. | |||||||||||||
Gerrit Jan HoogenakkerDe kleine Afgescheiden gemeente van Deventer kreeg met haar 4-manskerkeraad in 1844/45 te maken met een moeilijk geval en de noodzaak van een pijnlijke beslissing. Het betrof hier Gerrit Jan Hoogenakker en zijn echtgenote, die zich schuldig maakten aan het koesteren van vele dwalingen en naar vermaningen niet wilden luisteren. De kerkeraad meende terecht, dat beiden niet langer als leden van de gemeente konden worden erkend. In het lidmatenboek staat achter de naam Gerrit Jan Hoogenakker dan ook: ‘om ge- | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
wigtige redenen geëxcommuniceerd’. Inderdaad waren beiden in maart '45 wegens verharding ‘openlijk’ van de gemeente afgesneden. Wat waren dan hun ‘dwalingen’. Dat kunnen we lezen in de notulen van de Provinciale vergadering van december 1844. Het lid Hoogenakker te Deventer verwierp de kinderdoop en ook de formulieren van enigheid. Hij kerkte nu bij ds J. de Liefde, doopsgezind predikant te Zutphen en wilde zich bij die gemeente voegen. We merken hierbij op, dat ds De Liefde in 1839 als doopsgezind predikant naar Zutphen was gekomen, maar zich in september 1845 van deze gemeente afscheidde. Hij stichtte een ‘Apostolische chr. afg. gemeente’, die na zijn spoedig vertrek weer teniet ging.Ga naar eindnoot11. Wie was deze Hoogenakker eigenlijk? Hij was een uit Wijhe afkomstige borstelmaker en woonde in 1840 met zijn vrouw Egberdina Strunk en twee kinderen in de Noordenbergstraat in Deventer. | |||||||||||||
Rel 1836Het is hier de plaats een verslag in te lassen van een ‘oploop wegens ongeoorloofde godsdienstige oefeningen’, die een aantal jaren eerder, op zondag 27 maart 1836 in Olst, had plaats gevonden en waarbij Gerrit Jan Hoogenakker nauw was betrokken geweest. De burgemeester van Olst, L. Nilant, rapporteerde de volgende dag aan de Gouverneur van Overijssel, dat hij in de avond van de 27e maart '36 tussen 8 en 9 uur geroepen was om naar het huis van kastelein Jannes LindeboomGa naar eindnoot13. te komen ‘tot demping van een volksoploop’. Een zekere Gerrit Jan Hoogenakker, wonende te Wijhe, en ‘aan het hoofd staande van eenigen die zich van de Hervormde kerk willen of hebben afgescheiden’, zou die dag een oefening hebben gehouden bij Teunis RouwendalGa naar eindnoot14., landbouwer te Olst. Maar onder de druk van een dreigende menigte was Hoogenakker uit de woning van Rouwendal gevlucht en had hij bij kastelein Lindeboom een schuilplaats gezocht, ‘vervolgd wordende door eene hoop volks welke zich had verzameld voor het huis van Rouwendal’. Toen de burgemeester bij Lindeboom arriveerde, trof deze daar ‘eene groote menigte volks’ aan, ‘van beiderlei sexe, zoo wel vóór als in het huis’. Hoogenakker zat op een stoel voor de tafel, terwijl de mensen die om hem heen stonden, hem ‘vele verwijtingen deden’ en hem openlijk voor één van de ‘verstoorders der ware Godsdienst uitkreten’. De burgemeester slaagde erin de verhitte gemoederen enigszins te kalmeren en nam - geassisteerd door een veldwachter en nog twee personen - Hoogenakker mee naar huis om deze daar - naar zijn zeggen - eerst te ‘verhoren’. Zo voorkwam hij - naar hij schreef - dat deze oefenaar werd ‘gesteenigd’, daar men ‘hoe langer hoe meer, door de drank verhit, dreigde hem in het water te smijten’. Inderdaad lukte het de burgemeester Hoogenakker ‘ongestoord’ mee naar huis te nemen. Maar nauwelijks had hij de deur gesloten ‘of meer dan 200 menschen onringden mijne woning in afwachting dat ik de gevangene zou laten gaan om hem dan te vervolgen: daar het mij echter gelukte de menigte te misleiden, ging men uiteen, en omstreeks tien uren liet ik deze persoon langs Ga naar eindnoot12. | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
eenen omweg uit het dorp brengen, tot bijna aan de grens der gemeente, tot dat hij met rust en in veiligheid zijnen weg kon vervolgen’. Hij had Hoogenakker bevolen ‘zich hier niet weder te vertoonen, hetgeen hij niet alleen beloofde, maar in zijnen angst ook stellig heeft voorgenomen; want gewis ware hij mishandeld geworden, ware ik niet tusschen beiden gekomen’. De burgemeester vervolgde zijn rapport: ‘Uit de heden ingewonnene informatien en uit de verhooren is het mij echter voorgekomen, dat, alhoewel er juist gisteren geene oefeningen hadden plaats gehad, deze Hoogenakker, wiens beroep is borstelmaker, als hij Vrijdags van Deventer komt, zich veel des avonds ophoudt bij Teunis Rouwendal voornoemd, als ook wel komt bij Albert Boers, veerman te Olst, die almede niet vrij is van die verderfelijke leer, en dat zij dan elkander met dezelve bezig houden, hetgeen mij ook niet onbekend was; dan (maar) waarop ik echter geen acht heb willen slaan, uit hoofde hier geen proselieten voor die leer wierden gemaakt, en men er eigenlijk geene vereenigingen hield, strijdig met de bepalingen der wet, waarop ik in stilte steeds heb laten waken’. Volgens de burgemeester koesterde Hoogenakker dus niet de verderfelijke leer van de Afgescheidenen, van de separatisten zoals ze wel werden genoemd. Binnen de Afgescheiden kring kwam het vooral in de begintijd wel meer voor, dat ongereformeerde ideeën werden gepropageerd en gehuldigd. We denken b.v. aan de pantheïstisch-mystieke denkbeelden van Marten Jans van Houten en zijn aanhangers in Oudega (Sm.) en in de veenstreken in oostelijk Friesland.Ga naar eindnoot15. Bij Hoogenakker waren het meer doopsgezinde of nog beter: vrij-evangelische opvattingen, gelet op het feit, dat hij zich aangetrokken voelde door de activiteiten van ds J. de Liefde. Aan het slot van zijn rapport schreef de burgemeester nog, dat er de vorige dag in Olst ‘groote ongelukken’ hadden kunnen gebeuren en daarom had hij de beschuldigden ‘aangemaand om zich voortaan rustig te gedragen’ en Hoogenakker gewaarschuwd zich niet weer in Olst te vertonen. Hij voegde er nog aan toe ‘dat tot dus ver deze verkeerde leer hier weinig navolgers’ vond, zodat hij niet bang was, dat bovengenoemde tonelen zich zouden herhalen. | |||||||||||||
Ds P.H. Eskes: 30 juli 1848 - 17 maart '50We schreven al, dat het tot 1848 zou duren, voordat de Afgescheiden gemeente van Deventer haar eerste predikant kreeg. Na verscheidene bedankjes te hebben moeten verwerken, werd op 6 april '48 met algemene stemmen een beroep uitgebracht op student Philippus Hendrikus Eskes, in Hoogeveen opgeleid bij ds W.A. Kok. Weliswaar had hij zijn examen nog niet gedaan, maar een maand later (mei '48) kwam ook dat in orde. En zo kon hij op 30 april '48 door ds K. van den Bosch van 't Loo (Apeldoorn) bevestigd worden, nadat deze vooraf gepreekt had over 2 Tim. 2:15: ‘Benaarstig u om uzelven Gode beproefd voor te stellen, eenen arbeider, die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid recht snijdt’. De 30-jarige Eskes deed zijn intree met Col. 4:3: ‘Biddende meteen ook voor | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
ons, dat God ons de deur des woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus, om welke ik ook gebonden ben’. Uit zijn (korte) dienstperiode geven we de volgende bijzonderheden door. Tot de gemeente van Deventer behoorden ook heel wat schippers. In januari 1849 kreeg ds Eskes opdracht met een ouderling en diaken bij de ‘ingevroren’ schepen in de haven langs te gaan om huisbezoek bij de schippers af te leggen. En niet alleen bij de schippers. Het resultaat was verblijdend, want in de kerkeraadsvergadering van februari '49 werden 12 leden ‘onderzocht’, die zich deze winter bij ds Eskes hadden ‘geoefend’, zeg maar op belijdeniscatechisatie waren geweest. Ze zouden de eerstkomende zondag in het openbaar voor de gemeente de hun dan gestelde vragen beantwoorden. Er waren niet weinig schippers met hun vrouwen bij. In het lidmatenboek staat achter hun namen de datum van belijdenis vermeld met bij de mannen ook steeds de aantekening: schipper (of beurtschipper) op Deventer. Op die winterzondag in februari '49 waren het:
Niet altijd waren de schippers even meegaand. In juni '49 kreeg ds Eskes een beschuldiging te verduren van J. Alberts, ook een schipper. Deze meende, dat de dominee tijdens een preek Hosea 4:15 ‘in mennonietische zin’ uitgelegd had. Deze tekst luidde: ‘en zweert niet zoo waarachtig als de Heere leeft’. Maar de kerkeraad verklaarde de beschuldiging voor ongegrond en eiste van Alberts - die tot de gemeente van Dedemsvaart behoorde - dat hij schuld zou belijden wegens zijn belasteren van de predikant. Zo niet, dan werd hij van het Avondmaal afgehouden en zou dit aan de kerkeraad van Dedemsvaart worden gemeld. In de laatste wintermaanden van zijn verblijf in Deventer kreeg ds Eskes nog met een vervelende opposant te maken. Toen de ouderlingen Hermanus Denekamp en Adriaan Willem van Apeldoorn bij deze figuur op huisbezoek kwamen, was hij - volgens de notulen - op een ‘laaghartige wijze’ met bezwaren tegen de dominee gekomen. Deze zou hem niet willen groeten, kon wel de schippers opzoeken, maar kwam nooit bij hem. Hij voegde er ook nog giftig aan toe, dat hij onder de preken van ds Eskes nog nooit zegen had ‘ondervonden’. Hoe eerder deze vertrok, hoe liever het hem was. Pastorale bezoeken mochten niet meer baten. Hij ‘verhardde zich geheel’ en wilde als lid ‘uitgeschrapt’ worden, wat het volgend jaar - nadat vele pogingen om hem te behouden waren mislukt - ook is gebeurd. Uit het lidmatenboek blijkt echter, dat hij vele jaren later (1866) weer in de schoot van de kerk is opgenomen. Gelukkig! Al in oktober '49 had ds Eskes een beroep uit Bunschoten gekregen. Hij zat er mee. Wel voelde hij grote ‘aandrang’ dit beroep aan te nemen. Want die gemeente was groter en er kwamen daar, dus ‘meerdere visschen voor het net des Evangeliums’. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
Maar ook had hij wel ook voor de nood van Deventer. Wat moest hij doen? Op merkwaardige wijze loste hij het probleem op. Hij vertelde de kerkeraad, dat hij zich de volgende dag ‘met vasten en gebeden voor den Heere (zou) afzonderen’, en dan twee brieven klaar maken. In de ene stond, dat hij het beroep aannam, en in de ander dat hij bedankte. Dan moest er een diaken komen om één van deze gesloten brieven van tafel te nemen en naar de post te brengen. Aan de Goddelijke voorzienigheid werd dan - volgens ds Eskes - overgelaten welke brief de diaken zou pakken en op de post doen. Het werd het bericht van aanneming. Maar de classis had bezwaren tegen deze gang van zaken en keurde de manier, waarop ds Eskes het beroep naar Bunschoten had aangenomen met 7-5 stemmen af. Vóór het lot te werpen had ds Eskes eerst de classis moeten vragen. Maar nu het beroep eenmaal was aangenomen, viel er weinig meer aan te doen. Ook de classis Hilversum, waartoe Bunschoten behoorde, approbeerde het beroep en zo preekte ds Eskes op een zondag in maart 1850 zijn afscheid in Deventer. In het voorbijgaan merken we hier nog op, dat hij ruim een jaar later in Zwolle bij zijn ouders thuis aan de pokken is overleden, nog maar 32 jaar oud. Naar aanleiding van dit plotselinge sterven verscheen een geschriftje met de titel: Het rustige sterfbed, of het kalme gemoedsbestaan aan het einde der aardsche loopbaan, benevens de blijde verwachting en het heugelijk uitzicht over den dood. Lijkrede bij den onverwachten dood van P.H. Eskes Christelijk Afgescheiden Gereformeerd Leeraar te Bunschoten, overleden te Zwolle, den 11 Mei 1851, uitgesproken den 18 Mei te Bunschoten naar aanleiding van 2 Tim. 4 vs 7 en 8 door T.H. Uitterdijk (Amsterdam 1851).Ga naar eindnoot16. | |||||||||||||
Ds W.H. Frieling: 4 augustus 1850 - 3 april '53Ga naar eindnoot17.Was ds Eskes in maart 1850 naar Bunschoten vertrokken, al begin augustus kreeg de gemeente te Deventer een nieuwe predikant, de bijna 30-jarige Willem Hendrik Frieling, gekomen van Dalfsen. Op 4 augustus '50 deed hij zijn intree, na door ds K.G. Wissink van Heerde te zijn bevestigd. In Deventer ‘was het meest een volk van schippers, voor het meerendeel aan de zijde der Brummelkampianen’.Ga naar eindnoot18. Maar mee door het werk en optreden van ds Frieling kwam ook hier meer eenheid en mocht hij zegen op zijn werk zien. De kerkeraad had voor ƒ 120,- per jaar een huis voor hem gehuurd en stond in zijn geheel voor de huursom borg. Dat de gemeente groeide, blijkt uit de notulen van december 1850. Daarin werd geconstateerd, dat er dringend behoefte bestond aan een groter kerkgebouw, nu dat in de Grote Overstraat te klein was geworden. Enkele broeders boden zelfs al aan voor de kerkbouw tegen interest de benodigde gelden te lenen. Via een publieke verkoop had men al een geschikte plek voor de bouw van een nieuwe kerk gevonden. Architect Van Harte zou zorgen voor de tekening en het bestek. In het eind van 1851 was de kerk voltooid. Het eenvoudige gebouw stond in de Smedenstraat, ongeveer op de plek van de tegenwoordige gereformeerde kerk. Een orgel was er nog niet; dat kwam pas in 1868. Tot dat jaar steunde | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
een voorzanger de gemeentezang en gaf daaraan leiding.
De vroegere kerk in de Smedenstraat.
Om de groeiende gemeente doeltreffender te kunnen bewerken, werd deze in 4 wijken verdeeld. Ouderling Denekamp kreeg de Siezebaan en de Voorstad als zijn speciaal werkterrein, Grebel zag zich de ‘Noorderberg toegewezen, Kolkert kreeg de leden aan ‘de Bergkant’ onder zijn hoede en de Haven en omgeving kxvam voor rekening van A.W. Apeldoorn.Ga naar eindnoot19. De ambtsdragers kregen soms merkwaardige gevallen te behandelen. Wat bijvoorbeeld te denken van het geval Johannes Stoevenbelt? Hij zou uit het gasthuis, waar hij verpleegd werd, ‘stil zijn weggelopen’. Een lid, dat zich schuldig had gemaakt aan ‘duivelskonstenarij’, werd afgehouden van het Avondmaal. Wat dit eerste inhield, staat er niet bij. In de notulen van die jaren komen klachten over ontheiliging van de zondag telkens weer voor. Zo werden schipper Bosveld en beurtschipper J. Smit ‘die op Zondag varen’, ernstig vermaand. In februari 1853 kreeg ds Frieling een beroep uit Bedum; hij nam het aan. Na 2 jaar en 8 maanden in Deventer te hebben gewerkt, vertrok hij met zijn (tweede) vrouw en drie kinderen naar Groningerland.Ga naar eindnoot20. Hij was nog maar net weg, of de kerkeraad van Deventer kreeg het verzoek te behandelen om mee te werken aan de ondertekening van een bij de Koning in te dienen rekest om ‘de invoering van de Roomsche hiërarchie’ tegen te gaan. Hier werd gedoeld op het volgende: Volgens de in 1848 herziene grondwet was de toestemming van de regering niet meer nodig voor de afkondiging van kerkelijke voorschriften. De paus was nu dus vrij een nieuwe | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
regeling voor de rooms-katholieke kerk in ons land op te zetten. In plaats van de vroegere missie voerde hij nu een bisschoppelijk bestuur in. Utrecht werd de zetel van het aartsbisdom; Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond werden de hoofdsteden van de gelijknamige bisdommen. De regering voelde zich gekrenkt, omdat paus Pius IX de voorgenomen oprichting van de bisdommen haar niet vooraf had meegedeeld. Want om protestantse gevoelens te ontzien, was de regering ertegen, dat er in het protestantse Utrecht of midden in Holland een bisdom werd gevormd (Haarlem!). En dit was nu toch gebeurd. Toen bovendien in een pauselijke breve van ‘Calvijns dwaalleer’ werd gesproken, ontstond er onder de conservatieve partij en de protestantse orthodoxie een algemeen misnoegen over de te grote toegevendheid van de regering. Deze ergernis uitte zich in grote petitionnementen tegen de bisschoppen en het ministerie. Dit massale protest is de geschiedenis ingegaan als ‘de Aprilbeweging’ (1853). Ze bracht het ministerie-Thorbecke ten val, omdat koning Willem III zijn persoonlijke sympathie voor de beweging openlijk uitsprak. Ook de kerkeraad van de Afgescheiden kerk te Deventer stemde met dit verzoekschrift in.
Ter voorziening in de vacature-ds Frieling kwam de kerkeraad in mei 1853 met een 3-tal: F.M. Penning te Uitwijk (Waardhuizen), Helenius de Cock te Kampen en S. Sijpkens te Meppel, waaruit ds Penning beroepen werd, op een traktement van ƒ 450,- per jaar. Hij bedankte, ook voor een tweede beroep uit Deventer. In augustus '53 kwam ds A.H. Veenhuizen van Stadskanaal uit de bus met 31 van de 34 stemmen. Opnieuw een bedankje. In november viel de keus op ds. E. Breitsma te Heerenveen, gekozen met 22 van de 32 stemmen. Weer mis, Hij stond nog geen half jaar in Heerenveen. Nog enkele malen werd tevergeefs een beroep uitgebracht, o.a. weer op ds Veenhuizen te Stadskanaal, maar in juni '54 bedankte hij opnieuw. In een persoonlijk schrijven deelde hij mee, dat hij via enkele personen veel lelijks over de gemeente Deventer had gehoord:
De kerkeraad was hoogst verontwaardigd over dit schrijven. ‘Deze vuile laster’ moest de kop worden ingedrukt. Aan ds Veenhuizen zou dan ook worden gevraagd, wie deze verdachtmakingen de wereld had ingestuurd. Maar zijn ontwijkend antwoord bevredigde de kerkeraad allerminst. De | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
broeders willen per sé weten ‘wie ons belasterd hebben als gemeente’. Ze zouden ds Veenhuizen opnieuw vragen de namen van de personen te noemen, van wie de lastering over de Deventer gemeente afkomstig was. Zelf hadden ze gehoord, dat de vertrokken ds Frieling de boosdoener was geweest, die al dat lelijks aan K. Smit, lid van de gemeente, had verteld. Dat was dan van ds Frieling wel zeer ‘onwelvoegelijk’ geweest. De beste broeders vergaten, dat de oorsprong van alle kwaadsprekerij in de regel onvindbaar is. Ondanks alles bleef het beroepingswerk doorgaan. En dat was goed. Een beroep uitgebracht op ds A.G. de Waal te Axel-Terneuzen-Zaamslag, leverde ook niets op. ‘Hoewel grievend teleurgesteld zullen we er in berusten’, lezen we in de notulen. Maar zie, in september 1854 bleek ds De Waal nu wel bereid een eventueel beroep aan te nemen. Dat was prachtig. Haastig werd hij alsnog op een 3-tal geplaatst en beroepen. Tot grote verwondering van de kerkeraad bedankte hij weer. Terwijl hij toch in zijn brief had gesuggereerd, dat hij een tweede beroep ‘welligt’ zou aannemen. Nu, het was niet anders. | |||||||||||||
Ds E. Breitsma: 10 december 1854 - 27 januari '56In oktober '54 ging met algemene stemmen een beroep naar ds E. Breitsma te Heerenveen, op wie een jaar eerder ook al eens het oog was gevallen. Nu kon hij wél naar Deventer komen en op 10 december '54 werd hij bevestigd door de 4 dagen eerder in dienst getreden ‘Hoofdonderwijzer’ T.F. de Haan uit Kampen, die bij deze gelegenheid preekte over 1 Petr. 5:1-4. Ds Breitsma deed zijn intree met Efeze 3:8: ‘Mij, de allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus’. Uit zijn ruim éénjarige dienstperiode valt weinig bijzonders te vermelden. We tippen alléén aan, dat de koster van de kerk, Antonie Horst, meer traktement wilde en een ruimere woning. Het eerste leek de kerkeraad onmogelijk en het tweede zou zo veel mogelijk ‘geschikt’ worden. Horst legde nu zijn kosterschap neer; de kerkeraad ging op zoek naar ‘een bekwame man’ in zijn plaats. Later bleek Horst zich toch bedacht te hebben. Ds Breitsma stond nog geen jaar in Deventer of hij kreeg al een beroep van de gemeente te Driesum (Fr.). Hij bedankte, maar enkele maanden later beriep de gemeente te Smilde hem. En nu nam hij het beroep aan. Op 29 januari 1856 preekte hij zijn afscheid met Openb. 2:10. Zijn verblijf in Deventer was maar kort van duur geweest. Lagen er in de gemeente van Deventer dan toch verborgen moeilijkheden b.v. in financieel opzicht? We durven niets met zekerheid te zeggen. Toch zou Deventer nog in hetzelfde jaar (1856) weer een eigen herder en leraar krijgen, al waren de voorbereidingen nogal stroef verlopen. Om twee redenen meende de kerkeraad nog niet tot een beroep te kunnen o vergaan:
| |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Hoe ernstig men het beroepingswerk opnam, blijkt uit het kerkeraadsbesluit, dat er wekelijks op de donderdagavond om 8 uur een biduur zou worden gehouden ‘of de Heere de weg mocht openen en voorspoedig maken tot bekoming van een Herder en Leeraar in ons midden, alsmede voor verootmoediging voor den Heere’. Twee weken later viel het besluit weer met het beroepingswerk te beginnen. Als eerste kwam naar voren ds P. Wagemaker van Giessendam. Maar hij bedankte ‘daar het lot heeft beslist’ zoals hij de kerkeraad meldde. Deze manier om een beslissing te nemen kwam in die tijd bij de Afgescheidenen wel meer voor. Nu ging met algemene stemmen een nieuw beroep naar ds A.H. Veenhuizen te Stadskanaal, op wie vroeger ook al eens het oog gevallen was. In een berichtje in het kerkelijk weekblad De BazuinGa naar eindnoot22. van die dagen sprak de scriba J. Buter namens de kerkeraad en gemeente de vurige wens uit, dat ds Veenhuizen naar Deventer mocht komen. Hij gebruikte hier weer de bekende beeldspraak: ‘daar hier eene ruime gelegenheid voor het net des Evangeliums is om te visschen’. Het mocht niet zo zijn. Ds Veenhuizen meende in Stadskanaal het net te moeten blijven uitwerpen. Nu werd op een zondag in augustus '56 met bijna algemene stemmen beroepen ds H.H. Middel van Middelburg. Nog in diezelfde maand nam hij het aan. Grote blijdschap in de Deventer gemeente. | |||||||||||||
Ds H.H. Middel: 12 oktober 1856 - 28 maart '58Op 12 oktober '56 had de gemeente ‘het ziel zaligend voorregt’ - aldus de notulen - de 54-jarige Harm Hindriks Middel als haar predikant bevestigd te zien worden door zijn oudste zoon Israël Middel, die het vorig jaar zijn eerste gemeente gevonden had in Zutphen, de stad waar zijn moeder vandaan kwam. Vader en zoon stonden dus nu in gemeenten, die dichtbij elkaar lagen, nl. Deventer en Zutphen. Van afkomst was vader Harm Middel een Groninger, in 1802 geboren als zoon van een smid in Oude Pekela. Op 25-jarige leeftijd was hij met een 10 jaar ouder meisje uit Zutphen getrouwd, Harmina Scholten. Twee dagen na zijn bevestiging was ds Middel voor 't eerst op een kerkeraadsvergadering in Deventer aanwezig en tekende daarna steeds - op enkele uitzonderingen na - met de gewone ‘scriba’ J. Buter de notulen. Zoals bij de komst van een nieuwe predikant te doen gebruikelijk is, werden er allerlei regelingen getroffen of opnieuw vastgesteld. De weekbeurt werd bepaald op donderdagavond 7 uur en niet meer om 6 uur. Maar op verzoek van verschillende leden ‘onder de dienstbare stand’ zou deze voortaan op woensdagavond worden gehouden. Hadden ze dan een vrije avond? De verplaatsing van het aanvangsuur van 6 naar 7 uur had als reden, dat ‘de | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
werkende klasse dezer dagen werkt tot 6 uur’.Ga naar eindnoot23. In een buitengewone kerkeraadsvergadering, in februari '57 gehouden, werden 12 hoofdzakelijk jonge leden op hun geloofskennis onderzocht, een onderzoek dat duurde van 7 tot half 10, terwijl tenslotte ds Middel ieder persoonlijk bevestigend liet antwoorden op de drie belijdenisvragen. Als kerkeraadsleden waren aanwezig de ouderlingen Denekamp, Grebel en Kolkert met de diakenen Buter, Verschuiling en Schiphof (diaken J. Jansen ontbrak). Nadat zowel ds Middel als de overige kerkeraadsleden ieder persoonlijk ‘de innige zegen’ hadden toegewenst, zong men met zijn allen ps 134:3, waarna ds Middel in dank- en smeekgebed voorging. Tijdens de vergadering had men - volgens de notulen - nog ‘een weinig verkwikking’ gebruikt (koffie?). De bevestiging van de nieuwe leden zou op 8 maart plaats vinden. In de notulen vinden we de namen met de geboortedatum erbij. We geven ze hier door. Op de eerste twee catechisanten na behoorden allen reeds tot de tweede generatie van de Afscheiding. De leeftijd zetten we er tussen haakjes achter. Het waren:
In de notulen van maart 1857 vangen we een echo op van de onrust, die in deze dagen in de Afgescheiden kerken heerste. Voor de op 12 maart in Holten te houden classis kregen de beide Deventer afgevaardigden - ds Middel en ouderling Grebel - een instructie mee. De classis zou aan de provinciale vergadering moeten vragen om op de eerstkomende algemene synode een verzoek in te dienen eraan mee te werken, ‘dat de personeele beleedigingen in de publieke schriften mogen ophouden, als er onderscheidene zienswijze over zommige waarheden onder Leeraars of andere broeders in de kerk openbaar mogt worden, opdat bij vrijheid van ontwikkeling der zaken de broederlijke liefde bewaard blijve en de vijanden er geen stof tot laster uit mogen vergaderen, gelijk thans naar al te veel geschiedt’.Ga naar eindnoot24. Toen de Deventer afgevaardigden over de bovengenoemde classisvergadering moesten rapporteren, konden ze meedelen, dat hun verzoek als ‘hartelijk welkom’ was beschouwd. En uit de handelingen van de algemene synode van Leiden, die geduurd heeft van 3-17 juni 1857, blijkt dat er van verscheidene kanten bij de synode op aangedrongen werd om ‘het twistgeschrijf’ over bepaalde leeropvattingen en ‘het aanranden van broeders in openbare bladen’ zoveel mogelijk tegen te gaan. Hier wordt gedoeld o.a. op de kerkelijke bladen De Bazuin en De Stem.Ga naar eindnoot25. De provinciale vergadering van Zuid-Holland kwam zelfs met een voorstel | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
om de synode een aantal uitspraken over de in geding zijnde leergeschillen te laten doen. Ook onder de docenten aan de Theologische Hogeschool - nog geen 3 jaar in functie - heersten meningsverschillen, die via een rapport van de curatoren aan de orde werden gesteld. Na langdurige discussies dienden de docenten T.F. de Haan en S. van Velzen een voorstel in, dat werd aangenomen. We citeren er alleen uit, dat de synode verlangde ‘dat al de Docenten ijverige pogingen in het werk stellen om de eensgezindheid onder elkander en in het belang der School en van geheel de Kerk te bevorderen’. En dan worden - om dit doel te bereiken - een aantal concrete punten genoemd. Brummelkamp - vooral hij had veel kritiek te verduren gekregen - werd als docent aan de Kamper school gehandhaafd.Ga naar eindnoot26. Ds Middel spreekt later over ‘de gezegende uitslag’ van de synode van Leiden.Ga naar eindnoot27. We geven nog enkele flitsen uit het verblijf van ds Middel in Deventer. In augustus 1857 vroeg hij de kerkeraad dringend om 14 dagen vakantie. In die dagen bestond het hedendaagse begrip vakantie nog maar nauwelijks. Niemand had immers vakantie, tenminste niet meer dan één dag of hooguit een paar dagen. Maar twee weken! Ds Middel moest er zo ongeveer om smeken. Zijn plan was dan via Amsterdam (waar hij lang had gewoond) zijn vorige gemeente Middelburg nog eens te bezoeken. Nu, vond de kerkeraad, het moest dan maar, want dominee zou proberen student K. Kleinendorst uit Kampen op de zondag dat hij afwezig was, in Deventer te laten voorgaan. Een ander punt, dat in de kerkeraadsnotulen van vele Afgescheiden gemeenten voorkwam, was de vraag: hoe hebben en bewaren we een christelijke levensstijl? Zo was het ook in Deventer. Wie daar tegen inging, b.v. door het bezoeken van ‘herbergen en danshuizen’, kon erop rekenen dat hij de dominee of een ouderling op bezoek kreeg om een bestraffing in ontvangst te nemen. Dit merkten b.v. enige ‘jongelingen’. Ds Middel en ouderling Denekamp zochten hen op om hen te vermanen, overigens niet met veel resultaat. Want Berend ‘had nog al wat in te brengen, als meenende, dat men hem te nauw wilde beperken’. En Bernardus bleef in alle talen zwijgen. Ook de meisjes Naatje en Kaatje, beiden catechisanten, werden door ds Middel ernstig onderhouden, omdat ze in de herberg in de Waterstraat waren gesignaleerd. Of ze zich ook werkelijk schuldig voelden, vermelden de notulen niet. In januari 1858 ontving ds Middel een beroep van de pas gestichte gemeente Doesburg. Natuurlijk werd in de kerkeraad over dit punt gesproken, lang en breed zelfs. Ds Middel verklaarde, dat als Gods wil hem duidelijk werd, hij die zou op volgen ‘hetzij blijven, hetzij gaan’. Maar dat hij beslist niet ‘met vleesch en bloed’ te rade wilde gaan. Toen in een volgende kerkeraadsvergadering dit beroep opnieuw ter sprake kwam, verklaarde ds Middel, dat hij meende te moeten gaan. Maar de kerkeraad dacht er anders over. De teleurstelling over ds Middels beslissing leidde tot een zekere ‘gemoedsdrijving’ bij de broeders. Er ontstond zelfs verwijdering tussen een kerkeraadslid, dat zijn teleurstelling niet kon verwerken, en de leraar. Maar al | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
spoedig gingen de golven van emotie niet zo hoog meer en kwam alles weer goed. Op 28 maart '58 preekte ds Middel in Deventer zijn afscheid. Terecht kon hij in zijn levensverhaal, terugziende op zijn Deventer periode, dan ook schrijven: ‘Te Deventer mocht ik met zegen werkzaam zijn tot vrede der gemeente en winst in het geloof. Doch hoe bemind ik daar ook mocht zijn en hoe gaarne zij mij in hun midden wilden houden, zo was mijn werkkring aldaar nog geen twee jaren, toen de grote Koning wilde, dat ik in 1858 naar de pas gestichte gemeente te Doesburg zou vertrekken’.Ga naar eindnoot28. De gemeente te Deventer moest dus weer een nieuwe predikant zoeken. De vraag werd echter: moest een student worden beroepen of mocht het ook een al dienstdoend dominee zijn? Met 14 tegen 13 stemmen werd gekozen voor een student. Die kon in elk geval goedkoper zijn dan een reeds gevestigde dominee. Het viel niet tegen te spreken, dat de financiële positie van de gemeente zwak was te noemen. Maar toch wilde de kerkeraad er alles aan doen ‘om de openbare godsdienstoefening in stand te houden’. Met algemene stemmen ging het eerste beroep naar J.H. Vos. Zonder resultaat echter. Vervolgens werd ‘met grote meerderheid’ ds E. Teunis van Heerde beroepen. Men was dus overgestapt van een student op een dominee. Weer zonder succes. Na nog eens een vergeefs beroep te hebben uitgebracht op student H. Kleinendorst, werd in januari met meerderheid van stemmen gekozen J.J. Schuurman van Holten, die dit beroep ook aannam. | |||||||||||||
Ds J.J. Schuurman: 27 februari 1859 - 11 augustus '61Zijn traktement bedroeg ƒ 500,- per jaar. Op 27 februari 1859 werd hij bevestigd, nadat enige dagen eerder op de kerkeraad zijn attestatie met die van zijn dienstmaagd uit Holten was binnengekomen. We merken nog op, dat hij in augustus van het vorig jaar in Holten weduwnaar was geworden. Zijn papieren klopten blijkbaar niet helemaal, want de ervaren ouderling Grebel ontdekte, dat nergens zijn losmaking van kerkeraad en classis stond vermeld. Maar vooruit, over ruim een week vergaderde de classis in Holten en dan kon dit verzuim worden hersteld. Nog in hetzelfde jaar, dat ds Schuurman zijn intrede in Deventer had gedaan (1859), hertrouwde de 40-jarige weduwnaar in Hellendoorn met de 22-jarige Magdalena WormserGa naar eindnoot29., een dochter van de dominante ouderling Hendrik Wormser (1810-'87) uit Hellendoorn, die in Nijverdal woonde en een broer was van de befaamde Johan Adam Wormser uit Amsterdam. De Wormsers hadden zich begin 1800 in Amsterdam gevestigd en waren afkomstig uit het Duitse Talheim bij Heilbron. In Deventer werd uit dit tweede huwelijk van ds Schuurman een zoon geboren, Hendrik Willem. Schuurman is maar kort in Deventer gebleven, 2½ jaar. Hij vertrok in 1861 naar Kockengen (Utr.), waar nog twee kinderen het levenslicht zagen: Jan Andries in januari 1862 en Magdalena in juni 1864. En als we onze biografische uitweiding hier nog even mogen voortzetten: in 1867 verwisselde hij Kockengen voor Zwartewaal op het Zuidhollandse eiland Voome-Putten. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
Tien jaar later nam hij een beroep aan naar Terwispel, nu Tijnje, weinig kilometers ten zuidwesten van Beetsterzwaag in Friesland. Daar ging hij op 1 april 1844 met emeritaat. Als emeritus-predikant heeft hij nog 3 jaar in Kamperveen hulpdiensten verleend. Ds Jan Schuurman overleed in 1887 en ligt begraven in Zwarte waal.Ga naar eindnoot30.
Ds Schuurman nam zich voor zo spoedig mogelijk al zijn gemeenteleden op te zoeken om des te meer met zegen en vrucht te kunnen werkzaam zijn. Hij begon dan ‘daar waar de nood en behoefte het dringendst was’. Dat was pastoraal goed gezien. Op de catechisatie van de kleine kinderen wilde hij graag het bekende vragenboekje van de (hervormde) ds A.P.A. du Cloux gaan gebruiken. Hij doelde hier op diens werkje ‘Bijbelsche geschiedenis in vragen en antwoorden voor kleine kinderen in catechisatiën en scholen’ (47 pagina's), dat ook enige tientallen herdrukken heeft beleefd. In wel meer Afgescheiden kerken was dit leerboekje ingevoerd, b.v. in Hasselt, waar de kerkeraad echter in 1859 besloot, dat niet langer ‘uit de Bijbelsche geschiedenis’ van ds A.P.A. du Cloux mocht worden gecatechiseerd, maar dat dit vragenboekje vervangen moest worden door dat van Borstius of het Kort Begrip of de Heidelbergse catechismus. Het is mogelijk dat de kerkeraad in Hasselt hier het oog had op een ander geschriftje van ds Du Cloux: Bijbelsche historievragen tot gebruik op katechisatiën (96 pagina's). Du Cloux is bekend gebleven door zijn aanklacht tegen ds H. de Cock in Ulrum, omdat deze zonder toestemming kinderen uit Vierhuizen (de gemeente van Du Cloux) had gedoopt, wat geleid had tot De Cocks schorsing door het classicaal bestuur op 19 december 1833. Later is Du Cloux echter de leer van ‘de Dordtse vaderen’ gaan verdedigen en in de hervormde kerk heeft hij vervolgens een belangrijke positie ingenomen in de strijd voor ‘kerkherstel’. Zijn publikaties, o.a. verscheidene prekenbundels, werden door het gereformeerde volk graag gelezen.Ga naar eindnoot31. Ook onder ds Schuurman bleef de kerkeraad erop toezien, dat de gemeenteleden zich niet schuldig maakten aan een onchristelijke levensstijl. Daarom werd een lidmaat er ernstig over onderhouden, dat hij tijdens de juni-kermis (1859) zijn ‘drinkhuis’ op zondag open had en daarin ook had verkocht, waardoor hij de gemeente in opspraak had gebracht. Het werd een slepende zaak. De beschuldigde verdedigde zich door erop te wijzen, dat hij wel ‘dienstbaren’ kon aanwijzen, die een deel van de zondag werkten. Het volgend jaar (1860) werd hij nog eens met klem vermaand om zijn winkel op zondag te sluiten. Zo niet, dan kwam hij onder censuur te staan. Maar hij volhardde in zijn zonde. Steeds verder raakte hij van de Afgescheiden kerk verwijderd en hij liet zelfs zijn kind in de hervormde kerk dopen. Toch leek de zaak in november '60 een gunstige wending te nemen, toen hij de kerkeraad schriftelijk meedeelde zijn tapperij op zondag gesloten te houden. Maar het liep toch weer mis. Een half jaar later had de kerkeraad alle reden om aan te nemen, dat hij tijdens de komende kermis opnieuw zijn huis beschikbaar zou stellen voor ‘die Godonterende en ziel verwoestende gelegenheid en | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
daardoor een bevorderaar wezen der ongerechtigheid, hetgeen onmogelijk met een christelijke belijdenis bestaan kan’. Aldus de notulen. Het einde van de zaak viel nu gemakkelijk te voorspellen. Willemsen werd van de gemeente afgesneden. In de notulen van 6 november '62 lezen we, dat door sommige gemeenteleden, vooral door schippers, misbruik werd gemaakt van sterke drank. Op het huisbezoek zou de kerkeraad er sterk op aandringen dat niet meer te doen. In de zomer van 1861 ontving ds Schuurman een beroep uit Kockengen (Utr.), dat hij - zoals gezegd is- aannam. | |||||||||||||
Ds P.B. Bähler: 17 november 1861 - 28 augustus '64De gemeente van Deventer bleef dit maal niet lang vacant, slechts drie maanden. De eerste predikant die beroepen werd en het meteen ook aannam, de 54-jarige Pierre Benjamin Bähler van Hellendoorn, werd op 17 november '61 in Deventer bevestigd. Op de eerste kerkeraadsvergadering, die hij presideerde, liet hij zich al dadelijk breed inlichten over algemene en zeer belangrijke zaken als zendingswerk, zondagsscholen, jongelingen- en jongedochtersverenigingen ‘opdat de gemeente in de daad openbaar worde een levende en werkzame gemeente van Christus te zijn’.Ga naar eindnoot32. Ons viel ook de notitie in de notulen van februari 1863 op, dat de grote-meisjescatechisatie, die altijd 's avonds werd gehouden, verplaatst werd naar 's middags half 3. Was het misschien op donkere winteravonden minder veilig op straat? Voor een dergelijke maatregel zouden we in onze dagen begrip hebben. Maar de kerkeraadsnotulen geven een heel andere reden op: Ze maakten anders toch maar van de gelegenheid gebruik om langs de straat te slenteren.Ga naar eindnoot33. Belangrijker is de aantekening in de notulen van 30 maart 1863, omdat we daaruit iets gewaar worden over speciale dogmatische opvattingen van ds Bähler. De kerkeraad van Amsterdam wilde graag geïnformeerd worden betreffende diens gevoelens over ‘de wederkomst van Christus Jezus lichamelijk op aarde om te regeren’. Hierover hadden ook al stukken in De Bazuin gestaan n.a.v. een rede door ds Bähler in de Schotse Zendingskerk te Amsterdam gehouden. Via speurwerk in De Bazuin van eind 1862 en de eerste maanden van 1863 kunnen we de lezer nadere informatie bieden over enkele opvattingen van ds Bähler en over zijn reactie op de kerkelijke onrust, die hij veroorzaakt had door zijn ‘chiliastische leringen’. Een en ander naar aanleiding van zijn boven reeds genoemde spreekbeurt in de Vrije Schotse Zendingskerk te Amsterdam op 9 december 1862. In De Bazuin van 19 december 1862 vonden we namelijk een brief afgedrukt van br C.J. Stiphout, lid van de Chr. Afg. Geref. Gemeente te Amsterdam, gericht aan ds Bähler. Hierin werd hem gevraagd, hoe hij het overeen kon brengen met zijn ondertekening van de Formulieren van eenheid om de ‘leer van het duizendjarig rijk zoo opentlijk, duidelijk en onbewimpeld te prediken, ja voor u zelven te bedenken’. Gelet op art. 37 van de Ned. geloofsbelijdenis, de 12 artikelen, alsmede de Geref. leer in onze aloude zo zeer beproefde Heidelb. catechismus vervat. | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
‘Immers de eene toegelaten wordende dwaling volgt op de andere’. Ds Bähler werd dus openlijk ter verantwoording geroepen. In De Bazuin van 26 december 1862 treffen we dan het vrij uitvoerig antwoord van ds Bähler aan, gericht aan br Stiphout.Ga naar eindnoot34. Alles dus publiek in de kerkelijke pers. Hij schrijft niet bevreesd te zijn voor zijn gevoelens uit te komen. Als we zijn antwoord verder lezen, dan is het opmerkelijk, dat ds Bähler in feite een tegenstelling forceert tussen Gods Woord en de gereformeerde belijdenisgeschriften. Hij maakt er br Stiphout een verwijt van, dat deze niet éénmaal Gods Woord heeft genoemd. Alléén maar art. 37 Ned. geloofsbelijdenis, de 12 artikelen en de Heid, catechismus worden door hem als grondslagen voor zijn beoordeling van het gesprokene aangevoerd. Bij zijn aanvaarding van het leraarsambt heeft hij echter het bevel ontvangen het Evangelie der zaligheid te verkondigen uit de boeken van het O.T. en N.T. Vragenderwijs voegt hij eraan toe: Of moet ik dit doen voorzover het beperkt is binnen een door mensen afgerond leersysteem? Dit laatste zou volgens hem zijn een ‘afwijken van de bron tot enkele droppels en van het onfeilbare tot het feilbare...’. In het vervolg van zijn brief aan Stiphout leert hij dan echter duidelijk de ‘herstelling van 't Joodsche volk in het laatst der dagen’. ‘En nu het duizend-jarig rijk ... is dit leerstuk van mij of van den Heiligen Geest?’ Ds Bähler verwijst dan o.a. naar teksten als Rom. 11:25-27, Ezech. 37:21-28 en 2 Tim. 4:1 etc. Wie dit schrijven van hem leest, ontdekt dat de ‘leer van het 1000-jarig rijk’ daarin door hem onomwonden wordt geleerd. Publiek dus in De Bazuin, bedoeld tot handhaving van de gereformeerde leer. Interessant op dit punt is verder ook het rechtstreekse, schriftelijke contact (weer in De Bazuin) tussen de kerkeraad van Amsterdam en ds Bähler. De brief van de kerkeraad dateert van 19 december 1862. Naar aanleiding van klachten van gemeenteleden vraagt men ds Bähler of hij zich nader wil verklaren over het feit, of hij inderdaad op 9 december publiek in Amsterdam geleerd zou hebben, dat Jezus lichamelijk wederkomt om op aarde te regeren. Op deze vraag reageert Bähler geïrriteerd. Hij geeft namelijk geen antwoord op de concrete vraag van de kerkeraad van Amsterdam, maar vraagt geëmotioneerd op grond van welk artikel van de ‘Reglementen’ der Chr. Afg. Geref. kerk in Nederland een particuliere kerkeraad zich het recht aanmatigt om een leraar uit een andere gemeente, classis en provincie ‘voor deszelfs rechtbank te dagen om zich daar schriftelijk te verklaren over een woord, in het openbaar door hem, als dienstknecht Gods, gesproken’. Ds Bähler vergeet hier het feit, dat een ‘dienstknecht Gods’ in het openbaar sprekende, niet onfeilbaar is! Hij staat altijd onder het toezicht van de kerkeraad en de tucht van Gods Woord. In De Bazuin van 2 januari 1863 vinden we de reactie van de kerkeraad van Amsterdam. Daarin wordt ronduit bezwaar gemaakt tegen het feit, dat ds Bähler zonder hun voorkennis of toestemming de wederzijdse correspondentie publiek in De Bazuin (26 december 1862) heeft laten afdrukken. Te- | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
vens vragen de Amsterdammers of leden van de gemeente dan geen klachten mogen inbrengen als ze menen, dat een leraar ‘onzer’ kerk afwijkt van de Geref. leer. Of een kerkeraad dan niet het recht heeft om te waken over de zuiverheid der leer. Of een leraar zonder toestemming van de plaatselijke kerkeraad in het openbaar mag prediken. Of is volgens uw gevoelen een Leraar, predikend in het openbaar, verheven boven een particuliere kerkeraad?’ Welke ouderlingen hielden in de Schotse kerk toezicht ‘of door u de waarheid zuiver gepredikt werd?’ De vragen van de kerkeraad spitsen zich dan toe op het feit òf ds Bähler inderdaad geleerd heeft dat ‘Jezus ligchamelijk op aarde zal wederkomen om te regeren’. Dit bezwaart, zeggen ze, vele leden en ook ons. Maar de reacties van ds Bähler (6 januari 1863) zijn heel anders dan van een gereformeerd predikant in zo'n situatie in feite verwacht mocht worden. In geen enkel opzicht geeft hij ook maar iets toe. Hij herhaalt alléén maar zijn vraag op grond van wèlk artikel van onze ‘kerkreglementen’ een particuliere kerkeraad het recht heeft om een leraar uit een andere gemeente voor zijn rechtbank te dagen. Eerst wil hij deze vraag beantwoord zien, vóórdat hij gaat antwoorden op de door de kerkeraad van Amsterdam gestelde vragen. In de Acta van de synode van Franeker, van 12-25 augustus 1863 gehouden, horen we nog de echo van deze concrete ‘leerkwestie’. Na uitvoerige bespreking oordeelde de synode namelijk, dat de Formulieren van enigheid ‘zich duidelijk verklaren, en dat het gevoelen van de leer van de wederkomst des Zaligmakers om 1000 jaren zigtbaar en ligchamelijk op aarde te regeren, géén leer der Gereformeerde Kerk is, maar daartegen, zoowel als tegen Gods Woord strijdt, waarom het niemand toegelaten wordt dat gevoelen te leeren of te verbreiden’. Tegen deze beslissing is op de synode nog een protest ingediend door 2 predikanten, namelijk ds J.F. Bulens van Varsseveld en ds D. Breukelaar van Aalten, en door ouderling G.J. Hendriks. Ze konden niet inzien ‘dat dit gevoelen (van het 1000-jarig rijk) de hoofdwaarheden van de Geref. leer omverwerpt en daarmee in strijd is’. Bovendien is het volgens hen een ‘ondergeschikte zaak’, die geen inbreuk maakt ‘op de regelmaat des geloofs, maar meer tot de verklaring der profetieën moet worden gerekend’. En ook waren ze bang, dat dit besluit aanleiding zou kunnen geven tot een verkeerde toepassing van de kerkelijke tucht. In de kerkeraadsvergadering van 27 maart 1864 deelde ds Bähler mee, dat hij naar Noord-Amerika wilde vertrekken om daar het Evangelie te verkondigen, zonder daarheen een beroep te hebben ontvangen. Hij voelde daarvoor echter een ‘besliste’ roeping. Bovendien was het in het belang van zijn kinderen, die daar al waren. In dat nieuwe land verwachtte hij ‘met ruimer gemoed’ te kunnen werkzaam zijn in de wijngaard des Heren. Op 28 augustus '64 preekte hij zijn afscheid van Deventer met Hebr. 4:12a: ‘Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard’. Kort daarna is hij, 57 jaar oud, met vrouw en twee kinderen naar Noord- | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
Amerika geëmigreerd.Ga naar eindnoot35. De manier waarop hij vertrok, zonder beroepen te zijn, werd door de Provinciale vergadering van juni 1864 afgekeurd en betreurd. Zijn opvolger in Deventer werd kandidaat W. Doorn (1865-'73). We besluiten ons hoofdstuk over Deventer met het nog even vermelden van 2 bekende kerkeraadsleden uit de jaren '70 en '80 van de vorige eeuw, nl. Berend ScherphofGa naar eindnoot36. en Teunis van den Bovenkamp. Natuurlijk zouden er meer namen te noemen zijn, maar dan zouden we ver buiten het tijdvak van ons boek komen. |
|