De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 3. De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken
(1983)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
jaar gestaan. Verder ds A. Moolenaar, die nog in hetzelfde jaar (1835) naar Middelburg zou vertrekken, na ruim 10 jaar de gemeente van Sneek te hebben gediend. De derde predikant was de 39-jarige, energieke ds Dirk Albertus de Groot, een broer van de bekende prof Petrus Hofstede de Groot te Groningen. Zijn eerste gemeente was Eppenhuizen (Gr.) geweest, waar ds Hendrik de Cock als beginnend predikant hem opvolgde. In 1831 kwam ds De Groot naar Sneek. Na daar 35 jaar later emeritus te zijn geworden, vestigde hij zich in Groningen, waar hij boven zijn broer woonde en in 1878 hoogbejaard overleed. Deze ds D.A. de Groot was op en top een man van de Groninger richting. Hij werkte mee aan het tijdschrift Waarheid in Liefde, dat als spreekbuis van genoemde richting dienst deed. Over het ontstaan van de Afscheiding in Sneek rapporteerde hij op 20 december 1835 aan het classicaal bestuur van Sneek als volgt:Ga naar eindnoot1. Al sinds geruime tijd werden in Sneek vrij geregeld conventikelen gehouden, gewoonlijk ‘bestuurd’ door leden van de Afgescheiden gemeente zelf als Joh. Andriessen, Nic. Borneman e.a., maar van tijd tot tijd ook door personen van buiten. Meer dan eens was de ‘beruchte’ Vijgeboom in Sneek geweest. Zo had deze op de avond van 20 april - nota bene toen ds Moolenaar in de Hervormde kerk zijn afscheid preekte - een oefening gehouden, die zeer druk bezocht moet zijn geweest. Af en toe kwam ook ‘een man van Workum, Pier Schaap, ter stichting van de Separatisten’. Maar toen deze door de rechtbank te Sneek wegens het houden van ongeoorloofde godsdienstoefeningen te Koudum was veroordeeld, ‘schijnt hij zich hier niet weder gewaagd te hebben’. Heel erg werd het, toen in het laatst van de maand juni ‘de afgezette Predikant De Cock’ in Sneek verscheen en een paar dagen bij Andriessen logeerde. ‘Het stroomde van alle zijden naar hem toe’. ‘Vervolgens moest Vijgeboom in de maand September hier nogmaals geweest zijn, op afscheiding aangedrongen hebben en nu was de opgewondenheid van eenigen dan ook groot genoeg, om zich geheel los te scheuren van de gemeenschap der Hervormde Kerk.’ Elf leden van de gemeente, onder wie ‘de beruchte mannen Andriessen en Borneman’ dienden op 3 oktober een schriftelijke verklaring in ‘dat zij zich als lidmaten der ware Gereformeerde kerk hadden afgescheiden van het afgodisch, tirannisch en anti Christisch Nederl. Herv. Kerk bestuur, ten einde zich te voegen bij de ware Gereformeerde leer en Leeraars, die willekeurig door het zoogenaamd Nederl. Hervormd Kerk bestuur waren afgezet. Zij verzochten doorstrijking hunner namen in het Lidmaten boek’. Op 8 oktober is het bericht van hun onttrekking van de preekstoel afgelezen. ‘In het laatst van November,’ schrijft ds De Groot, de opsteller van het rapport, verder ‘ik meen van 25-30, is daarop hier weder geweest De Cock, gelogeerd bij zijnen vriend Andriessen, en moet hij de nieuwe ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meente, die ook eenige leden uit omliggende plaatsen telt, geconstitueerd hebben. (We merken hierbij op: inderdaad is de Afgescheiden kerk van Sneek op vrijdag 27 november 1835 door De Cock geïnstitueerd). ‘Op Zondag 29 zijn er eenigen, kinderen en een bejaarde van Doopsgezinde afkomst, door hem gedoopt en sedert worden er geregeld eiken Zondag, voor en namiddag en zelfs ook 's avonds, en bij gelegenheid in de week bijeenkomsten gehouden, en wel, om het getal der bij de Wet geoorloofde personen niet te overschrijden, ten huizen van Borneman en Andriessen en bij zekeren Joh. Abr. Olingius.’ Het rapport vervolgt: ‘Nog zeer onlangs, het was d. 16 December moet er eene talrijke bijeenkomst van binnen en buiten leden bij Andriessen hebben plaats gevonden’. Daar had toen ‘zekere van Raalte, Theol. Cand.’, een oefening gehouden, zonder toestemming van de predikanten van de gemeente of van de commissie van Godsdienstig onderwijs. Vervolgens valt ds De Groot duchtig uit tegen zijn collega ds L. Fockens, aan wie hij mee de schuld geeft van het ontstaan van de afscheiding, al had deze zich wel pertinent tegen het zich afscheiden van de kerk verklaard. ‘Behalve alle deze oefeningen, bestaat er reeds bijna twee jaren in deze Gemeente eene oefening, die wekelijks één of tweemaal onder den naam van Katechizatien gehouden worden door den Predikant L. Fockens. Het getal van Ledematen, die dezelve bijwonen, waaronder de echtgenoot en kinderen behooren, overtreft verre dat der katechizanten, en men mag deze zamenkomsten, zoo lang reeds gehouden, en tevens menige leerrede door genoemden Predikant, inzonderheid vóór het tot eene afscheiding is gekomen, uitgesproken, als eene voorname reden van de opgewondenheid en de afwijking van zoo velen beschouwen. Dewijl intusschen genoemde Ds Fockens zich sedert de afscheiding dier elf personen op d. 3 Oct. sterk tegen zulk eene afscheiding, zoo op den predikstoel, als in zijne oefeningen, verklaard heeft, is dat geval nog niet grooter geworden, terwijl de zoogenaamde ware Gereformeerden zich gesticht rekenen door de dienst van meergenoemde Leeraar’. Het bovenstaande rapport was door ds D.A. de Groot gedateerd op Sneek, 20 december 1835, maar omdat het even was blijven liggen, kon hij 12 dagen later nog een aanvulling geven. Daarin memoreerde hij een nieuw bericht van onttrekking, nu door 8 leden ondertekend en op 1 januari 1836 ingediend. We lezen dan, dat die 8 lidmaten ‘zich van de Hervormde Kerk afgescheiden hebben, omdat dezelve strijdig met Gods Woord, strijdig met de Formulieren van eenigheid, en alzoo niet de ware Gereformeerde kerk is. Voorts worden de bijeenkomsten ook door menschen uit de omtrek van Sneek vrij druk bezocht en gaan air ede het bij de Wet bepaalde getal zo zeer te boven, dat er meer dan vijftig personen dikwijls zamenkomen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hetwelk, zoo het schijnt, dusver door Burgerlijke en Justitiele autoriteiten wordt aangezien, strijdig intusschen met het aan het Klassikaal Bestuur en alle Predikanten door Z.E. den Minister van Eeredienst medegedeelde Kabinetsschrijven van Z.M.’ Hierbij staat echter in de marge van het rapport aangetekend, dat op 4 januari een vergadering van wel 60 personen door de politie in Sneek is uiteengejaagd. Ds De Groot besluit met de fiere wens: ‘Moge de rust en vrede der Kerk niet verder worden gestoord; maar de Waarheid ook nimmer aan den vrede worden opgeofferd!’ Heel belangrijk voor ons doel is ook het rapport, gedateerd Sneek 18 februari 1836, dat het classicaal bestuur van Sneek aan de minister zond.Ga naar eindnoot2. We lezen daarin o.m.: ‘...deze Separatistische Vereeniging’ in het ressort van de classis Sneek kan zeker niet zeer belangrijk worden genoemd. Men mag niet in de verleiding komen het tegengestelde te concluderen uit het feit ‘dat zij, hoe klein in getal, evenwel veel opzien baart en gerucht verwekt, want de reden hiervan komt ons voor gezocht te moeten worden in het vreemde der zaak en in het doldriftig gedrag der aanstokers’. Hun optreden maakt op hen, die weinig van de situatie afweten, des te meer indruk ‘omdat niet alleen vele gehele gemeenten, maar ook het grootste, beste en verstandigste gedeelte van die gemeenten, waar Separatisten zijn en bijeenkomen, zich stil en gerust houden...’. En wat de leden van de Afgescheiden gemeente in Sneek betreft, verachtelijk klinkt het: ‘De hoofdplaats van ons Ressort kan ook als het hoofd- en vereenigingspunt van de in ons midden zich bevindende Separatisten beschouwd worden. Dáár gaat men ter oefening, dáár wonen de zich noemende ouderlingen der zich noemende ware, doch thans verdrukte Gereformeerde kerk, de leiders en sprekers in de conventikelen. En wie zijn deze twee door verscheidene blaauwboekjes berucht geworden mannen, Joh. Andriessen en Nic. Borneman; de eerste Broodbakker, de tweede Koopman in kruidenierswaren; beide door hunne waanwijsheid, stijfhoofdigheid en dolle drift al omme bekend en bij regtschapene lieden wegens hunnen handel en wandel kleine achting weg dragende en verdienende, daar de bakker reeds meermalen betrapt werd op te ligt gewigt van brood en de koopman vroeger correctionele gevangenis straf heeft ondergaan.’Ga naar eindnoot3. Als ‘de hoofden en menners’ al zulke mensen waren, dan viel te verwachten, dat de Afgescheidenen ‘noch door hooge geboorte, noch door aanzienelijke ambten noch door groote bezittingen noch door aanmerkelijk verstand en kennis noch door bijzondere braafheid en deugd eenig belang inboezemen. En zoo is het in de daad. Wat Sneek zelve betreft: niet een enkel persoon uit den eenigzins defti- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gen burgerstand bevindt zich onder hen; het zijn meestal onbekende, geringe lieden, voor het grootste deel vrouwen, diep onkundig, weinig doorzichtig, verward van denkbeelden en bevooroordeeld. Op het land zijn het, met enkele uitzonderingen, boeren, die op gehuurde plaatsen wonen, maar voornamelijk ambachtslieden en arbeiders, en onder deze ook wederom merendeels vrouwen; en wij gaan zeker niet te ver, als wij hen over het algemeen karakteriseren als menschen, die gewoonlijk niet ter bester naam en faam bekend staan. Onder zoodanig menschen hunne netten uitwerpende, is het eenen Andriessen en Borneman gelukt eene kleine gemeente te lokken en te vangen; en nog zou het hun waarschijnlijk niet zoo goed afgegaan zijn, indien niet eenige rond reizende mannen, die op niet veel betere wijze dan zij, in de vaderlandsche Kerk zich een naam gemaakt hebben, op de diep onkundige en uiterst bevooroordeelde menschen gewerkt en hen tot de afscheiding bewogen hebben. Meer dan eens bezocht Vijgeboom Sneek en omliggende plaatsen, en de afgezette Predikanten De Cock en Van Velsen deden het alsmede; insgelijks een student of kandidaat in de Theologie, Van Raalte. Wij mogen de vrees niet verbergen, dat zoo lang het zulke menschen vrijgelaten wordt, om, als waren zij met apostolisch gezag bekleed, al omme rond te reizen, en al is het slechts voor een getal, door de Wet niet verboden, te prediken, zij niet na zullen laten, de ligt bewogene gemoederen zoo veel zij kunnen op te winden en de beroering gaande te houden; en evenmin willen wij dus den wensch onderdrukken, waarmede wij dit verslag eindigen, dat de bescherming, welke het Gouvernement aan de bestaande Hervormde Kerk verleent, ook daardoor betoond moge worden, dat deszelfs lasteraars gevoelig gebreideld en onruststokers en verleiders krachtdadig verhinderd mogen worden in hunnen boozen en verderflijken handel.’
Richten we nu onze aandacht op de notulen van de Sneker hervormde kerkeraad en op de ingekomen stukken van die tijd. Daarin zijn uiteraard voor ons onderwerp nog zeer belangrijke en gedetailleerde gegevens te vinden. Op de kerkeraadsvergadering van 7 oktober 1835 waren twee belangrijke brieven binnengekomen. De eerste was gedateerd 3 oktober 1835 en getekend door N. Borneman. Het was een uitvoerig schrijven, waarin Borneman zijn afscheiding van de Hervormde kerk van Sneek als volgt rechtvaardigt. Hij is ervan overtuigd, dat de eertijds zo bloeiende Ned. Herv. Kerk ‘zeer zuiver in hare leerstellingen zijnde’, nu niet meer de ware Kerk van Christus Jezus kon genoemd worden. In de laatste jaren was die ware of Christelijke kerk verworden ‘tot eene valsche en antichristische.... doorweven met dwaling op dwaling, en ketterij op ketterij, zoo zelfs, dat die elkander verdringen’ en nochtans straffeloos worden geduld, zo niet toegejuicht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hij gaat dit dan puntsgewijs aantonen met de volgende argumenten:
Uit al het bovenstaande - aldus Borneman - blijkt duidelijk dat in de Hervormde kerk ‘leerstellingen die altijd als verfoeilijke dwalingen en ketterijen door de Gereformeerde kerk zijn verworpen’ nu op de troon worden gezet. Bovendien acht het Hervormd Kerkbestuur zich niet bevoegd om enige wijziging in het nieuwe ondertekeningsformulier voor aankomende predikanten aan te brengen en het heeft dus ontwijkend geantwoord op de ‘regtmatige eischen van de predikant Le Roy en de twintig predikanten uit Groningerland’.Ga naar eindnoot4. Uit de hierboven opgesomde dwalingen wordt duidelijk, dat dit bestuur niet meer Gereformeerd is, terwijl uit het ontwijkend antwoord op het verzoekschrift ‘de ontbinding van het genootschap zichtbaar wordt’. Daarom heeft hij zich van ‘het afgodisch, tirannisch en anti- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
christisch Ned. Herv. Kerkbestuur’ afgescheiden. Borneman c.s. willen zich bij de ware Gereformeerde leer en leraars voegen ‘die willekeurig door het zoogenaamd Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur worden afgezet’, dat - merkt hij sarcastisch op - zich dáártoe wèl bevoegd schijnt te achten, wellicht ‘om daardoor des te beter de gevloekte afgodendienst onbelemmerd te kunnen voortplanten’. Tot zover de gemotiveerde verklaring van afscheiding van Nicolaas Borneman, koopman van beroep. We voegen er nog aan toe, dat hij in juli van het volgend jaar de kerkeraad meedeelde, dat ‘de door hem ten Doop gehouden kinderen’, Nolle, Wietske en Ida, resp. 5, 3 en 1 jaar oud, ‘niet meer moeten gerekend worden onder de heerschappij van het fatale in den Jare 1816 opgerigte Nederlandsche Kerkbestuur te behoren’, omdat de ‘handelingen’ van gemeld bestuur anti Gereformeerd zijn. En hij zette weer zijn zwierige handtekening met krullen. Tegelijk met de hierboven genoemde eerste brief van onttrekking, werd door de hervormde kerkeraad een tweede brief met bericht van afscheiding behandeld, eveneens gedateerd Sneek 3 oktober 1835. Ze was veel korter van inhoud en voorzien van de handtekeningen van de meester bakker Johannes Andriessen, zijn vrouw Okje Annes en hun drie dochters Helena, Trijntje en Joukje, van wie de jongste 19 jaar was. Verder was het schrijven getekend door Grietje C. Kramer (winkeliersche), Joh. A. Olingius (kastemakersknecht) en zijn vrouw Eertske H. Dekker, Johannes Ynzes Radersma, bakkersknecht, en Johannes Labordus (inlands kramer in boeken).Ga naar eindnoot5. De Hervormde kerkeraad besloot in het lidmatenboek bij de namen van deze 11 gewezen leden aan te tekenen, dat ze zich hadden afgescheiden en dit vanaf de kansel mee te delen. Op Oudejaarsdag 1835 - de gemeente was toen ruim een maand geleden geïnstitueerd - tekenden weer 8 leden gezamenlijk een brief van onttrekking, nl. Stijntje Schotanus, de vrouw van Nic. Borneman, Anke C. Kramer (winkeliersche), Jeljer J. Keulen (koemelker) en zijn vrouw Beitske G. Porten, Janke Tjerks de Vries (getrouwd met Gerlof Porten), Hiltje G. Porten (naaister, pas getrouwd met de schoenmakersknecht Dirk Spoelstra), Hiltje Eggens (getrouwd met Mattheus P. Gilhuis, een bejaarde smid) en Catrijna Koenraad Gerstmeijer (getrouwd met Jan Tjeerds Stoker, een zilversmidsknecht). | |||||||||||||||||||||||||||||
InstitueringDe Afgescheiden gemeente van Sneek is geïnstitueerd op vrijdag 27 november 1835 door ds Hendrik de Cock, die toen enkele dagen bij zijn vriend Joh. Andriessen, de bakker, logeerde. Deze woonde in de Nauwe Burgstraat, het derde huis vanaf de hoek van de Wijde Burgstraat. In dit huis is dus de Afgescheiden kerk van Sneek geboren. Op die vrijdag en de zondag daarop ‘gingen er 65 lidmaten in de gemeente des Heeren over’. Een volwassene en drie kinderen werden toen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gedoopt. Hun namen staan niet in het oudste doopboek genoemd. De eerste doopsbediening daarin vermeld, dateert van 20 september 1836 en betrof het zoontje Siebe van de bekende oefenaar Reinder P. Westra en zijn vrouw Tjitske Siebes de Haan uit IJlst. We vragen ons af: zouden die drie toen gedoopte kinderen van Nicolaas Borneman zijn geweest, genoemd in de brief van onttrekking van juli 1836? In de nieuwe gemeente werden tot ouderling gekozen Ate Jentjes Harstra (koemelker te Deersum), Johannes Andriessen en Nicolaas Borneman, beiden uit Sneek. Diaken werden Anne Gerrits Bakker (boer te Deersum, bij wie in de nazomer van 1835 Vijgeboom enige malen als oefenaar is opgetreden) en Willem Nieuwenhuis (molenaar te Sneek). Daar hebben we dus de eerste kerkeraad van de Chr. Afgescheiden gemeente te Sneek, die haar leden ook uit de omgeving trok. Over de beide in Sneek wonende ambtsdragers Andriessen en Borneman geven we hier nog enkele bijzonderheden. Johannes Andriessen (1780-1844), één van de leiders van de Afscheiding in Sneek, is geboren in St. Annaparochie en in augustus 1844 overleden in Sneek, 64 jaar oud. Deze broodbakker was in 1826 als weduwnaar van Mettje Tienstra hertrouwd met de 39-jarige Okje Annes, weduwe van Ruurd Rodenburg. De door zijn dagboek bekend geworden Friese boer D.W. Hellema te Wirdum was zijn neef. In dit dagboek lezen we op de datum 30 juli 1833 dat Hellema een paar dagen tevoren zijn neef Joh. Andriessen ‘meester Bakker te Sneek’ had opgezocht. Daar ‘bevond ik hen en zijn vrouw benevens zijn talrijk gezin wel, en ze waren over mijne komst verblijd’. In de zondagavonddienst hoorde Hellema een preek van ds L. Fockens, één van de plaatselijke predikanten, een orthodox man. Omdat neef Andriessen heel bevriend (‘familiar’) was met deze dominee, nodigde hij - ook om Hellema een plezier te doen - deze ds Fockens uit ‘den avond met ons door te brengen, welke ook na de predikatie bij ons kwam en wij tot groot middernacht den tijd aangenaam en stigtelijk met elkanderen doorbragten’. Maar nog geen twee jaar later raakte de goede verhouding tussen Andriessen en ds Fockens tengevolge van de Afscheiding in Sneek grondig verstoord! Met Hendrik de Cock in Ulrum was Andriessen door de loop van de kerkelijke gebeurtenissen bevriend geraakt. Enige dagen voor De Cock de gevangenis in Groningen inging, had hij hem nog een sympathieke en meelevende brief geschreven, met informatie over de kerkelijke toestand in Sneek (24 november 1834). Een jaar later zou De Cock persoonlijk in Andriessens huis de Afgescheiden kerk van Sneek institueren. In de dagen van de Afscheiding, die op 13/14 oktober 1834 in Ulrum een feit was geworden, verschenen er - zoals te begrijpen viel - heel wat geschriftjes pro en contra. Ook de niet onbegaafde bakker Andriessen greep naar de pen. In zijn eerste brochure - 80 pagina's groot - bestreed | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij prof Petrus Hofstede de Groot: ‘Tegengedachten op de gedachten van P. Hofstede de Groot omtrent de afschaffing van het Dordtsche formulier en over de eedbreuk’ (Sneek F. Holtkamp 1834). Zijn tweede werkje List des Satans verscheen het volgende jaar bij P. Joling Oz. te Sneek. In dit 56 pagina's tellend boekje gaat hij na ‘de werken, geschriften en handelingen der liberalen die het zaad der slang zijn’. Kerkelijk gezien is het met Andriessen helaas niet zo best afgelopen. In 1837 werd hij afgezet als ouderling in de Afgescheiden kerk van Sneek. Dit was voor hem aanleiding schriftelijk uiteen te zetten, waarom hij zich genoodzaakt vond zich in 1837 weer af te scheiden van de Afgescheidenen.Ga naar eindnoot6. In een volgende paragraaf zullen we deze trieste kwestie nader behandelen. Nicolaas Borneman (1794-1865), in Bolsward geboren, overleed op 71-jarige leeftijd in Sneek.Ga naar eindnoot7. Zijn eerste vrouw heette Trijntje Schotanus. Toen hij 59 jaar was (1852) hertrouwde hij met de 29-jarige Alberdina de Jong. Ook hij - man van het eerste uur van de Afscheiding in Sneek - was toen al lang bij de Afgescheidenen weggeraakt. In meer Afgescheiden gemeenten hebben we kunnen constateren, dat ‘leiders’ uit het begin braken met de Afgescheiden kerk en weer hun heil in vrije groepen zochten. En toch was het - wat Borneman betreft - allemaal zo enthousiast begonnen. Hij heeft minstens 9 geschriftjes gepubliceerd, waarvan 6 in de jaren 1834/35 zijn verschenen. In een werkje van 172 pagina's, waarin we vóórin de sierlijke handtekening van N. Borneman vinden, bestrijdt hij fel en uitvoerig het geschrift van prof Hofstede de Groot: ‘Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Herv. Kerk...’. Hiervan was in 1834 bij M. Smit, Groningen, een tweede druk uitgekomen. Volgens de Groningse professor was de beschuldiging, dat de predikanten ‘hun eed breken door af te wijken van de leer der kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden’, een gevolg van het door elkaar halen ‘van het onveranderlijk goddelijk Christendom en de veranderlijke menschelijke beschouwing ervan’. Bornemans boven aangeduid werk, voor eigen rekening uitgegeven, heeft tot titel: Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen, ter bestrijding van het werkje van P. Hofstede de Groot: Gedachten enz. (Sneek, P. Joling Oz. 1834). Hierin zegt Borneman van zichzelf: ‘...ik, die voor 16 jaren nog even blind was (voor) wat waarheid was, als P.H. den Groot thans nog is’. En een eerder door Hofstede de Groot anoniem uitgegeven geschriftje: Wie zult gij gelooven, den mensch of God? (bij M. Smit, Groningen), typeert hij als een ‘Godonteerend boekje’, dat door de hervormde ds D. de Groot te Sneek aan diens leerlingen werd ter lezing gegeven en overal | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aanbevolen. Al in 1833 had Borneman een brochure van 48 pagina's gepubliceerd, waarvan de titel voor zichzelf spreekt: Nadere beantwoording der vraag: Wat moet men denken van die leden der Ned. Herv. Kerk, welke in het begrip staan, dat hunne leraars van de zuivere leer van het Evangelie zijn afgeweken en uit dien hoofde zich aan derzelven prediking onttrekken? (1e en 2e druk resp 1833 en 1834 bij F. Holtkamp, Sneek). Het werkje, rijkelijk voorzien van citaten uit Brakels Redelijke Godsdienst, is opgedragen ‘Aan alle mijn land- en natuurgenooten’. Bornemans geschriftjes zijn verder alle voor zover ons bekend - verschenen bij P. Joling Oz. te Sneek.Ga naar eindnoot8. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
B. De beginjarenHet eerste notulenboek van de Afgescheiden gemeente te Sneek is gelukkig bewaard gebleven. Sinds kort berust dit prachtig, in perkament gebonden boekdeel in het Rijksarchief te Leeuwarden. Helemaal vol geschreven is het forse boekwerk, groot folio van formaat, lang niet; naar schatting voor slechts 1/7 deel. Met de notulen van 15 februari 1839 eindigt plotseling het boek der ‘Handelingen van de Kerkeraad der Christelijk Gereformeerden onder het kruis te Sneek’, beschreven door ouderling Nicolaas Borneman in zijn duidelijk leesbaar handschrift. Wat dan volgt, zijn slechts blanke bladzijden (op de twee laatste pagina's na). En die blanke bladzijden spreken van een tragedie, die we straks zullen behandelen. Laat dit notulenboek uiterlijk een lust voor het oog zijn, de inhoud is vaak verdriet voor de ziel. Op de twee laatste bladzijden van dit dikke notulenboek staan namen van lidmaten van de gemeente en de bedragen van hun kerkelijke giften. De vermelde personen woonden te Sneek, Deersum, Terzool, Tjalhuizen, IJsbrechtum, Scharnegoutum, Oudega (W), Poppingawier, Tirns, Abbega, Nieuwland, Hennaard, Sijbrandaburen, Lutkewierum, Hartwerd, IJtens, Wolsum en Rauwerd, wèl een bewijs hoe Sneek aanvankelijk een centrum was van Afgescheidenen uit heel de omgeving. | |||||||||||||||||||||||||||||
RechtvaardigingVóórin het notulenboek vinden we een zeer uitvoerige rechtvaardiging van de afscheiding van het Nederl. Hervormd Kerkbestuur, opgesteld door ouderling N. Borneman. Hij begint met diep in de historie terug te grijpen: ‘Wie, die de Kerkelijke Geschiedenis vanaf 1517 aandachtig leest en herleest...’. In de nacht van het Pausdom gordde God de Almachtige twee geringe mannen aan: Martin Luther, een Saksische monnik, en Ulricus Zwingli, een Zwitserse mispriester, om zijn volk uit te leiden en Zijn Kerk hier op aarde te herstellen. Hierop barstte een onweder van vervolging los: Inquisitie, rechtbanken, van mensenbloed rokende schavotten. Niet minder dan 80 jaren duurde deze worstelstrijd. De vaderen stelden hun sterkte alleen in Hem, wiens naam is Krijgsman. In die kracht konden ze daden verrichten, die de hele wereld verstomd deden staan. God streed aan hun spits. Hij was het brand- en middelpunt van hun hoop, hulp en vertrouwen. Zo streed de Nederlander een reeks van jaren voor vrijheid van Godsdienst en geweten. In deze trant gaat Borneman nog een poos door. ‘Groot was de overwinning, die onze Vaderen na veel wisselingen op de vijanden van Neerlands Israël hebben behaald.’ Aan de strijd tussen remonstranten en contraremonstranten wijdt hij ook een aantal passages.Ga naar eindnoot1. Weldra kwam immers een menigte Kanaänie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ten, vijanden van Gods Kerk, opzetten. Deze verraders en vijanden van de door hun Vaders zo duur gekochte geboortegrond werden Arminianen genoemd, waarmee de Ned. Herv. Kerk nu ‘tot zinkens toe is overladen’. Na de synode van Dordrecht 1618/'19, tijdens het stadhouderschap ‘van den cordaten Prins Maurits gehouden’, heerste er echter weer enige tijd rust. Maar met Frederik Hendrik begon het al weer langzaam mis te gaan, tot de staat in 1795 bezweek ‘onder staatsorkanen en vreemde overheersing’. Na ‘het aflichten van het Fransche juk van de schouders’ herleefde de hoop ‘op een hervorming van de Godsdienst en zeden’, vooral omdat een spruit uit de Oranjestam de teugels in handen nam. Maar het mocht niet zijn. Schok op schok kreeg men te verwerken o.a. de verbastering van leer en zeden in de kerken en op de hoge en lage scholen. Verder was er de benoeming van een minister van Eredienst en het formeren van een Ned. Herv. Alg. Chr. Synode, zonder dat de kerken hierin gekend waren. Het doel was een algemene verbroedering in het Christendom tot stand te brengen, wat gepaard ging met een ‘steelsgewijze’ verwerping van de formulieren van eenheid ‘waarmee de Geref. Kerk omtuind was’. Allerlei vreemde ‘zielsverwoestende’ wind van leer kon nu binnendringen, ook al tengevolge van de wijziging in het ‘eedformulier’ voor aankomende predikanten. De nieuwe bijbelvertaling van prof J.H. v.d. Palm deed ook geen goed, omdat ze meegewerkt had aan de ‘verandering en verbastering’ van de Heilige Schriften.Ga naar eindnoot2. Catechisatieboekjes ‘gefondeerd op het Goddelijk Woord’, werden afgedankt en daarvoor in de plaats kwamen ‘op menselijke vonden steunende, met dwalingen en ketterijen opgevulde leerboekjes’. Overal constateerde men ‘nalatigheid in het onderzoeken, onderwijzen en lezen van het Goddelijk Woord op de scholen en een samenvoeging en vermenging van wat de Heere heeft gescheiden’. Daarom, scheidt u af... opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt... raakt niet aan hetgeen onrein is. 2 Cor. 6: 17, 18, Openb. 18: 4, 5. Die stem Gods werd door sommigen opgevolgd, anderen sloten de ogen voor de gruwelen... achterblijven werd met vleselijke en wereldlijke uitzichten verdedigd. Tenslotte zet Borneman nog eens een aantal dogmatische factoren, die een afscheiding noodzakelijk maken, op een rijtje, zoals hij ook al gedaan had in zijn brief van onttrekking, in een vorig hoofdstuk genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||
De eerste notulenDe eerste kerkeraadsnotulen zijn gedateerd 30(?) februari 1836; ‘onze | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Herder en Leeraar Simon van Velzen’ was de voorzitter. Het is bekend genoeg, dat er van deze voorzitter leiding uitging, waar hij ambtshalve maar kwam. Het blijkt ook hier. Heel het raam van een goed functionerend gemeentelijk leven wordt duidelijk aangegeven:
En dan lezen we in de notulen ineens een onthutsende opmerking: De volgende kerkeraadsvergaderingen zijn niet genotuleerd, omdat ze niet ‘met orde en stichting zijn gehouden, maar zich integendeel door liefdeloosheid, nijd en twistgierigheid hebben doen kennen’. Daarom worden die vergaderingen prijs gegeven ‘aan den oceaan der menschelijke vergetelheid’. Het is duidelijk genoeg: in de Afgescheiden gemeente van Sneek heersten al vrijwel vanaf het begin sterke spanningen. Eén der kwesties - hoewel lang niet de meest ingrijpende - was: Moest men gehoorzamen aan het bevel om met niet meer dan 20 personen te vergaderen? Zowel Andriessen als Borneman hadden op een maandag in februari elk apart voor B. en W. moeten verschijnen, die hen ‘aangespoord’ hadden hun bijeenkomst niet de 20 personen te boven te laten gaan. Maar het was toch zo - vroeg menigeen in de gemeente zich af - dat men Gode meer gehoorzaam moest zijn dan de mensen? En zo ja, hoe konden dan de te verwachten boeten worden betaald? Op een gemeentevergadering zou men de zaak bespreken. Drie dagen later - op donderdag 25 februari - werd deze gehouden bij Hotse Hotses Schilstra, een boer onder Scharnegoutum. Maar toen men daar bij elkaar was, werd al het ‘gemompel’ gehoord, dat Andriessen toch van plan was ‘'s Konings anti-christelijk goddeloos bevel’ (met niet meer dan 20 mensen vergaderen) te gehoorzamen. En ook bezig was zijn mede-kerkeraadsleden en anderen over te halen. Hij was dus door de knieën gegaan. Bewees dit niet zijn ‘ongestadigheid’? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Besloten werd het advies van ds Van Velzen te vragen. Daarom zouden Andriessen en Borneman de volgende dag naar Leeuwarden gaan. Omdat Borneman die dag toch voor zaken in de hoofdstad moest zijn (vrijdag was daar de marktdag) bood hij zijn collega Andriessen aan samen te reizen. Dat was goedkoper. Maar deze sloeg het aanbod af en ging met de ‘jaagschuit’, terwijl Borneman op die vrijdag met zijn ‘jagt’ naar Leeuwarden voer (hij was een goed zeiler). Na aankomst stapte Borneman naar het huis van koopman J. Meijering, de vooraanstaande Leeuwarder ouderling. Daar hoorde hij, dat ds Van Velzen - pas van Drogeham naar Huizum verhuisd - in zijn huis aan de Schrans nog bezig was met het uitpakken van zijn boeken, maar dat hij zo dadelijk naar Meijering toe zou komen. Toen Borneman ongeveer anderhalf uur had zitten wachten, verscheen Van Velzen inderdaad en kort daarop ook Andriessen. Van Velzens advies luidde: niet gehoorzamen. Maar op zaterdag 5 maart, dus ruim een week later, arriveerde in Sneek een detachement militairen om de Afgescheidenen - vooral Borneman - desnoods met geweld tot orde en regel te brengen. De burgemeester had zijn dreigement uitgevoerd. En toen was het uit met het overschrijden van het 20-tal bezoekers. Andriessen had de bui zien hangen en zich bij de harde werkelijkheid neergelegd. Borneman oefende nu niet meer in het stadsgebied van Sneek, maar in de vlakbij gelegen grietenijen Wymbritseradeel en Rauwerderhem. Veel bedenkelijker van aard was de volgende kwestie. Op de kerkeraadsvergadering van 21 april 1836 waren via ds Van Velzen, ‘onze geliefde Herder en Leeraar’, brieven binnengekomen met beschuldigingen zowel tegen ouderling Borneman als tegen ouderling Andriessen. Het eerste bezwaarschrift was opgesteld door de oefenaar Pier Schaap van Workum, namens de volgende personen:
Ook Klaas K. de Bruin had een gelijksoortig bezwaarschrift ingediend. Hij woonde toen nog in Burum, waar de bekende R.D. Hamming molenaar was, maar enige tijd later zou De Bruin pelmolenaar in Sneek worden, waar de zoon van Hamming hetzelfde beroep uitoefende. Wat was nu de concrete inhoud van de bezwaarschriften? De ondertekenaars klaagden over de grote verwarring en de vele twisten in de gemeente van Sneek, terwijl het toch ‘één hart en één ziel behoorde te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn’. Een van de grootste oorzaken van de ellende was volgens hen Borneman, die op een geweldige manier de baas probeerde te spelen. Hij trok ‘het hele complot aan zich’. En als hij nog maar een goede voorganger was! Maar dat was het hem nu juist. Want Borneman en ook Andriessen ‘zetten de schapen modderig water voor’ en boden hun een ‘van menschen voeten vertrapte weide’. En toen haalden de bezwaarden klaaglijk uit met de woorden: ‘O zagen wij nog eens een voorganger in ons midden optreden, die zorgde voor het heil onzer zielen’. Ongetwijfeld hadden ze hier de oefenaar Pier Schaap op het oog. Daarna volgde een heel register van beschuldigingen. We noemen een aantal en plaatsen er enkele opmerkingen bij. Het eerste bezwaar tegen Borneman luidde: Hij wijst het onderscheid tussen ‘schapen en bokken’ niet aan, zodat de hoorder niet gewaar wordt op welke plaats hij staat en dus niet ‘ontdekt’ wordt. Het komt ons voor,Ga naar eindnoot3. dat Pier Schaap c.s. en Klaas de Bruin (later ouderling in Sneek) wensten, dat in de prediking zou worden gegeven ‘een toetssteen der ware en valse genade, ontdekkende... de wezenlijke gronden van onderscheid tussen het zaligmakend werk des Geestes in de harten der oprecht gelovigen en tussen het schijngeestelijk werk der geveinsden en tijdgelovigen’ (titelblad van ‘Toetssteen der ware en valsche Genade...’, het veel gelezen werk van de in 1784 in Rotterdam (Kralingen) overleden predikant Theodorus van der Groe. Het tweede bezwaar was, dat Borneman niet leerde op welke valse gronden (‘droggronden’) een mens kan rusten en toch de zaak missen. We citeren weer Van der Groe: ‘Een mens kan met een geveinsde bekering zeer ver komen. Hij kan vele zonden verbreken; hij leeft in alles eerlijk, zedig en onbesproken... Veel leest men in de Bijbel en andere vrome boeken. Men zou niet graag een kerkgang verzuimen... Men neemt de Heere Jezus op zijn wijze voor zijn Heere en Zaligmaker aan. En toch met dit alles is hij nog buiten Christus. Alleen de gerechtigheid van Christus, die redt tegen de dood’. Deze prediking verlangden Schaap, De Bruin en anderen in Sneek. Het derde bezwaar was, dat Borneman aan ‘doden’ het evangelie opdrong vóór de wet haar werk had gedaan. Van der Groe waarschuwt als volgt voor deze zogenaamde evangelische leiding: ‘Wat is dat roepen van velen in deze tijd, dat men de zielen der zondaren liever moet zoeken te lokken door de liefelijke fluit van het evangelie, als haar te verschrikken en neer te slaan met de donderende prediking van de vloekrijke wet in de grond toch anders, als dat men het werk der bekering nu begint af te scheiden van de wet etc.’. Het vierde bezwaar tegen Borneman was, dat ‘iemand die bij de aanvang ontdekt wordt, stelen wordt geleerd met te zeggen, dat men Christus moet aangrijpen’. Van der Groe zegt: ‘We moeten eerst al onze steunsels verliezen’. Aan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de vereniging met Christus gaat de kennis van Christus vooraf. Want hoe zouden wij in Hem kunnen geloven, wanneer wij Hem eerst niet kennen. Van nature zijn we echter blind voor hem. Daarom moet Christus aan de ziel worden geopenbaard, zodat wij Hem met verlichte ogen des verstands aanschouwen.Ga naar eindnoot4. Het vijfde bezwaar tegen Borneman was: hij stelde niet voor de ‘schadelijkheden’, die nog bij de kinderen Gods te vinden zijn, en evenmin de vruchten van het zaligmakend geloof voor het gemoed. Ook wees hij niet aan wat ‘inbeeldingen en hersenschimmen en droomen zijn, waar de mensch zich mee verblijdt’. Onwillekeurig denken we hier aan een werkje van Van der Groe: ‘De nodige voorbereidselen, wezenlijke eigenschappen en onafscheidelijke vrugt gevolgen van het ware zaligmakend geloof’, dat in 1820 in Sneek is herdrukt.Ga naar eindnoot5. We zullen nu niet uitweiden over de gelijksoortige bezwaren tegen Andriessen ingebracht, en noemen alleen nog een brief van Klaas K. de Bruin van 19 april '36. Ook hij wenste een prediking, waarin de mens niets is en Christus alles. Zijn bezwaren waren ook al door Schaap naar voren gebracht. Beiden vonden Andriessen ‘te licht’. Deze pleisterde met loze kalk, ‘ontledigde’ de mens niet. Daarom vond De Bruin het een ‘gruwel’, dat men Pier Schaap niet in de gemeente liet oefenen, daar men toch niet kon aantonen, dat Schaap in leer of wandel ongereformeerd was. Er waren in de Afgescheiden gemeente te Sneek in 1836 dus twee partijen, die lijnrecht tegenover elkaar stonden. In de eerste plaats de groep-De Bruin, die Pier Schaap als oefenaar begeerde en ten tweede de groep-Borneman/Andriessen. In hoever hun verschilpunten teruggingen op verschil in dogmatische opvattingen van theologische schrijvers uit de 17e en 18e eeuw (de ‘oude schrijvers’) wagen we niet te beslissen. Wel achten we het mogelijk, dat de groepering Schaap/De Bruin teruggreep op de ‘leer’ van Engelse en Schotse schrijvers als Th. Boston en Sheppard, en vooral op die van de 18- eeuwse dominee in Kralingen: Theodorus van der Groe. Diens‘Toetssteen van ware en valse genade’ werd immers veel gelezen. In Sneek zijn in de jaren die direct aan de Afscheiding voorafgaan, de volgende werken van Van der Groe gedrukt en uitgegeven: Verzameling van een tiental predikatiën (1818); Tiental godvruchtige predikatiën (1824, '33); Verhandeling over Hozea 11: 4 (1832), met een Woord vooraf van Jelle J. Croles, gedateerd IJlst, 27 februari 1832. De herdruk (1820) van de ‘Verhandeling over de voorbereidselen... des waren geloofs’ hebben we al genoemd. Het is wel duidelijk, dat in die jaren in Sneek en omstreken vraag bestond naar de werken van Van der Groe. Wellicht oriënteerden Borneman en Andriessen zich meer op de werken van Brakel (die ze in hun geschriften herhaaldelijk met instemming | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aanhalen), Smytegelt, Schort inghuis, Verschuir, Lampe en misschien ook - zij het met reserve - op die van Comrie. Van de laatste zijn in de jaren omstreeks de Afscheiding heel wat werken in Minnertsga bij J. Bloemsma heruitgegeven. We noemen de 10e druk (1833) van Het A.B.C. des geloofs door Alexander Comrie. In 1836 en '37 bezorgde Bloemsma een 6e druk in twee delen van Comrie's Verhandeling over enige eigenschappen des zaligmakenden geloofs. In 1838 kwam in Minnertsga uit een 5e druk van Comrie's Verzameling van leerredenen en in 1844 een 4e druk van Stellige en Praktikale Verklaaringe van de Heidelbergsche Catechismus. Maar we beschikken over te weinig gegevens om met zekerheid over de dogmatische verschillen van de Sneker Afgescheidenen te kunnen spreken.
In elk geval, op de kerkeraadsvergadering van donderdag 21 april '36 werden de bezwaarschriften in behandeling gegeven. Zoals te verwachten viel, kwam men op die avond op geen stukken na klaar. Dus de volgende dag verder. Men ontbood Pier Schaap voor de daarop volgende avond (drie dagen achter elkaar vergadering van de kerkeraad!). Ds Van Velzen, die telkens presideerde, had het maar druk met Sneek. Pier Schaap, die zei de brief op verzoek van de ondertekenaars te hebben geschreven, kon de aangevoerde beschuldigingen niet hard maken. Terecht bracht ds Van Velzen hem nu het verkeerde van zijn optreden onder het oog. Schaap erkende nu ‘misleid’ te zijn en bekende schuld. Met het schuld bekennen van Pier Schaap was de vrede in de gemeente echter nog niet teruggekeerd. Op de kerkeraadsvergadering van 14 september 1836, onder voorzitterschap van ds Van Velzen gehouden, blijken de onderlinge verhoudingen kapot te zijn; ‘ze zijn tot koelheid, minachting en haat overgeslagen’, zoals de notulen het uitdrukken. Om nu verdere twisten en onaangenaamheden te voorkomen, werd besloten de gemeente in drie zelfstandige delen te splitsen nl. in die van Tirns, Deersum en Sneek. Tot het rayon van Tirns hoorde, gerekend vanaf het Goutumer klooster (dat even ten noorden van Scharnegoutum had gelegen), het gebied van de dorpen Scharnegoutum, Tirns, Tjalhuizum, Nieuwland, Ysbrechtum tot en met Oudega. Het tweede deel bestreek vanaf Rauwerd het gebied van de dorpen Deersum, Poppingawier, Terzool, Sybrandaburen, Speers tot en met Offingawier. Het stadsgebied van Sneek ging het derde deel vormen. Maar daarmee waren de tegen Borneman en Andriessen ingebrachte bezwaren nog niet opgelost. Integendeel, het zou nog erger worden. Andriessen was zo verbitterd, dat hij niet meer op de kerkeraadsvergaderingen kwam. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De zaak was inmiddels doorgeschoven naar de Provinciale vergadering. Men benoemde een commissie en deze deed haar best in Sneek een verzoening tot stand te brengen. Ze kreeg dus de schriftelijke beschuldiging tegen Borneman en Andriessen, die ook nog beiden met elkaar in onmin leefden, te onderzoeken. Van Borneman werd o.m. gezegd, dat hij onrust en wrevel zaaide tegen de burgerlijke overheid. Had hij niet tegen de commissaris van politie gezegd, dat hij ter bescherming van zijn eigen woning donderbussen in huis zou plaatsen, als men in zijn huis zou willen binnendringen om vergaderingen met meer dan 20 personen te beletten? En het was zeker, dat hij ook geprobeerd had die wapens te bemachtigen. Hette Pieters Hettema (1797-1882), geboren in Sybrandaburen, boer in Deersum bij Sneek (1822-'29), in Hallum (1829-'43) en in Beetgum, in de Zuidhoek van St. Annaparochie (1843-'71). In de Afgescheiden kerken van Hallum en Beetgum is hij een leidinggevend ouderling geweest. In zijn levensherinneringen heeft hij ervan verteld. (Foto van G.D. Brouwer, Beetgum).
Verder was Borneman onrechtzinnig in de leer. Hij zou gesteld hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat het geloof vóór het leven gaat (Borneman verdedigde zich later met te zeggen, dat de wedergeboorte, de vernieuwing of bekering van de mens alleen was toe te schrijven aan de onmiddellijke kracht en werking van de H. Geest en verklaarde daarbij ‘dat de mens zonder die invloed van de H. Geest geestelijk geheel dood is’). Een derde beschuldiging tegen Borneman was, dat hij verdeeldheid in de gemeente veroorzaakte door smadelijk tegen zijn mede-ouderling Andriessen te zeggen: ‘Gij zijt geen man, daar eenig doen is mede te hebben’, d.w.z. deze man was zo veranderlijk, dat hij niet men hem kon samenwerken. Andriessen kreeg ook een en ander te verwerken. Hij werd beschuldigd van onstuimige drift, lastering, verwaarlozing van zijn ambt als ouderling, ongestadigheid, ontrouw aan zijn belofte. Zulke ‘ongestalten’ leefden in de Afgescheiden gemeente van Sneek in het najaar van 1836, nog geen jaar na de instituering! De ‘stillen in den lande’ leden er onder. Voor de commissie van onderzoek was het een uiterst netelige kwestie, vooral ook omdat die voor een deel in het persoonlijke vlak lag: Borneman contra de oudere Andriessen en omgekeerd. De commissie was terecht van oordeel, dat bij beide ouderlingen gebrek aan liefde, jaloersheid en bitterheid viel aan te wijzen. Om uit de moeilijkheden te komen en zo mogelijk de schuldige(n) aan te wijzen, werden alle manslidmaten samengeroepen om de zaak door te praten. Het gesprek zou plaats vinden in de boerderij van F.M. Miedema, ‘de Heide’ genoemd en gelegen ‘bij de Vlaren en Groote Wierum’, d.i. aan de tegenwoordige weg van Scharnegoutum naar Bozum onder Groote Wierum in Hennaarderadeel. (Er ligt nog een boerenplaats die zo heet.) Helaas bracht de vergadering in die afgelegen boerderij de zaak geen steek verder. Beschuldigingen vlogen over en weer. Andriessen riep, dat hij voor een afgodendienaar was uitgemaakt, enz. De commissie oordeelde nu, dat het niet ging om de eer van God of handhaving van de Waarheid, maar dat onderlinge jaloersheid en het zoeken van eigen eer in het spel waren, geen leergeschillen maar eergeschillen dus. Beide ouderlingen hadden zich ‘berispelijk’ gedragen. Dat Borneman vleselijke wapenen tot zelfverdediging had willen gebruiken (donderbussen!) keurde de commissie scherp af. Ook dat Andriessen zijn collega Borneman als een oproerstoker had proberen af te schilderen. Beiden werden hierover vermaand. Maar op de aandrang zich te verzoenen, antwoordden beiden, dat ze niet samen ouderling wilden zijn. Daarom stelde de commissie voor beiden te doen aftreden en dan opnieuw te laten stemmen, zodat wie niet gekozen werd, geen ouderling (meer) was. Dan kon de gemeente voortaan in eensgezindheid leven. De volgende zondag was Van Velzen er al weer om de stemming te leiden. Maar nu bleek Andriessen van mening te zijn veranderd. Hij had | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een briefje geschreven, dat als het ging zoals was besloten, zijns inziens ‘de breuk op het lichtste zou genezen worden’ en dat mocht nooit. Diezelfde avond nog zocht Van Velzen de bakker in de Nauwe Burgstraat op en sprak een uur lang met hem. Zonder resultaat. Andriessen eiste: of ik of Borneman weg! Onverrichter zake en mismoedig keerde Van Velzen naar Leeuwarden terug, waar hij op 14 januari 1837 in de Provinciale vergadering verslag uitbracht. Deze besloot Joh. Andriessen als ouderling te schorsen op grond van ‘scheurmaking’ tot er tekenen van boetvaardigheid bij hem vielen op te merken.Ga naar eindnoot6. De door Van Velzen opgestelde brief, waarin dit aan Andriessen werd meegedeeld, staat in de kerkeraadsnotulen opgenomen. Van Velzen had gedaan wat hij kon. ‘Menigmaal heb ik u vermaand en gebeden, maar gij hebt niet willen horen. Doch nog waarschuw ik u om niet langer tegen den Heere u te verzetten, en in hoogheid en bitterheid voort te varen, opdat gij en voor u zelven en voor uw huisgezin de vreeselijke toorn Gods niet langer uitdaagt.’ Het slot van het droevig lied is geweest, dat Andriessen zich weer van de afgescheidenen heeft afgescheiden.
Ook Borneman kwam in het begin van 1837 weer onder vuur te liggen. Er waren in de gemeente van Sneek mensen, die het erop schenen gezet te hebben, niet alleen Andriessen, maar ook Borneman als ouderling kwijt te raken. En D.R. Hamming - de molenaar - had de onvoorzichtigheid gehad te zeggen, ‘dat, als men het een en ander ter beschuldiging tegen de ouderling Borneman had, het nu nog tijd was, kunnende het alsdan te gelijker tijd (nl. met de zaak-Andriessen) op de Provinciale Kerkvergadering worden gebracht’. De opposanten grepen hun kans. Inderdaad dient een groep personen opnieuw een bezwaarschrift tegen Borneman in. Het is de groep-De Bruin, die we al eerder zijn tegengekomen. Ze waren aanhangers van Pier Schaap, de toen in Workum woonachtige oefenaar. De brief was gedateerd 12 januari 1837 en getekend door 13 personen, van wie 9 vrouwen waren.Ga naar eindnoot7. Welke bezwaren hadden ze dan nu weer tegen Borneman? Hij zou de gemeente minachten. Want op Kerstdag was men naar zijn huis gegaan om kerkdienst te houden, en zie, Borneman was er niet. Zonder ervan kennis te geven, was hij naar een andere gemeente vertrokken om daar te oefenen. ‘Wij verklaren hem een trouweloze nalater van zijn dienst’, maar, vervolgt de brief, ‘wij houden nu wel samenkomst zonder hem’. Hier komt de aap uit de mouw; dan kon men mooi Pier Schaap laten voorgaan! Ook de manier, waarop Borneman oefende, leek volgens zijn beschuldigers nergens op. ‘Wat hij zegt bij het oefenen is gans verward.’ Er zit geen orde in, ‘het is een geheele wildernisse en hij werpt de woorden maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
los en ijdel achter zich heen.’ Borneman is hierover zo verontwaardigd, dat hij in januari '37 een brief schrijft aan ds Van Velzen, waarin hij teleurgesteld in Hamming en in de gemeenteleden, die tegen hem een aanklacht ingediend hebben, verklaart ‘geen gemeenschap met zulk een gespan te kunnen en te willen oefenen’. De oorzaak ‘waarom men mij haat’, is volgens hem deze, dat men het bestraffen niet kan verdragen ‘en men de aandrang tot deugd en Godzaligheid niet wil horen’. Zijn ambt als ouderling wil hij neerleggen en met de gemeente van Sneek kan hij verder geen gemeenschap oefenen, ‘zoolang zij niet door eenen vaardigen wandel toonen, wie ze zijn en tot wien ze behooren’. En hij verzoekt ds Van Velzen hem te willen melden, bij welke andere gemeente hij zich kan en mag aansluiten. Van Velzen zelf mag hem onderzoeken ‘in de fundamentele leerstukken’. De 21e januari schrijft Van Velzen hem terug: ‘Ik begrijp zeer goed, dat hetgeen nu weder gebeurd is, U veel smart moet veroorzaken; ik hoop echter, dat de Heere U geven zal ook in deze met lijdzaamheid te zijn bekleed’. Hij ontraadt hem ten zeerste zijn ouderlingenambt neer te leggen. Ook gaat het niet aan, dat hij zich bij een andere gemeente aansluit, want ‘dit zou een getuigenis zijn, dat de gemeente te Sneek geene gemeente des Heeren en dus ook geen echte Gereformeerde gemeente meer is... Ik ben waarlijk zeer verlegen met de toestand van U en de geheele Gemeente, en weet geen uitkomst of weg, maar wensch hartelijk, dat de Groote Bouwmeester van Zijne Kerk zelve de breuk der Gemeente wilde heelen...’. Hij deelt Borneman verder mee, dat hij antwoord gestuurd heeft aan hen, die hem de beruchte brief hadden gezonden. En hij raadt hem aan zijn ambt van ouderling trouw te blijven uitoefenen. Omdat de klagers ook tegen Borneman hadden ingebracht, dat zij zijn inleidend woord op de predikatie en zijn gebeden niet horen mochten, raadt hij Borneman aan, in de samenkomsten een ander te vragen het gebed te doen, en mocht niemand dit willen, laat dan iemand een formuliergebed ‘die achter onze psalmen staan’ voorlezen. Ook moest hij maar ‘geen voorafspraak’ houden of ‘zooiets’. Verder diende Borneman erom te denken, dat hij met de plaatsvervangende diaken elk lid van de gemeente en alle bijwoners aan huis bezocht. ‘De Heere die Zijn kracht in zwakheid volbrengt, weet U ook wel van alle wijsheid te voorzien’. De brief, door Van Velzen aan Bornemans beschuldigers geschreven, was niet mals. De aanhef luidt: ‘Vrienden! Uwen brief veroorzaakte mij groote droefheid... tot nog toe openbaren zich weinige goede vruchten in de Gemeente te Sneek, en integendeel worden daar vele vruchten des vleesches openbaar... Gij hebt mij geschreven over den ouderling N. Borneman, dat gij op den eersten Kerstdag tevergeefs aan deszelfs huis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijt gekomen, doch nu ik de geheele toedragt der zaak heb vernomen, die ook aan de Provinciale kerkvergadering is bekend gemaakt, nu schijnt het mij toe, dat gij daarover veel meer klaagt als behoorlijk is.’ Wel mocht ds Van Velzen spreken van ‘de jammerlijke toestand der Gemeente te Sneek’. De gemeente lag helemaal overhoop. Ze was zelfs niet in twee maar in drie partijen verdeeld. Maar er scheen ‘een straal van hoop’ te komen, toen ds H. de Cock op eerste Paasdag 1837 (26 maart) in Sneek kwam om te bemiddelen. Met dit doel belegde hij een vergadering met het grootste deel van de leden bij Bauke Cuperus te Sneek in huis. De ouderlingen zelf waren hierbij niet aanwezig. De ondertekenaars van de brief stelden de zaak nu zo: ‘dat de Ouderlingen niet zouden voorbidden in de Gemeente, maar dit bij rondvraag aan de willekeur der Gemeente Leden zouden overlaten, en zoo zich dan niemand tot dit werk opgewekt gevoelde, de ouderlingen alsdan verplicht zouden zijn dit te doen’. Of ds De Cock hierin toegestemd heeft of niet, is niet duidelijk. De Cock zelf ontkende het, toen hij de volgende dag (Paasmaandag) in Scharnegoutum bij ouderling P.M. Gilhuis (de smid) logeerde. Borneman had hem hiernaar gevraagd. Toch scheen De Cock een zekere ‘vereniging’ in de gemeente bereikt te hebben. Er werden zelfs twee diakenen gekozen en bevestigd: Jeljer Jans Keulen (‘melktapper’)Ga naar eindnoot8. en Klaas Klazes de Bruin, de ons reeds bekende molenaar. Maar nu werd weer uit de gemeente tegen Borneman de beschuldiging ingebracht, dat hij het met ds De Cock getroffen akkoord had verbroken, omdat hij in een samenkomst het voorgebed had gedaan. Ook over Borneman moest de Provinciale vergadering van 8 juli 1837 beslissen. Borneman erkende schuld te gevoelen wegens plichtsverzuim en hèm heeft toen de vergadering als ouderling gehandhaafd.
Van heel andere aard was de volgende kwestie. Het ging over het gedrag van Meindert Sikkes Impenius (Hempenius), die trouwbeloften zou hebben gedaan aan Antje Hendriks van der Wal, maar desondanks met een ander wilde trouwen. Elkaar trouwbeloften geven betekende vroeger: zich verloven. En verbreking van verloving werd toen beschouwd als een vorm van echtbreuk. Bij een verloving werd het huwelijk gesloten, op de trouwdag werd het voltrokken. Beiden werden op de kerkeraadsvergadering ontboden en daar ondervraagd (17 augustus 1837). Aanwezig waren ouderling Borneman, de beide diakenen Jeljer Jans Keulen en Klaas Klazes de Bruin, die tweede Paasdag gekozen waren, en ook nog ouderling J. Meijering van Leeuwarden.
Aan Antje werd gevraagd:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op de eerste vraag antwoordde Antje huilend: ‘wel twintig maal’. Op de tweede en derde vraag luidde haar antwoord nee. Maar Meindert ontkende alle trouwbeloften. Wel erkende hij met schaamte, dat hij, behalve met Antje, tegelijk met een ander, nl. Hiltje Gerlofs Porte, verkering had gehad, met welke laatste hij wilde trouwen. De vraag was dus nu, of Hempenius met Hiltje trouwen mocht. De Provinciale kerkvergadering van 20 augustus 1837 over dit punt door Borneman om advies gevraagd, was van oordeel, dat er geen genoegzaam bewijs was om het huwelijk, waarvan de tweede afkondiging reeds had plaats gehad, op te schorten. Daarom kon Borneman, 's avonds half 11 van Leeuwarden terugkomend, aan de bruidegom vertellen dat het mocht. Terloops merken we op, dat 23 jaar later deze omstreden bruidegom, inmiddels een eerzame smid geworden, in het kerkelijke weekblad De Bazuin de volgende advertentie liet plaatsen:
In 1863 is hij ook tot ouderling gekozen en bevestigd. Over bovengenoemde daad van Borneman, het afgeven van een bewijs aan Hempenius, ontstond bij een groot deel van de gemeente weer grote ontevredenheid, omdat de diakenen niet geraadpleegd waren. Hier kon men weer Bornemans hoogmoed zien! Ook de beide diakenen vonden het niet goed van Borneman, dat hij zonder hen erin te kennen de zaak beslist had. Gelukkig kwam op de kerkeraadsvergadering van 1 december '37 één en ander weer in orde. Olingius, één van de ontevreden gemeenteleden, liet zich overtuigen, dat Borneman niet verkeerd had gedaan. En de diakenen werden uit art. 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en uit het formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen overtuigd, dat de regering van de kerk aan de ouderlingen en de predikant was overgelaten.
Weer een nieuwe kwestie ontstond n.a.v. het optreden van de oefenaar Jetze Bottinga van Meppel. De oefening vond plaats op woensdag 29 november bij Bauke Cuperus aan huis. Zodra Borneman dit gewaar werd, ging hij er dadelijk heen. Toen hij binnenkwam was Bottinga met het voorgebed klaar. Borneman bestrafte de aanwezigen, omdat zij buiten hem om deze vergadering hadden belegd: alle ziel moest toch de over haar gestelde machten onderworpen zijn? Twee dagen later kwam dit punt op de kerkeraad ter sprake. In die vergadering van 1 december '37 waren ook aanwezig de beide ouderlingen Douwe Gerrits Bakker en Pieter Mattheus Gilhuis met de twee diakenen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Freerk Meintes Miedema en Tjitse Jacobs de Boer, allen van de gemeente van Tirns (Scharnegoutum). De kerkeraad verzocht ‘met zachtheid’ aan Bottinga het oefenen te staken. Verscheidene bezoekers van de oefening van Jetze Bottinga hebben zich later over het optreden van Borneman minder vriendelijk uitgelaten en noemden het weren van Bottinga ‘godloos’. Rinske Tolsma voegde eraan toe ‘dat zij liever het leevende woord (van de oefenaar) hoorde, als het doode’ (van een leespreek). Zowel Rinske als Thomas Visser, Catharina Kranenburg, de vrouw van Johannes Labordus, en Jouke D. Hoekstra moesten zich hierover een paar dagen later op de kerkeraad verantwoorden.
Op de tweede Kerstdag '37 is in alle vrede vergaderd. Het was maar een driemans kerkeraad (ouderling N. Borneman met de diakenen Jeljer J. Keulen en Klaas K. de Bruin). Toen is in beginsel besloten het behoeftig gezin van Johannes Olingius steun te verlenen, mits hij eerst een aanvraag indiende. Verder werd ook het catechetisch onderwijs enigszins geregeld: bij diaken J.J. Keulen aan huis zou op dinsdagavond om 8 uur catechisatie worden gegeven, terwijl ouderling Borneman zich verplichtte dan zoveel mogelijk aanwezig te zijn. Dat de toestand in de gemeente echter nog niet gezond was, bewees een schrijven van de Provinciale kerkvergadering van 1 januari 1838, opgesteld door de ds S. van Velzen, waarin aan de vroegere ouderling Joh. Andriessen bericht werd, dat hij, als hij volhardde in zijn ‘gewaande rechtvaardigheid... de laatste kerkelijke straffe zou moeten ondergaan’. Maar de kerkeraad zelf vergaderde 10 januari en 8 februari 1838 in alle eensgezindheid. Op de kerkeraadsvergadering van 16 april 1838 kwam een eigenaardige zaak aan de orde. Toen moesten voor de kerkeraad verschijnen Grietje en Anke Kramer, en verder Jeltje D. Hoekstra (die een paar maand later de vrouw zou worden van diaken Klaas de Bruin). Tegen Jeltje was door de beide bovengenoemde zusjes de zware aanklacht ingediend, dat zij ‘het werk Gods had aangetast’, omdat zij, toen Anke Kramer ziek was en in overtuiging van zonde, haar niet getroost had. Anke (haar a.s. schoonzuster) had geklaagd, dat het bij haar zelf alles verstandswerk was en geen hartelijke overtuiging. Daarop had Jeltje geantwoord: ‘O Anke! Anke! als het zoo met u gesteld is, en gij zoo blijft, dan gaat gij eeuwig verloren.’ Maar dit wilde Anke, die zelf zo'n droevige schildering van haar zieletoestand had gegeven, toch ook weer niet horen! Borneman kon niet inzien, dat Jeltje het werk Gods had aangetast en vermaande de zusters tot liefde en eensgezindheid, wat wederzijds werd beloofd. In de classisnotulen van 9 januari 1839 lezen we, dat de ‘dank- vasten- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en bededag’ in Sneek niet volgens voorschrift was gehouden. Het was alleen maar een ‘bedestond’ geweest en dat vooral op aandrang van Borneman. Sommige leden waren hierover zo verontwaardigd, dat ze vroegen of Borneman niet onder censuur moest. Borneman verdedigde zich met te zeggen, dat zeker niet het vasten een absoluut en doorlopend Goddelijk bevel was. Hij kwam niet onder censuur en sloot de classisvergadering met dankzegging. In de volgende vergadering kwam Borneman met de dubieuze stelling, dat predikanten en ouderlingen evenveel recht hebben om te preken en de sacramenten te bedienen! Maar hem werd het bevestigingsformulier van ouderlingen voorgehouden en zijn gevoelen werd met algemene stemmen door de vergadering verworpen. En wat de vasten- en bededagen betreft, Borneman beloofde zich voortaan aan de kerkelijke regeling te zullen houden. Maar de spanningen bleven. Ineens lezen we in de classisnotulen van een maand later (8 april '39), dat Borneman was geschorst als ouderling, omdat hij zich als ‘een trouweloze verlater’ van zijn dienst gedroeg. Wel beloofde hij op de juni-classis, dat hij zijn ambt in de mogendheden des Heeren weer hoopte te aanvaarden, maar een paar maand later (augustus 1839) delen de ouderlingen J.J. Keulen en P.M. Gilhuis mee, dat Borneman zich aan de gemeente onttrekt en eigenschappen vertoont, die hem voor ambtsdrager ongeschikt maken; 2 Tim. 2: 24: Een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen’. Zo kan hij niet langer als ouderling erkend worden. De zaak zit hopeloos vast. Hij wil de kerkboeken, eigendom van de gemeente Sneek, niet afgeven, hoewel hij toch voldoende betaald is voor alle door hem gemaakte onkosten en gegeven voorschotten. Dus maakt hij zich schuldig aan ‘onwettige ontvreemding’. De classis verzoekt hem daarom die boeken af te geven aan hem, die door de classis gemachtigd wordt deze in ontvangst te nemen. Flikkerde er op de classisvergadering van 21 juli 1841 even een straal van hoop toen Borneman in de vergadering verscheen om te vertellen zich weer met de gemeente te willen verenigen, ruim een jaar later moest worden genotuleerd, dat hij ‘in het allerminst niet betoond heeft zulks te doen’. Het is en blijft een lijdenshistorie. Op de classisvergadering, gehouden te Bolsward 6 mei 1846 wordt door de Sneker ouderling J.J. Keulen advies gevraagd aangaande P. Gilhuis, N. Borneman en P.O. de Jong, welke personen al lange tijd onder censuur hadden gestaan en ‘van kwaad tot erger voortgingen’. De classis geeft ‘niet alleen vrijheid, maar ook bevel de genoemde personen af te snijden’. Blijkbaar gebeurt dit nog niet, want de volgende classisvergadering (5 augustus 1846) wordt over hen nog medegedeeld, dat Gilhuis ‘voortleeft in de zonde van dronkenschap’, dat P.O. de Jong met de hele Afgescheiden kerk de spot drijft en naar geen vermaning wil | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
luisteren. En dat ook Borneman tot geen schuldbekentenis is te brengen. Het is de laatste keer dat Bornemans naam in het classicale notulenboek voorkomt. Dus verdwijnt de man uit de historie, zoals dit zeven jaar geleden ook het geval is geweest met Joh. Andriessen. Waar zijn ze kerkelijk gebleven, Andriessen en Borneman, de beide mannen van het eerste uur, die zo'n leidende rol hebben gespeeld in de Afscheiding van Sneek? We weten het niet. In het lidmatenboek van de hervormde kerk komen hun namen in elk geval niet weer voor. Waarschijnlijk hebben ze een eigen groep om zich heen verzameld en zijn ze teruggevallen in het conventikel.
In zijn bekende, dikke studie over de Afscheiding van 1834 heeft dr G. Keizer enkele pagina's vol loftuitingen gewijd aan Nicolaas Borneman. Hij had er de tragische kerkelijke neergang van deze ex-ouderling - hierboven beschreven - ook wel aan toe mogen en moeten voegen.Ga naar eindnoot11. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ds R.W. DuinWe keren nog even terug naar het jaar 1839 en de vlak daaraan voorafgaande maanden. Op de kerkeraadsvergadering van 20 december 1838 kwam een belangrijk punt aan de orde nl. het beroepen van ds R.W. Duin uit Oost-Friesland. Op de classicale vergadering van 5 november was al gesproken over de noodzakelijkheid, dat er meer dominees voor Friesland moesten komen. Van Velzen kon immers alleen al het werk onmogelijk af. En toen was al besloten ds Duin namens de classis Sneek te beroepen, als de gemeenten ermee akkoord gingen. Naast ds Van Velzen waren de ouderlingen P. Mobach van Bolsward en P.M. Gilhuis van Tirns als commissie voor het beroepingswerk aangewezen. Toen ds Van Velzen de 28e november '38 een beroep naar Amsterdam had gekregen, was dit des te meer een prikkel om te proberen een nieuwe leraar te krijgen. De kerkeraad van Sneek was dan ook eensgezind voor het beroepen van ds Duin, mits deze zich aan de ‘kerkelijke verordeningen’ onderwierp en er geen ongeoorloofde middelen gebruikt werden om te ‘lokken’, maar ‘dat er eene onbepaalde overgifte zou zijn om den Heere in lief en leed, onder kruis en druk te volgen’, m.a.w. hij diende zich te houden aan de regels van de kerkenorde. Ds Duin werd beroepen en in de eerste week van januari 1839 in Leeuwarden door ds Van Velzen in het ambt bevestigd, als dominee voor heel Friesland. Ook de vijf kerken van de classis SneekGa naar eindnoot12. hadden met algemene stemmen ds Duin helpen beroepen. Natuurlijk moest er ook een pastorie voor hem komen. Nu deed zich de gelukkige omstandigheid voor dat er in Scharnegoutum een geschikt huis leeg stond en waar- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk ook wel te krijgen was. Want de eigenaar daarvan was de Afgescheiden broeder Hotse Hotses Schilstra. Nog tijdens de vergadering werd iemand naar Schilstra gestuurd om hem te vragen dadelijk in de vergadering te komen om de zaak te bespreken. Ook het traktement, dat men te bieden had, kwam aan de orde. Op merkwaardige wijze werd het bedrag hiervan vastgesteld. Ieder van de 17 aanwezige classisleden zette de som, die hij zich als traktement gedacht had, op een papiertje. ‘Bij een opening der briefjes, bleek het, dat acht leden elk ƒ 600,- daarop hadden gesteld, doch eenigen meer, anderen minder, hetwelk zamen genomen de uitkomst van ƒ 11250,- opleverde en dit getal met 17, uit welke hoeveelheid leden de vergadering bestond, gedeeld zijnde, kwam daaruit ruim ƒ 661,- voort, en alzoo de som van ƒ 660,- tot basis genomen. Zeker is, dat hij niet in Scharnegoutum is komen wonen, en even zeker is dat hij - gevoelsmens als hij was - geen vrede zaaide. Juist onvrede en twist flakkerden op, waar hij optrad. Dit was mee een gevolg van zijn negeren van kerkrechtelijke bepalingen en twijfelachtige dogmatische opvattingen. In augustus 1839 begon het met hem ook in Sneek scheef te gaan. Buiten medeweten van de kerkeraad had hij bij de geschorste ouderling Joh. Andriessen gepreekt. Er werden trouwens meer ernstige bezwaren tegen hem ingebracht: Voor de rechtbank van Sneek had hij zich niet leraar van de Afgescheiden kerk van Sneek genoemd, maar rustend leraar van Jarsum (O.Fr.). In Workum had hij tegen de wil van de kerkeraad het Avondmaal voor onafgescheidenen willen bedienen. Ook had hij zich op vele plaatsen ‘met schelden, lastering en groot geweld’ uitgelaten over de Afscheiding, over het toepassen van de kerkelijke tucht en over nog meer zaken. De buitengewone classisvergadering in augustus 1839 in Nijland gehouden, besloot hem een vermaanbrief te sturen. Deze was gedateerd 16 augustus 1839 en getekend door P.J. Mobach en J.J. Keulen, ouderling resp. te Bolsward en Sneek. Daarin stellen ze aan ds Duin de drie volgende vragen:
Twee weken laterGa naar eindnoot13. antwoordt ds Duin als volgt op de eerste vraag: ‘Vooreerst dat ik gene twijfel heb aangaande de Goddelijkheid mijner roeping onder Ulieden, maar ik geloof, dat deze roeping mij niet mag belemmeren in den algemenen last om het Evangelie allen creaturen te verkondigen en zooveel mogelijk in allen alles te worden om eenigen te behouden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Over de vraag over de onzichtbare en zichtbare kerk schrijft ds Duin: ‘Ik geloof zeer wel dat de Kerk van Christus zoo wel zigtbaar als onzigtbaar is en door heylbegerige vragers als zigtbaar kan en moet gekend worden en kenbaar zijn. Tenslotte antwoordt ds Duin op de vraag, hoe hij de Afscheiding ziet, als volgt: ‘Ik beschouw de Afscheiding als eene wederkering tot de zuivere leer en praktijk der waarheid die naar de Godzaligheid is. Ik hoop Ulieden en der Gemeente hierover breder te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die iets anders gezocht hebben, zullen zich in en met mij bedrogen vinden, want ik wensch niets te weten dan Christus Jezus en die gekruist. Helaas is de verhouding met de emotionele, licht ontvlambare ds Duin niet weer goed geworden. Op 6 januari 1840 heeft de classis Sneek hem geschorst, omdat ‘Ds Duin de gemeente beroert, de kwaden voorspreekt, de godzaligen tegenstaat, eigenmachtig getrouwe ouderlingen afzet...’. En de synode van Amsterdam heeft deze schorsing bevestigd of liever geconstateerd, dat hij zich zelf ‘buiten de kerk stelt en met de daad terugtreedt...’. Ds Duin is naar Oost-Friesland, waar hij vandaan kwam, teruggegaan en is daar in februari 1843 overleden. We mogen gerust zeggen: de gemeente van Sneek is door hem niet gebouwd. Hoe het met ds Duin, als predikant van de Afgescheiden kerken in Friesland is gegaan, hebben we uitvoerig behandeld in het hoofdstuk over Leeuwarden (in deel II van onze studie over de Afscheiding). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
C. Vervolgingen en veroordelingenVóór we verder gaan met de behandeling van de periode 1840-'50 moeten we nog eerst onze aandacht geven aan de vervolgingen, die de Afgescheidenen in Sneek hebben moeten verduren. In een vorig hoofdstuk zijn Joh. Andriessen en Nicolaas Borneman, beiden zeer actieve Sneker oefenaars, al ter sprake gekomen. Ongetwijfeld bezaten beiden capaciteiten. Ze waren niet alleen mannen van het woord, maar konden ook de pen hanteren; we hebben het al aangetoond. En bovendien waren beiden mannen van de daad, vooral Borneman. Een enkele maal trad Reinder Pieters Westra, een schipper uit IJlst, als oefenaar op. Ook wel Pier Schaap, wonende te Workum. Lang niet altijd verliepen hun oefeningen ongestoord. In 1836 greep keer op keer de politie in en maakte proces-verbaal op, want aan het toegestane maximum van 20 bezoekers weigerde vooral Borneman zich te houden. Verscheidene malen sprak de rechtbank van eersten aanleg te Sneek dan ook een vonnis uit. Zowel deze vonnissen als een groot aantal processenverbaal vonden we terug, de eerste in het archief van de rechtbank, de laatste in het archief van het stadhuis te Sneek en in het Gouverneursarchief te Leeuwarden. Voor ons doel zijn al die processen-verbaal en die vonnissen met de bijbehorende getuigenverklaringen van groot belang. Want zo krijgen we | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
een wat duidelijker beeld van het wereldje van de Afgescheidenen in Sneek en omgeving. Daarvan waren tot nu toe maar weinig details bekend. De Afgescheiden gemeente van Sneek is op vrijdag 27 november 1835 door ds H. de Cock geïnstitueerd. Deze logeerde toen bij bakker Andriessen in de Nauwe Burgstraat (het derde huis vanaf de hoek van de Wijde Burgstraat), we hebben het al vermeld. Natuurlijk wekten de samenkomsten van de jonge gemeente al dadelijk argwaan en ergernis. Het nieuwe jaar 1836 was dan ook maar net begonnen of daar greep de politie in en de rechtbank te Sneek veroordeelde op 4 februari 1836 de eerste Afgescheidenen. Als beklaagden stonden toen voor de groene tafel Nicolaas Borneman, van beroep kruidenier genoemd, en Johannes Olingius, 37 jaar, kastemakersknecht en wonende in de Peperstraat te Sneek. Wat hadden ze misdaan? Op zondag 3 januari en ook op enkele andere zondagen en zelfs op een donderdagavond had Borneman bij Olingius aan huis een godsdienstige samenkomst geleid. In het proces-verbaal, dat handelde over de middagdienst van 3 januari, rapporteerde de commissaris van politie te Sneek, Godert Feenstra, 61 jaar, o.a. het volgende: Hij was die middag om ruim 2 uur met drie ‘dienaren van Policie’ naar de woning van Joh. Olingius in de Peperstraat gegaan, want het was hem al bekend, dat daar zondags de separatisten hun godsdienstoefeningen hielden. Daar aangekomen, troffen de politiemannen in de achterbovenkamer meer dan 50 personen aan. 't Was er vol. En er mochten niet meer dan 20 zijn! Borneman, staande voor de tafel met een opengeslagen bijbel voor zich, was net bezig luidkeels te bidden (‘met luider stemme’). Beleefd wachtte de commissaris tot Borneman klaar was - het duurde een kwartier - en gelastte toen de aanwezigen heen te gaan. Het werd een wat paniekerige toestand. De vrouwen in het gezelschap waren door het binnenkomen van de politie zeer ‘ontsteld’. Eén van de aanwezigen verzocht nog, voordat ze weggingen, het eerste vers van Ps 68 te mogen zingen ‘hetwelk ik heb toegestaan’. De vergaderden zetten in: ‘De Heer zal opstaan tot den strijd...’ en gingen na het zingen allen de kamer uit en de trap af. Van de aanwezigen had de commissaris alleen genoteerd de namen van Auke Klazes Boersma, Hendrik J. Keulen, Jan Labordus en Pieter Dekker, allen te Sneek wonende, en van Ids Theunis Bootsma te IJsbrechtum.
Uit de verklaringen van de getuigen geven we het volgende door: Pieter Dekker, een 36-jarige blauwverversknecht te Sneek, die ook in de samenkomst aanwezig was geweest, zei voor de rechtbank, dat Borneman en Andriessen gewoonlijk hun voorgangers waren. Op de vraag van de president van de rechtbank, tot welk ‘genootschap’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
hij behoorde, antwoordde Dekker: ‘Ik behoor tot geen genootschap, ik belijd de zuivere oude Gereformeerde leer’. Een volgende getuige, ook één van de aanwezigen, de 35-jarige Johannes Labordus ‘zonder bepaald bedrijf’ - een enkele keer wordt zijn beroep als ‘inlandsch kramer in boeken’ aangegeven - deelde mee, dat men al 15 à 16 weken zondags en donderdags geregeld godsdienstoefeningen hield. Toen ook hem door de president werd gevraagd, tot welk genootschap hij behoorde, luidde zijn antwoord: ‘Tot dat waarvan Christus het hoofd is’. Op de wedervraag van de president: ‘Gij behoort dus niet meer tot de Gereformeerde kerk’, reageerde hij met de woorden: ‘Tot die daar te Sneek staat, neen’. Nu kwam de beurt aan Borneman om te getuigen en begon het heen en weer met vraag en antwoord:
Nadat ook nog Joh. Olingius was gehoord, die o.m. verklaarde, dat hij zijn woonkamer ‘die ik als dan tot dat einde opruim’, ter beschikking van de samenkomsten van de Afgescheidenen stelde, vroeg de officier van justitie aan Borneman: ‘Hebt gij een adres aan Z.M. de Koning als ouderling getekend?’. Na deze vraag bevestigend te hebben beantwoord, las de vurige Borneman tot zijn verdediging een lang stuk (‘memorie’) voor, waarin hij zijn godsdienstige principes uiteen zette, maar hierbij ‘de perken der bescheidenheid en der eerbied, welke men aan den Regter verschuldigd is’ te buiten ging. De president riep hem tot de orde.Ga naar eindnoot1. Het ‘adres’ aan de koning, waarop de officier van justitie hier doelde, was het in afschrift bijna 8 pagina's tellend verzoekschrift, namens de gemeenten in Friesland door de Afgescheidene of Gereformeerde Gemeente van Sneek op 21 december 1835 aan de koning verzonden.Ga naar eindnoot2. Het vonnis luidde: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op diezelfde dag (4 februari 1836) werden door de rechtbank in Sneek nog enkele Afgescheidenen veroordeeld. Beklaagden waren nu Reinder Pieters Westra, 58 jaar, schipper, geboren in Gauw en wonende te IJlst. Verder Durk Hamming, 18 jaar, pelmolenaarsknecht, geboren Niezijl (Gr.), wonende bij het Hoogend aan de Stadswal te Sneek, en Willem Nieuwenhuis, pelmolenaar te Sneek (die niet was verschenen). De commissaris van politie opende weer de rij van verklaringen. Hij had zich in de middag van 14 januari omstreeks half 3 met drie agenten naar de woning van Durk Hamming begeven en daar in diens woonkamer een gezelschap van 26 à 27 personen aangetroffen. Reinder Westra was duidelijk de ‘leider of bestuurder’ van de vergaderden. Hij had een bijbeltje voor zich liggen en deed ook het gebed. Maar op bevel van de commissaris waren de aanwezigen vertrokken. Westra verklaarde, dat hij op schriftelijk verzoek van ouderling Joh. Andriessen als oefenaar de samenkomst had geleid. Bij het begin waren er minder dan 20 bezoekers aanwezig geweest, maar tijdens het gebed waren er nog verscheidene personen bij gekomen. Op een vraag van de president deelde hij nog mee, dat hij tot de Afgescheiden gemeente van Sneek behoorde en zich van de hervormde gemeente te IJlst had afgescheiden. Tot zijn verdediging voerde hij aan, dat men God meer moest gehoorzamen dan de koning of enig andere menselijke macht. Bovendien waarborgde de grondwet vrijheid van geweten voor elke godsdienstige gezindte. De godsdienstoefening in het molenhuis op die zomermiddag van 17 juli was ook de aandacht van het volk niet ontgaan. De commissaris van politie rapporteerde tenminste aan B. en W. van Sneek, dat hij bij zijn komst bij Hamming (die bij Nieuwenhuis inwoonde) een ‘menigte’ van 2 à 300 mensen had aangetroffen. Dreigend lieten deze blijken, dat zij die ongeoorloofde bijeenkomst wel uit elkaar zouden jagen, als de politie het niet zelf deed. Verder had de commissaris de bezoekers dringend aangeraden onmiddellijk door de (Zuider)poort - die vlakbij was - de stad te verlaten. Het waren volgens zijn zeggen allen mensen uit omliggende plaatsen. Maar dit was niet gebeurd; ze waren integendeel de stad ingegaan ‘als wilden zij opzettelijk alle gevaar trotseren’. Onder veel geschreeuw van ‘het gemeen’, achtervolgd door troepen van 20 à 30 personen, waren tenslotte sommigen door de Ooster- en anderen via de Noorderpoort uit de stad gegaan. Naderhand was vernomen, dat tegenstanders ook nog buiten de poort met stenen hadden gegooid. Zowel Westra, de oefenaar, als Hamming en Nieuwenhuis, de molenaars, kregen van de rechtbank elk een boete van ƒ 94,50 opgelegd. In het Gouverneursarchief troffen we nog enkele afschriften van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
processen-verbaal aan, opgemaakt in de tweede helft van januari 1836. Ze zijn alle volgens het bekende schema opgesteld en geven ook alle hetzelfde beeld van de in de ogen van de overheid ongeoorloofde godsdienstige bijeenkomsten van de Afgescheidenen in Sneek. We geven ze hier in het kort weer. Op zondagmiddag 24 januari 1836 was de commissaris van politie naar het huis van Nicolaas Borneman op het Kleinzand gestapt en had daar in de voor- of peykamer 40 personen geteld, van wie de meesten ‘buitenlieden’ waren. Hij had de namen genoteerd van Thomas Visser en Jouke S. Jaarsma, beiden uit Sneek, van Durk Lanting uit Scharnegoutum en Rindert de Boer van Terzool. Borneman was de voorganger geweest. Een week later was hij 's middags naar het huis van Johannes Andriessen, de broodbakker in de Nauwe Burgstraat gegaan. Ook daar werden al sedert een aantal weken godsdienstoefeningen gehouden. Daar waren 50 personen aanwezig. Het proces-verbaal noemt de namen van Joh. Olingius en huisvrouw (Hylkje de Haan). Bauke Sybes (Cuperus) en Grietje Swaagstra. Andriessen had het woord gevoerd. Diezelfde middag was hij ook nog van de Nauwe Burgstraat naar het Kleinzand gelopen - het is niet ver - en had hij bij Borneman in de peykamer eveneens 50 personen aangetroffen. Het is duidelijk, de Afgescheidenen in Sneek hielden hun godsdienstoefeningen met de regelmaat van een klok, zich niet storend aan het maximaal toegestane aantal van 20 bezoekers. Maar toen de eerste hoge boetes waren opgelegd - we hebben het hierboven beschreven - kwam de schrik er wat in en gingen de Afgescheidenen beter op hun tellen passen. Althans sommigen, niet allen, zeker niet de onbetwiste leiders uit de begintijd, Nicolaas Borneman en Johannes Andriessen. Volgens Burgemeester Teetse Gonggrijp waren ze personen ‘van een zeer driftig temperament, die doof voor alle redeneringen, hier als de hoofden der Separatisten kunnen worden aangemerkt’. Ze waren ook de eersten in de stad, die zich van de hervormde kerk hadden afgescheiden. Hun oefeningen werden zondags door een ‘menigte’ bezocht, voor het grootste deel door mensen van buiten Sneek. In Sneek zelf hadden zich slechts 19 personen afgescheiden. De burgemeester was ervan overtuigd, dat Borneman en Andriessen - hun karakter in aanmerking genomen - geen poging onbeproefd zouden laten om hun aanhang te vermeerderen, en zouden doorgaan met het houden van hun ongeoorloofde bijeenkomsten ‘zich niet aan eenige autoriteit storende’. En - vervolgde hij - de geest waardoor beiden werden gedreven viel gemakkelijk op te maken uit de op hun naam uitgegeven geschriftjes. Tenslotte was de burgemeester er zeker van, dat de afgezette predikanten De Cock en Van Velzen ook in Sneek ‘een krachtige invloed oefenen’, maar met zekerheid kon hij hierover niets zeggen.Ga naar eindnoot3. Enkele weken nadat de rechtbank van Sneek op 4 februari voor het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerst een aantal Afgescheidenen had veroordeeld, pasten B. en W. nog eens de methode van het persoonlijk gesprek toe, d.w.z. ze lieten de veroordeelde Nic. Borneman, Joh. Andriessen, Joh. Olingius, Dirk Hamming en Willem Nieuwenhuis ieder afzonderlijk voor zich verschijnen om hen te waarschuwen voor de ernstige gevolgen, als zou worden doorgegaan met het houden van illegale godsdienstige bijeenkomsten. Nadrukkelijk werd erbij gezegd, dat dit geen loos dreigement was, maar dat dergelijke vergaderingen door de militaire macht zouden worden ontbonden en zij zelf ‘met drukkende inkwartiering zullen worden bezwaard’. Met Andriessen en Borneman ‘hebben wij ons zeer lang bezig gehouden om zoo mogelijk de verzekering te ontvangen, dat zij aan deze waarschuwingen zullen voldoen. Alle hebben zich jegens ons met bescheidenheid gedragen en schenen dergelijke maatregelen niet te hebben verwacht. Andriessen antwoordde hoofdzakelijk, dat hij zelf ‘wel wenschte aan deze vriendelijke waarschuwing te mogen voldoen, doch dat men God meer moest gehoorzamen dan de menschen’. Hij zou nog overwegen, of door te gehoorzamen Gods eer werd gekrenkt. Als dit wel het geval was, dan was gehoorzamen onmogelijk en wilde hij desnoods voor de goede zaak ‘de marteldood’ sterven. De antwoorden van Borneman en Olingius kwamen hoofdzakelijk op hetzelfde neer. Borneman had zich nog laten ontvallen, dat men, zolang het bij geldboeten bleef, zich daaraan ‘niet zou storen, maar dat men voor geweld zou zwichten’. Hamming echter beloofde dadelijk geen bijeenkomsten meer in zijn huis te zullen toelaten en ervoor te zorgen, dat Nieuwenhuis - die in hetzelfde huis woonde - dit ook niet meer deed.Ga naar eindnoot4. Het hierboven samengevatte schrijven van de burgemeester is gedateerd 24 februari '36. Vijf dagen later ging weer een missive van B. en W. naar de Gouverneur, met ingesloten een proces-verbaal wegens ongeoorloofde samenkomsten bij Borneman op zondag 28 februari '36. Hieruit bleek dat Borneman ongenegen was ‘aan de hem gedane waarschuwingen te voldoen, en dat het alzoo ten zijnen opzigte noodzakelijk zal zijn Militaire magt te gebruiken’. We hebben de woorden ‘ten zijnen opzigte’ gecursiveerd. Het gold dus alleen Borneman, want Andriessen had op zondag 28 februari '36 ervoor gezorgd niet meer dan 20 personen in huis te hebben. B. en W. schrijven dit er uitdrukkelijk bij. Het verzet was dus verder ineengeschrompeld. Maar die hardnekkige Borneman! B. en W. wilden nu natuurlijk graag weten, hoeveel soldaten er zouden komen en wanneer. Ze schrijven dan ook aan de Gouverneur: ‘Het zal ons echter aangenaam zijn, tijdig en liefst per schuit (omdat wij de brieven per post doorgaans vrij laat ontvangen) te worden geïnformeerd van het getal, zoowel als van den dag der aankomst van de militairen, opdat wij vooraf voor de inkwartiering kunnen zorgen’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Aan die inkwartiering zaten echter ook nog wel wat haken en ogen, want - schrijven B. en W. - ‘daar echter het getal Separatisten, die met inkwartiering kunnen worden bezwaard, zeer gering is en wij het tevens onbillijk vinden om daarmede andere vreedzame ingezetenen te belasten, zijn wij voornemens om de overige op stadskosten uit te besteden’. In elk geval marcheerde op zaterdag 5 maart '36 een detachement militairen Sneek binnen, bestaande uit één officier met 30 manschappen. Het verwekte enige sensatie in het kleine provinciestadje. De aangekomen soldaten werden bij de ingezetenen ingekwartierd en wel één voor één ‘volgens alphabetische orde’, voor de tijd van tweemaal 24 uur. Alleen voor Nicolaas Borneman was een uitzondering gemaakt, zowel wat tijdsduur als aantal betrof. Hij kreeg 4 man voor onbepaalde tijd ingekwartierd! Volgens een rapport van B. en W. aan de GouverneurGa naar eindnoot5. was hem duidelijk aangezegd dat hij ‘inlegering van militairen’ zou krijgen, wanneer hij bleef weigeren de orders van de autoriteiten op te volgen. En daarmee was geen gewone inkwartiering bedoeld. Verder was hij de enige persoon, die door zijn halsstarrigheid inkwartiering had noodzakelijk gemaakt, dus moest hij ook de grootste overlast dragen. Deze was niet gering, want B. en W. waren van plan de ‘inlegering’ bij hem 10 à 12 dagen te laten duren. En natuurlijk was er alle aanleiding ‘om hem nauwkeurig te surveilleren’. De grote vraag was: wat zou Borneman de dag na de komst van de militairen doen? Zou alleen al hun komst op zaterdag voldoende ‘afschrikwekkend’ werken, zoals de Gouverneur verwachtte?Ga naar eindnoot6. Om zich hiervan te vergewissen, stapten die zondagmorgen 6 maart de burgemeester met de commissaris van politie naar het Kleinzand, naar het huis van Nicolaas Borneman. En jawel, 60 personen aanwezig! Maar op last van de burgemeester verlieten deze de woning, waarna er die dag geen godsdienstoefening meer werd gehouden. Want Borneman had 's middags in gezelschap van zijn zoon Sneek verlaten en was naar Scharnegoutum gegaan. Daar had hij volgens het gerucht in een schuur voor meer dan 100 personen gepreekt! Nu hij in Sneek niet meer naar hartelust kon oefenen, had hij zijn activiteiten naar het Sneek omringende platteland (Wymbritseradeel), vooral naar Scharnegoutum verplaatst. Diezelfde zondag (6 maart) was ook het aantal bezoekers aan het huis van Joh. Andriessen gecontroleerd. Wel was daar 's morgens, 's middags en 's avonds een godsdienstoefening gehouden, maar telkens met niet meer dan 20 personen. En dat was immers toegestaan.
Mocht de uitgesproken verwachting van de Gouverneur, dat de komst van een detachement militairen in Sneek ‘afschrikwekkend’ zou werken al zijn uitgekomen, het was ook waar in een heel andere zin dan hij had | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bedoeld. Want die militairen bleken geen lieve jongens te zijn en zich ernstig te hebben misdragen. Aan het eind van hun rapport aan de Gouverneur spraken B. en W. hun ‘leedwezen’ uit ‘over het slordig gedrag van velen dezer militairen, die zich aan dronkenschap en baldadigheden schuldig maken, en in der daad meer wanorde stichten dan orde bevorderen’. Heel begrijpelijk hoopten B. en W., dat het verblijf van de militairen in Sneek van korte duur mocht zijn en dat tegen de halsstarrige Borneman en de zijnen strenge maatregelen werden genomen b.v. het toepassen van ‘lijfsdwang’, als deze door onwilligheid of financieel onvermogen hun boeten niet betaalden. De militairen zijn niet lang in Sneek geweest, ruim een week. Toen de Gouverneur de zekerheid had, dat er de volgende zondag - 13 maart - geen ongeoorloofde bijeenkomsten meer bij Borneman of anderen waren gehouden, is het detachement teruggeroepen. Het doel was bereikt: In Sneek geen illegale bijeenkomsten van de separatisten meer. Wel in het nabij gelegen Scharnegoutum en omgeving. Dat behandelen we in het hoofdstuk over Scharnegoutum.
Richten we tenslotte nog eens onze aandacht op enkele door de rechtbank van Sneek uitgesproken vonnissen en op de daarbij behorende processen-verbaal, handelend over godsdienstoefeningen door Afgescheidenen in Sneek gehouden op de 4 zondagen in februari 1836 en op de eerste zondag in maart. Voor op latere data gehouden samenkomsten vonden we geen veroordelingen meer, althans niet voor zover het Sneek betreft. De Afgescheidenen pasten er nu wel voor op het maximaal toegestane aantal van 20 personen te overschrijden. Op zondag 3 maart '36 kreeg Johannes Andriessen, 56 jaar, van de rechtbank een boete van ƒ 94,50 opgelegd, omdat hij op zondag 7 februari in zijn woning voor meer dan 50 personen had geoefend. Van enkele aanwezigen had de politie de namen genoteerd: Jouke Sybouts Jaarsma en Jan Bisschop, beiden te Sneek; en van Tjitse Jacobs de Boer, boer te Scharnegoutum. De volgende zondagmorgen schreef de agent van de 60 personen de namen op van Johannes Ynzes Radersma, Jeljer Jan Keulen, te Sneek; verder van Anske Gerbens Syperda, wonende nabij Sneek, en Durk Symens, wonende onder Deersum. 's Middags waren o.a. aanwezig geweest J. Olingius, Pieter Dekker, Sybout J. Jaarsma en Jouke S. Jaarsma. Vier weken later (31 maart '36) werd Andriessen opnieuw veroordeeld, nu tot een boete van ƒ 150,- wegens enkele in februari gehouden illegale godsdienstoefeningen. Tenslotte veroordeelde de rechtbank hem bijna vier maanden later nog een keer (31 maart) tot een boete, nu van ƒ 25,-. Maar ditmaal niet wegens het houden van een ongeoorloofde bijeenkomst, maar omdat eind | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
juni bij Jacob Eisma, winkelier te Nieuwland (Nijland) was ontdekt, dat hij te licht roggebrood had verkocht! Op het doen en laten van de Afgescheidenen werd scherp gelet. Het bovenstaande betrof Johannes Andriessen, de bakker. Maar Nicolaas Borneman, de winkelier, sloeg het record, want op 24 maart '36 werd hij door de rechtbank te Sneek gepakt: ƒ 600,- boete! Voor gehouden godsdienstoefeningen op de laatste twee zondagen van januari en op de vier zondagen van februari, waarin telkens meer dan 50 of 60 personen waren aanwezig geweest in de ‘voor- of peykamer’ (de verhoogde voorkamer boven de kelder). Meestal was Borneman zelf voorgegaan, een enkele keer ook Reinder Pieters Westra, schipper te IJlst, die ƒ 100,- boete kreeg.Ga naar eindnoot7. Tenslotte kreeg Nicolaas Borneman voor zijn op zondag 6 maart gehouden oefening in Sneek nog ƒ 100,- boete. En toen was het in Sneek uit met het vergaderen met meer dan 20 personen. De militairen waren gekomen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
D. De periode 1840-'50We hebben al vermeld, dat het eerste dikke kerkeraadsnotulenboek lang niet vol is geschreven, doordat plotseling de scriba Nicolaas Borneman uit de kerkeraad verdween en lange tijd de kerkeboeken onder zich heeft gehouden. In de hierdoor ontstane verwarring raakte ook de notulering ontregeld. We constateren een gat van een half jaar. Dan begint het tweede notulenboek - veel kleiner van formaat dan het eerste - met de kerkeraadsvergadering van 16 augustus 1839. Al dadelijk verzeilen we weer in de moeiten, die de kerkeraad met een aantal leden had. Daar waren in de eerste plaats de in Leiden geboren ‘inlandsch kramer in boeken’ Joh. Labordus en zijn vrouw Catharina Kranenburg, die ontkenden dat de kerk van Christus zichtbaar was; ze was volgens hen onzichtbaar (onder invloed van ds Duin?). Hoewel ze vele malen over hun confessionele dwaling waren vermaand,Ga naar eindnoot1. bleven ze daarin toch volharden. Het eind van het droevig lied was, dat een jaar later de gemeente officieel vernam, dat ze niet meer ‘tot ons’ behoorden. De kerkeraad bestond toen uit de ouderlingen J.J. Keulen en P.M. Gilhuis, en de diakenen P. Dekker en K. de Bruin. Verder sprak de kerkeraad uit, dat als de huisgezinnen van Joh. Andriessen, Jan Hesbergen (Hertsbergen) en Andries Andriessen niet spoedig ‘wederkeren’, aangenomen zal worden, dat ze zich hebben onttrokken. Ook kwamen er problemen met de bekende, uit Leeuwarden afkomstige, oefenaar Jetse Bottinga, wiens actie-radius tot in Meppel, Steenwijk en omgeving reikte. In Groningerland was hij al in 1830 geen onbekende. De Sneker ouderlingen typeren hem in de notulen als een ‘ergerlijk persoon’. Hij was bij Bauke Cuperus (Kuipers) in huis en probeerde deze van de kerk los te weken, zoals hij ook zichzelf had ‘losgemaakt’ van vastgestelde kerkordelijke regels. Inderdaad was deze Bottinga een sterk independentistische figuur, die om geen kerkenorde maalde en zijn eigen gang ging. Daarom zag tien jaar later de kerkeraad van Ferwerd zich genoodzaakt hem van de kerk af te snijden, toen hij in 1850 op eigen houtje in het naburige Holwerd opereerde. | |||||||||||||||||||||||||||||
Erkenning en kerkgebouwOp dezelfde datum zijn de Afgescheiden gemeente van Sneek en van Scharnegoutum-Tirns door de regering bij Koninklijk Besluit erkend, nl. 9 juni 1841.Ga naar eindnoot2. Als ‘reglement’ zou gelden dat van de in januari '41 erkende kerk van Bolsward. Het verzoekschrift van Sneek was door 35 personen ondertekend. Met aandacht hebben we in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag naar die handtekeningen zitten kijken. De namen van Joh. Andriessen en N. Borneman komen in de rij al niet meer voor. Ze waren al weer bij de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kerk weg. En toch waren ze zo vol ijver begonnen! In de aantekeningen hebben we de namen van de ondertekenaars met hier en daar een enkele toevoeging opgenomen.Ga naar eindnoot3. Als plaats van samenkomst wordt opgegeven ‘een gedeelte van het gebouw, staande en gelegen in het gebouw te Sneek kadastraal sectie B no 233’. In dit gebouw, bestaande uit het huis, stal en erf woonde kastelein Jacobus Homans met zijn vrouw Lypkje Arjens Jaarsma, en zes kinderen Van der Wey, met een dienstknecht en dienstmeid (omstreeks 1830 was het gebouw eigendom van een zekere Van der Wey). In een gehuurde zaal of in een grote kamer van deze herberg of dit koffiehuis hebben de Afgescheidenen omstreeks 1840 hun kerkdiensten gehouden. Waar stond nu deze herberg? Een door ons geraadpleegd minuutplan gaf de oplossing.Ga naar eindnoot4. Het was in de Brouwerssteeg, het tweede huis vanaf de Prins Hendrikkade, dicht bij de Noorderpoortsbrug. Het is evenals de beide aangrenzende panden al lang afgebroken; ook de Brouwerssteeg bestaat niet meer en is een deel van de Wijde Noorderhorne geworden. Wijde Noorderhorne te Sneek. In het huis rechts (een herberg of koffiehuis), vroeger gelegen bij de Brouwerssteeg, hebben de Chr. Afgescheidenen van Sneek in 1841 gekerkt. (Foto Fries Scheepvaartmuseum en Sneker Oudheidskamer).
Zo'n koffiehuis was in die dagen een haast onmisbare gelegenheid voor de kerkgangers uit de omtrek; die met het rijtuig de kerkdiensten in Sneek bezochten. Dan konden ze daar tussen de middag overblijven, hun brood opeten en een kop koffie drinken. Tevens kon men dan zijn hart | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eens luchten over actuele kerkelijke zaken en elkaar de nieuwtjes van de dag of week vertellen, zoals het ook gebeurde op de marktdag. We lezen b.v. in de Levensherinneringen van P.H. Hettema, die vroeger in Deersum woonde: ‘Onze weekmarkt was toen te Sneek. Daar leefde toen een bakker, met name Andriessen... een man met veel kennis der waarheid en des geloofs, die veel over had voor de leer. Daar kwam op de marktdag, 's namiddags meestal een groot gezelschap bijeen, om over de waarheid te spreken, waarbij men vaak godzalige, geoefende christenen aantrof’.Ga naar eindnoot5. Toch hebben de Afgescheidenen in Sneek na hun erkenning in 1841 maar kort in de bovengenoemde herberg hun samenkomsten gehouden. In hun aanvraag om erkenning hadden ze trouwens ook duidelijk aangegeven, dat ze het maar ‘voorwaardelijk’ deden d.w.z. tijdelijk. Want nog in hetzelfde jaar kreeg de gemeente vergunning haar kerkdiensten te houden in ‘het gebouw, kadastraal bekend sectie A no 87 en 89’. Het lag ten noorden van de stadswal en heet nu Zwarte Weg 2. Tot het complex gebouwen, dat nu het bedrijf is van een aannemer betonwerker Tjerk Douwes Joustra en vroeger de kerk vormde, maakt een herenhuis deel uit, dat in oorsprong 18e-eeuws is. De plaats van de kerk was in 1841 en volgende jaren vanuit de stad moeilijk te bereiken, want de Koninginnebrug bestond toen nog niet. Hieraan moeten we echter toevoegen, dat een aantal jaren heel wat Scharnegoutumers tengevolge van een scheuring in hun eigen gemeente, in Sneek kerkten. En voor die buitenmensen lag de kerk wèl gunstig. | |||||||||||||||||||||||||||||
Zwak!Het is zeker, dat in de jaren '40 van de vorige eeuw de Chr. Afgescheiden kerk van Sneek heel zwak was. Jarenlang bleef het tobben. In een vorig hoofdstuk hebben we voldoende informatie verschaft over de tragische neergang van figuren als Joh. Andriessen en Nicolaas Borneman, die ieder hun eigen aanhang hadden, en bij de kerk zijn weggeraakt. De zwakte van de gemeente valt ook gemakkelijk af te lezen uit de kerkeraadsnotulen. Sommige leden gaan weer naar de hervormde kerk, anderen zoeken opnieuw hun heil in het conventikel en weer anderen gaan in Scharnegoutum naar de kerk, waar ds A.B. Groen in 1842 was gekomen. Over een periode van ruim twee jaar bestaan er niet eens notulen (1846-'48) en bijna even lang is de gemeente van Sneek niet op de classis vertegenwoordigd.Ga naar eindnoot6. Ja, het kerkgebouw is zelfs een tijdlang gesloten geweest! Op de Provinciale synode van augustus 1846 is er de schriftelijke klacht van de gemeente van Sneek over ‘het verbrokkelen en verdwijnen hunner Gemeente alsmede het blijven zuchten onder vroeger gemelde schulden’. Een sterke steun voor de kerk was ouderling Jeljer J. Keulen, ook in financieel opzicht. Maar hij was in maart 1847 overleden. Zijn weduwe | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
klaagde, dat ze niet de rente ontving van het geld, dat haar man in het kerkgebouw had gestoken.Ga naar eindnoot7. | |||||||||||||||||||||||||||||
HerlevingIn de classisnotulen van 15 maart 1848 lezen we plotseling de notitie dat men in Sneek ‘bij vernieuwing een godsdienst wil oprichten’, dus opnieuw als gemeente wil functioneren. Men voegt de daad bij het woord. De nieuwe ouderling wordt Jouke Jaarsma en de diaken Everardus Gerritsen. Onwillekeurig vragen we naar de oorzaak van deze opleving. Dat was een zeer onverwachte wending in het kerkelijk leven. In de genabuurde gemeente van Scharnegoutum was een scheuring ontstaan. Een deel van de gemeente daar bleef trouw aan de geschorste ds W. van Leeuwen, anderen weigerden hem te erkennen en sloten zich op advies van de Provinciale vergadering aan bij de gemeente te Sneek, waar maar drie à vier leden waren overgebleven.Ga naar eindnoot8. Zo kwam de kerk weer open. De gemeente van Sneek was door de overkomst van de Scharnegoutumers zelfs zo versterkt, dat zij 28 november '49 aan de classis toestemming kon vragen om over te gaan tot het beroepen van een predikant. Die mogelijkheid was nu aanwezig. Wèl was erbij bepaald dat elke gemeente ‘op zichzelf’ bleef en dat de kerkeraadsleden afzonderlijk zouden gekozen worden en de ‘Leeraar’ gezamenlijk. De Scharnegoutumers waren van hun ‘verbintenis’ ontslagen, als ze naar hun ‘vorige standplaats’ konden terugkeren. Dit laatste was voor de gemeente van Sneek wel een heel riskante bepaling! Maar goed, met spoed werd het beroepingswerk aangepakt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
E. De eerste domineesDs. K.J. van Goor, 17 november 1850 - 12 juli 1863Het eerste beroep ging naar ds Klaas Jans van Goor van de Smilde en het tweede opnieuw (nu met 14 van de 16 stemmen). Maar nog was het niet raak. Daarom werd de bovengenoemde ‘verbintenis’ van de Scharnegoutumers als volgt gewijzigd: zo lang een door beide gemeenten beroepen dominee ‘in hun midden’ was, zouden ze ‘aan elkaar verbonden blijven’. De Scharnegoutumers konden dus niet weg zolang er in Sneek een dominee was, die ze mee hadden helpen beroepen. Nu begonnen de pogingen een dominee te krijgen opnieuw, met als resultaat het uitbrengen van een beroep op ds J. Nentjes van Urk. Het werd een bedankje. Met algemene stemmen liet men vervolgens voor de derde maal zijn keus op ds K.J. van Goor vallen. Weer mis. Maar toen ds Van Goor voor de vierde maal was beroepen, kwam in oktober 1850 het bericht, dat hij naar Sneek-Scharnegoutum zou overkomen. Op de kerkeraadsvergadering van 21 november 1850 was hij voor de eerste keer als praeses aanwezig en kon hij mee de attestatie van zijn vrouw Johanna Cornelia Scholten uit Smilde aanvaarden.Ga naar eindnoot1. Er kwam dadelijk een opleving in het kwijnend leven van de Sneker gemeente. Grietje Kramer, getrouwd met timmerman Jouke Hoekstra kwam terug uit de hervormde kerk en wilde zich opnieuw bij de Afgescheidenen aansluiten. Tot lidmaat werden aangenomen Willem Visser, Johan U. Fritz, Sybout Jaarsma, Pieter S. Postema, Jacoba van Veen, Trijntje Rientses v.d. Stel. En in diezelfde maand (december 1850) ook nog Berend Bakker, Makke Pot, Ytje Pot en Kekke, terwijl gedoopt zouden worden Trijntje Sytzes de Hoop en Yttje Tykes Kleyterp. Tenslotte zouden na afgelegde belijdenis de H. Doop ontvangen: Haye Siebes Bok, Antje Feddes Koopmans, Jelle M. Wagenaar, Hendrik Wielenga, Hielke Zoethout, Aaltje ten Have, Hidse Andries Jongbloed. Het traktement van ds Van Goor werd vastgesteld op ƒ 600,- per jaar plus een maandelijkse collecte (in elk geval ƒ 20,-) plus vrij wonen. Ruim een jaar later steeg het al tot ƒ 900,- inclusief collecte. In maart 1850 werden weer enkelen aangenomen: L. Wielenga, H. Alkema, M. Louw v.d. Schaaf, Jantje Douwes van Lingen, Ulbe Boersma en Alida Wolffers. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu het kerkelijk leven weer op opbloeide, werd de positie van de kerkeraadsleden ‘van het getrouw gebleven gedeelte van de gemeente Goutum’, dus van het deel dat achter de schorsing van ds W. van Leeuwen stond, nader geregeld. Besloten werd de beide kerkeraden te beschouwen als één kerkeraad d.w.z. geen kerkeraadslid mocht op eigen houtje onderhandelen met de kerkeraad van de geschorste ds W. van Leeuwen in Scharnegoutum. Verder besliste men over te gaan tot het aanbesteden en bouwen van een nieuwe kerk voor de gemeente en tot het vertimmeren van de oude kerk tot woningen. Dit zullen wel armen woningen geworden zijn. Een hiervoor benoemde commissie, bestaande uit: J. Wagenaar, J. Rienstra, E. Gerritsen en H. Wielenga, zou de zaak regelen. Met als resultaat, dat de aanbesteding van de nieuwe kerk voor ƒ 5250,- gegund werd aan P. Kalt te Bergum en dat de verbouwing van de oude kerk tot woningen voor ƒ 949,- door A. Prins te Sneek op zich werd genomen. In 1851 mocht aannemer P. Kalt te Bergum voor ƒ 2300,- een pastorie bouwen en op één van de laatste dagen van december '51 besloot men tot het bouwen van vier woningen, waarvan één als consistorie dienst zou doen. En zo is de toestand op de Zwarte Weg lang gebleven, tot in 1882 de Noorderkerk in gebruik werd genomen. Het in 1852 gereed gekomen nieuwe kerkgebouw aan de Zwarte Weg kreeg in september van dat jaar ook een orgel. We citeren nu een bericht uit het kerkelijk weekblad De Stem van die dagen:Ga naar eindnoot2. ‘Sneek, 2 september. Aldus het bericht in het kerkelijk weekblad. We merken hierbij nog op, dat de bovengenoemde S.W. Velds organist was van de Grote of Martinikerk te Sneek en dat de Afgescheiden kerk te Sneek de eerste Afge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
scheiden kerk in Friesland was, die een orgel rijk werd. Als tweede in de rij volgde Franeker (1855).
We besluiten dit hoofdstuk met enkele sprokkelingen uit de kerkeraadsnotulen. Op de vergadering van 2 juni 1852 was een brief binnengekomen van ‘Jufvrouw Fockens’ te Sneek. Dit was een dochter van de bekende ds Lucas Fockens. Ze verzocht het kerkgebouw te mogen gebruiken om ‘daarin de Godsdienst oefening te doen waarnemen door den Heer Chevalier van Utrecht’. Deze Maurice Chevallier was op en top een Reveil-figuur, getrouwd met een schoonzuster van Isaäc da Costa. De kerkeraad was welwillend en stelde de kerk voor één keer beschikbaar op vrijdag- en zondagavond 8 uur. Terloops merken we hier op, dat twee dochters van ds Fockens, Titia en Itia Henriette in het Friese Reveil een belangrijke rol hebben gespeeld. Maar toen het volgend jaar (1853) het verzoek kwam om het kerkgebouw af te staan voor de door-de-weekse dienst van evangelist J.H. Maatjes, kregen de aanvragers nul op het rekest. Een bijzonder lastige broeder voor de kerkeraad was de Afgescheiden schoolmeester. Deze weigerde psalmen mee te zingen en het H.Avondmaal te vieren, omdat een ‘onbekeerde’ organist het orgel bespeelde. Ook verder zou hij jarenlang het de kerkeraad nog knap lastig maken. Op den duur is op zijn verzoek zijn naam ‘uitgedaan’ uit het lidmatenboek. We laten zijn optreden in de vergetelheid rusten. Bij de bediening van het H.Avondmaal zouden mannen en vrouwen aan een tafel komen te zitten.Ga naar eindnoot3. En het zingen tijdens het Avondmaal zou door het orgel worden begeleid (wat vroeger blijkbaar niet gebeurde). Altijd nog de nawerking van de opvatting, dat een orgel eigenlijk niet in de kerk thuis hoorde, omdat het daar zo plechtig toeging. In 1857 bepaalde de kerkeraad nog eens uitdrukkelijk, dat geen ‘ijdele stukken’ op het orgel mochten worden gespeeld. Verstandig was de bepaling, dat niemand zonder toestemming van de kerkvoogden van het orgel mocht gebruik maken. De kerkeraad onder leiding van ds Van Goor lette op alles, zoals het een goede kerkeraad betaamt. In het portaal van de kerk (de ‘voorkerk’) kwam een bordje te hangen met de woorden: ‘kerk door gebruik van tabak niet bemorsen’. Dus toen al! Toen ds Van Goor in 1858 een beroep uit Amsterdam ontving, maakte zich een zekere onrust van de kerkeraad meester, want hij liet duidelijk blijken, dat hij er niet ‘los’ van was. Als argumenten om hem tot bedanken te bewegen, voerde de kerkeraad aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ds van Goor bedankte voor het beroep naar Amsterdam. In 1860 vroeg S.S. Poelstra ontheffing van het diakenschap ‘wegens zwakheid des lichaams’. De kerkeraad bepaalde, dat H. van Wieren nu een jaar extra zou dienen en plaatste op het tal voor ouderling J. Wagenaar, G. de Jager, schilder, M. Hempenius, smid en H. Wesseling, houtkopersknecht.Ga naar eindnoot4. En voor diaken S. Harstra, A. Huizinga, P.K. Dwarshuis en H. Berentsen. Gekozen werden G. de Jager en J. Wagenaar en tot diaken S. Harstra en P.K. Dwarshuis. In januari 1861 zaten in de kerkeraad de ouderlingen H.L. Ypma, J. Rienstra, J. Wagenaar en G. de Jager; en de diakenen P.K. Dwarshuis, H. van Wieren, S. Harstra en D. van Randen. Van hen overleed in april '63 ouderling G. de Jager, een 39-jarige ‘huisverwer’.
Tegenwoordig komt het dikwijls voor, dat er ook in kerken wordt ingebroken. De inbrekers hebben het dan gemunt op de opbrengst van collecten, Avondmaalszilver en antiquarisch waardevolle kanselbijbels. Dat het omstreeks 1862 ook in het toen zo vredige Sneek soms niet pluis was, bewijzen de kerkeraadsnotulen van 9 december, waarin melding wordt gemaakt van een inbraak in de kerk (aan de Zwarte Weg) met als doel brandstichting. De Afgescheiden kerk in brand steken, wijst op de soms vlammende vijandschap, die zich in woord en nu ook in daad tegen de Christelijk Afgescheidenen úitte. Gelukkig liep het goed af, maar het geval was voor de kerkeraad wel aanleiding om te overwegen een brandassurantie af te sluiten. Of het ervan gekomen is, hebben we niet gelezen. De Afgescheidenen van die tijd waren over het algemeen niet zo verzekeringsgezind. Had ds Van Goor in 1858 voor Amsterdam bedankt, in juni 1863 nam hij een beroep aan naar Hoogeveen en deed in juli 1863 zijn intree in de grote Afgescheiden gemeente van deze Drentse veenkolonie. De vacante periode zou niet lang duren. Nog in hetzelfde jaar (1863) kwam ds S. Evenhuis. | |||||||||||||||||||||||||||||
Ds. S. Evenhuis, 11 november 1863 - 16 december '67Was ds Van Goor in juli '63 vertrokken uit Sneek, zijn opvolger werd ds Simon Evenhuis, uit het genabuurde Scharnegoutum. Dit wijst erop, dat in Scharnegoutum de toestand weer genormaliseerd was en de scheu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ring voorbij. Omdat ds Evenhuis niet veel meer dan een jaar in dit dorp had gestaan, kreeg de gemeente daar de kosten, gemaakt bij de komst van ds Evenhuis in 1862, terug betaald. Dit was ook niet meer dan billijk. Uit zijn 4-jarige dienstperiode geven we de volgende bijzonderheden door: Zoals het gewoonlijk kort na de komst van een nieuwe dominee gaat, ook nu meldden zich een aantal personen om als lid te worden ‘aangenomen’. Ook Imke Venema had zich aangeboden, maar de kerkeraad had bezwaren: Imke had op zondagmorgen gevist! Die zaak moest eerst aan de kant en dus werd hij vermaand. Maar Imke zei, dat hij ‘met vrijmoedigheid’ zondagsmorgens viste. Dus werd hij niet als lid geaccepteerd. Er was in die dagen ook een voorzanger in de kerk. In 1865 werd Atze Huizinga als zodanig gestemd in de plaats van D. van Randen. En een paar maanden later mocht ook Bonne Wielinga met zijn gaven als voorzanger de gemeente dienen. Toch liet in de kerk ook het orgel zich wel horen. Het blijkt uit een notitie in de notulen van juli '67: De kerkeraad besluit de poesterblazer (orgeltrapper) Ale van der Schaaf te vermanen, omdat hij ‘bij het orgel willekeurig en niet overeenkomstig de behoeften van het spelen blaast’. En in november 1866 wordt aan de schoolmeester van de bijzondere school van Den Briel voor één maal de gelegenheid geboden op een zondagavond in de kerk een woord te spreken over het ‘christelijk onderwijs’ en de noodzakelijkheid daarvan voor de jeugd. In juli '68 wordt met blijdschap kennis genomen van een brief met de mededeling van de oprichting van een ‘positieve school voor Gereformeerd onderwijs, waartoe sommige leden zijn toegetreden’. Ds Simon Evenhuis had een zwakke gezondheid. Hij zou op 30-jarige leeftijd aan de tering (t.b.c.) bezwijken. In de kerkeraadsvergadering van 23 november '65 deelt hij mee van zijn õktober-traktement te willen afzien, wegens de financiële schade, die de gemeente door zijn ziekte geleden heeft. Maar door de kerkeraad wordt hem ‘dit maandtraktement’ als blijk van toegenegenheid als geschenk gegund. Van weerszijden een sympathiek gebaar! Maar anderhalf jaar later deelt ds Evenhuis in een kerkeraadsvergaderingGa naar eindnoot5. mee, dat hij wegens voortdurende ziekte en zwakheid van stem zijn ambtswerk niet meer doen kan. Op aanraden van verscheidene artsen moest hij wel besluiten een half jaar rust te houden. Daarom stelde hij voor òf zijn ambt als predikant van Sneek neer te leggen òf te proberen voor zijn eigen rekening een hulpprediker te krijgen. De kerkeraad wil niets weten van het beëindigen van zijn predikantschap en vindt, dat de gemeente zich dat halve jaar maar zo goed mogelijk moet behelpen. Het halve jaar is nog niet om of er ligt een brief van ds Evenhuis op de kerkeraadstafel. Hierin verzoekt hij ‘ontslag’ als predikant wegens een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘diepe ontsteking in de long’. En al zou het ziekteproces naar wens verlopen, dan nog zou hij voor zijn 40e jaar niet meer de kansel mogen beklimmen (hij was nu 30 jaar). Het spreekt vanzelf, dat ds Evenhuis nu het gevraagde ontslag als predikant krijgt. ‘Met een bloedend harte’ geeft de kerkeraad het hem. In de notulen lezen we verder: ‘Op grond van eene bijna vierjarige ondervinding kunnen wij allen verklaren, dat zijn Eerw. als een wetenschappelijk, ijverig, getrouw en Godzalig dienstknecht van Jezus Christus in deze Gemeente is werkzaam geweest en ons de leer der Waarheid naar Gods Woord en onze aangenomen formulieren heeft verkondigd. God de Heere geve dat zijn Eerw. nog weer worde opgerigt en dat de vele talenten, die Hij hem verleend heeft, tot zijn Eerw. grijzen ouderdom moge dienen tot eeuwige eer en lof van Zijn Heilige Naam, de opbouw en bloei Zijner duur gekochte Gemeente. Sneek 13 oktober 1867.
Nog in hetzelfde jaar (1867) is ds Evenhuis overleden. Zijn ‘grijze ouderdom’ heeft hij op geen stukken na mogen bereiken. We gaan nu nog even met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van de jaren 1868-'82. Eigenlijk vallen ze al buiten ons bestek, daarom volstaan we met het geven van slechts enkele bijzonderheden. De opvolger van ds Evenhuis werd de uit Apeldoorn overgekomen L. Neyens, die van 1868-'74 in Sneek heeft gestaan.Ga naar eindnoot6. In 1872 had hij als kerkeraadsleden naast zich de ouderlingen Hans van Wieren, J.M. Wagenaar (die jarenlang scriba is geweest en in 1874 naar N. Amerika emigreerde), P.K. Dwarshuis (na Wagenaar ook vele jaren scriba) en J. Kuipers. De diakenen waren H. Alkema (die in mei 1872 overleed), Y.J. Bootsma, A. Kappenburg (emigreerde ook in 1874 naar Amerika) en J. Rodenhuis. Van een notitie in de kerkeraadsnotulen van april en mei 1874Ga naar eindnoot7. keken we op, want we ontdekten daarin een merkwaardig geval van bijgelovigheid. We wisten wat betsjoenen (betoveren, beheksen) en wat een tsjoenster (heks) was, maar niet, dat daaraan nog door sommigen in 1874 in Sneek in de Chr. Geref. kerk geloof werd gehecht. Trijntje van der Woude klaagde erover, dat ze door enkele vrouwen ervan werd beschuldigd een kind van Jentje de Boer en Jacoba van der Schaaf betsjoend te hebben (in de notulen staat betjoend, maar de scriba P.K. Dwarshuis was ook een Groninger, uit Warffum afkomstig).Ga naar eindnoot8. Ds Neyens en ouderling P.K. Dwarshuis zouden Jacoba van der Schaaf, Dina Ates en wed. W. Venema hierover bestraffen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de volgende kerkeraadsvergadering zijn de genoemde vrouwen aanwezig om hoor en wederhoor te kunnen toepassen. Eerst vroeg de praeses (ds Neyens) aan Trijntje van der Woude welke bezwaren ze tegen de drie andere vrouwen had. Deze antwoordde, dat ze door hen zijdelings en ten onrechte ervan werd beschuldigd het jongste kind van Jacoba van der Schaaf betsjoend (behekst) te hebben, zodat het gestorven was. Maar de moeder handhaafde openlijk haar beschuldiging. Trijntje was op zekere dag bij haar op bezoek gekomen en had, voorover gebogen, naar haar pas ziek geworden kind in de wieg gekeken. Op dat moment was bij haar (Jacoba) de gedachte opgekomen: ‘Nu betjoent Trijntje je kind’ en dit was - volgens Jacoba - de volgende dagen ook wel duidelijk gebleven. Het kind stierf. Andere buurvrouwen - aldus de notulen - gingen zich ook met het geval bemoeien en probeerden de tsjoener te ontdekken door een sleutel telkens op verschillende plaatsen in de bijbel te leggen en dan de naam Trijntje uit te spreken. Vrouw Ates zei zelf gezien te hebben, dat de sleutel dan draaide, zodat ze meende terecht te kunnen concluderen: Trijntje is de schuldige tsjoener. Ze had dan ook tegen haar gezegd: ‘Het is een duivelse boel, dat die kinderen hier zo sterven’. Tijdens hoor en wederhoor waren de spanningen in het gesprek zo hoog opgelopen, dat beide partijen elkaar heel emotioneel allerlei lelijks naar het hoofd gooiden, hoewel de praeses hen voortdurend maande toch rustig te blijven. Het slot was, dat de kerkeraad de zusters ernstig bestrafte over hun bijgelovigheid, hun bitterheid en misbruik van Gods Woord en hen opwekte tot onderlinge liefde en wederkerige vergevensgezindheid. Toen deze opwekking bij de vrouwen geen enkel effect had, besloot de kerkeraad zowel aan Dina Ates als aan Jacoba van der Schaaf het Avondmaal te ontzeggen. Maar eerst wilde men over dit punt nog met de kerkvisitatoren overleg plegen. We hebben er in de notulen verder niets over gelezen. In oktober 1874 ontving ds Neyens een beroep naar Amsterdam. De kerkeraad vroeg hem of het, gelet op zijn ‘tijdelijke en herhaaldelijke ziekte’ Gods weg niet zou zijn om te blijven. Maar ds Neyens nam het beroep aan, ‘lettende op de uitgebreide werkkring en zijn gemoedsbewerking’. Na hem kwam ds A. v.d. Sluijs (1875-'80), die op tweede Kerstdag '80 afscheid preekte wegens zijn vertrek naar Leiden. De kerkeraad bestond toen uit de vier ouderlingen H. van Wieren, B.J. Wielinga, L. Smilde en P.K. Dwarshuis (scriba). En de vier diakenen A.J. Leenstra, R.S. Smilde, J. Rodenhuis en Y.J. Bootsma. Het spreekt vanzelf, dat we in dit hoofdstuk niet dieper kunnen ingaan op de geschiedenis van de dienstperiode van ds Van der Sluijs en van de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
predikanten, die na hem gekomen zijn. Laten we tenslotte nog mogen vermelden, dat ds Van der Sluijs op 7 juni 1882 - wegens ziekte van ds R. Breitsma - uit Leiden is overgekomen om de nieuwe Noorderkerk ‘aan des Heeren dienst te wijden’. Het is nu ruim 100 jaar geleden. |
|