De Afscheiding van 1834 in Friesland. Deel 3. De classes Sexbierum (Franeker), Sneek en Tjalleberd (Heerenveen) van de Afgescheiden kerken
(1983)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |||||||
IV FranekerA. Uit de voorgeschiedenisHet oude plattelandsstadje Franeker, gelegen temidden van de wijde Friese weilanden, heeft lang een zekere vermaardheid genoten, door de aanwezigheid van een academie. Deze was op die van Leiden na de oudste in Nederland en in 1585 mee op initiatief van stadhouder Willem Lodewijk tot stand gekomen. Was ze gedurende het 12-jarig bestand vooral door toedoen van de hoogleraar Sibrandus Lubbertus een bolwerk van het contraremonstrantisme geworden, in de loop van de 17e eeuw veranderde ze onder invloed van Johannes Coccejus in een kweekbodem van ‘rekkelijkheid’, en in de 18e eeuw kon ze mee door het optreden van Herman Venema een brandpunt van rationalisme en tolerantie worden genoemd. De neergang van de Franse tijd heeft ze niet overleefd. In 1811 werd de academie, evenals die in Harderwijk, door het Napoleontisch bestuur | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
opgeheven. Wel werden onmiddellijk na het eind van de Franse overheersing pogingen aangewend de hogeschool te doen herrijzen, maar ondanks alle inspanningen werd het verloren terrein slechts gedeeltelijk teruggewonnen. Behielden de academies in Leiden, Utrecht en Groningen de rang, die ze onder de Republiek innamen, Franeker moest zich nu tevreden stellen met een school van de tweede rang, met een athenaeum (1815)Ga naar eindnoot1.. Maar de bloei wilde niet terugkeren en in 1843 werd de instelling opgeheven, na de laatste jaren een kwijnend bestaan te hebben geleid. Nog even is er een kans geweest, dat er weer, weliswaar geen academie, maar toch een theologische school, in Franeker zou komen. Dat was in 1849, toen de synode van de Afgescheidenen in Amsterdam besloot in de voormalige academiestad Franeker een theologische opleidingsschool voor predikanten te vestigen. Daartoe benoemde ze alvast drie docenten, ‘hoofdonderwijzers’ genoemd, nl. G.F. Gezelle Meerburg, T.F. de Haan en S. van Velzen. Om allerlei redenen is dit besluit nooit uitgevoerd en in 1854 werd Kampen als plaats van die theologische school aangewezen. Nu ging de stichting wel door. We komen bij de behandeling van de geschiedenis der Franeker Afgescheiden gemeente hierop terug.
Omstreeks 1843 telde de burgerlijke gemeente Franeker ruim 5200 inwoners, van wie (in ronde getallen) 4000 hervormd waren, 200 doopsgezind, 900 rooms-katholiek en 30 israëliet. De twee hervormde predikanten in Franeker waren toen: Lambert Willem de Grient Dreux, die van 1824 tot zijn dood in 1856 in Franeker heeft gestaan; en Jodocus Henricus Reddingius (1839-'57†). Van de Afscheiding moesten beiden niets hebben. Evenmin konden de Afgescheidenen enige steun verwachten van de kant van de hoogleraren in de theologie aan het athenaeum. Het tegendeel was waar, want deze voeren in hun colleges en publicaties duidelijk op een anti-gereformeerd kompas. In 1837 was W. Muurling als professor in Franeker gekomen. Hij was een overtuigd aanhanger van de Groninger richting, die haar spreekbuis vond in de theologische periodiek ‘Waarheid in Liefde’, waarvan in 1837 de eerste aflevering verscheen. Later heeft hij zich zelfs bij de moderne richting aangesloten. Na zijn vertrek naar Groningen (1840) werd hij als hoogleraar in de theologie aan het athenaeum te Franeker opgevolgd door de jonge briljante J.H. Scholten. Toen het athenaeum werd opgeheven (1843) vertrok deze als hoogleraar naar Leiden, waar hij zich een grote faam verwierf. Hij is wel eens genoemd ‘de vader en één van de belangrijkste leiders van de moderne richting in de theologie en in de kerk in Nederland in de 19e eeuw’.
Toch waren in de volkrijke kerk van Franeker verontrusten overgeble- | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
ven, maar hun aantal was gering. Dit blijkt uit een ‘overzicht’, dat de praetor van de ring Franeker op 25 april 1836 aan het classicaal bestuur van Harlingen stuurde. Hierin valt te lezen, dat het aantal ‘ontevredenen’ in de hervormde gemeente van Franeker 30 à 40 bedroeg. Deze kerkten meestal in Welsrijp, weinig kilometers ten zuidoosten van Franeker, niet ver van de oude trekvaart van Franeker naar Sneek gelegen. Natuurlijk vragen we ons af: waarom juist in dit dorpje? Omdat toen in de hervormde gemeente van Welsrijp-Bayum stond ds L. van Loon, een van de weinige in die tijd rechtzinnige predikanten in Friesland.Ga naar eindnoot2. De praetor besloot zijn rapport over Franeker met de mededeling, dat daar slechts twee werkelijke Afgescheidenen (‘wezenlijke Separatisten’) waren nl. Geertje van Smeeden en H. van der Woude, die zich aan het eind van het vorig jaar ‘per acte’ hadden afgescheiden. De hervormde kerkeraad had deze berichten van onttrekking voor kennisgeving aangenomen en de namen niet uit het doop- en lidmatenboek geschrapt. En hoe stond het er voor in de buitendorpen van Franeker? Heerste daar ook kerkelijke onrust? Veel weten we er niet van. In de hervormde kerkeraadsnotulen is hierover weinig te vinden. Alleen in die van Tzum vangen we een aantal echo's op van uitgesproken onvrede met de prediking van de plaatselijke predikant. Het betreft echter maar enkelingen. Uiltje Hartmans wilde in 1831 zijn kind niet laten dopen, omdat zijns inziens ds W.J. Tenckinck de Godheid van Christus had geloochend.Ga naar eindnoot3. Door de verhuizing van Hartmans naar de gemeente van Welsrijp, verdwijnt deze kwestie uit de notulen van Tzum (en in het kerkeboek van Welsrijp ontbreken de notulen uit die periode).
Maar op 8 mei '34 kwam er een nieuwe beschuldiging tegen ds Tenckinck op tafel, nu afkomstig van Jan Jansen Dijkstra. En hierbij duikt ineens de naam De Cock op. Want Dijkstra verklaarde, dat hij W.J. Tenckincks werkje: ‘Wenken aan mijne gemeente bij het lezen van een onlangs door ... De Cock uitgegeven geschrift’Ga naar eindnoot4. verwierp; hoewel hij verklaarde het niet gelezen te hebben, staat in de notulen sarcastisch eraan toegevoegd. Met dit boekje van De Cock zal ongetwijfeld bedoeld zijn ‘De Evangelische gezangen getoetst, gewogen en te licht bevonden’ van de hand van Jacobus Klok, en met een voorrede door H. de Cock gepubliceerd. Verder hield Dijkstra het ervoor, dat ds Tenckinck predikte ‘dat de zaligheid uit de werken en niet door het geloof zoude verkrijgbaar zijn’. Dit was boud en stout gezegd. De kerkeraad eiste dan ook van Dijkstra, dat hij zijn beschuldigingen terugnam of bewees. In het laatste geval zou de kerkeraad dan tegen een ketters leraar kunnen en moeten optreden. Mocht Dijkstra echter in gebreke blijven, dan zou hij als een ‘afvallige’ worden beschouwd. Op de kerkeraadsvergadering verklaarde deze niet de prediking van ds Tenckinck te hebben bedoeld, maar hij bleef bij zijn afwijzing van | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Tenckincks oordeel over Hendrik de Cock. Het gevolg was, dat hij nu van zijn lidmaatschap vervallen werd verklaard. Straks zullen we zien, dat Tzum en ook Herbayum, Schalsum en Achlum elk enkele Cocksianen opleveren, die de Afgescheiden gemeente van Franeker gaan versterken. | |||||||
B. Het eerste beginEvenals Beetgums kerk een stekje was van de kerk van Minnertsga, zo was de Christelijke Afgescheiden kerk van Franeker een stekje van de kerk van Sexbierum. Met deze woorden begint ds J. Douma van Britsum in 1936 in het Friesch Kerkblad een eerste artikel over Franekers kerk.Ga naar eindnoot1. Hij wil dan iets meedelen over het eerste begin, maar ziet zich genoodzaakt eraan toe te voegen: ‘Veel zal het niet zijn, omdat, hoe welwillend ons ook inzage in het archief vergund werd, het oudste notulenboek onvindbaar was’. Tot onze vreugde kunnen we nu zeggen, dat dit eerste notulenboek van de kerkeraad inmiddels is teruggevonden. Het bleek te berusten in de nalatenschap van een oud-scriba, zodat... de lezer kan zelf het verhaal wel invullen. Gewapend met dit teruggekeerde notulenboek en met dat van de kerkeraad en van de classis Sexbierum, zetten we ons nu aan het beschrijven van de geschiedenis der eerste jaren. De Franekers hoorden net als de Harlingers in die eerste jaren bij de Afgescheiden kerk van Sexbierum, die op 1 december 1835 door Hendrik de Cock was geïnstitueerd. Lezen we in het begin veel over Harlingen - er was daar zelfs een ouderling - over Franeker en omgeving horen we niets. Pas in de notulen van 18 februari 1837 van de gemeente van Sexbierum wordt Franeker voor het eerst genoemd. Meine Visser had een dokter en een apotheker nodig. Besloten werd, dat diaken Sipke Hiemstra van Sexbierum aan we- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
duwe Van Smeden zou vragen deze zaak vier weken te ‘besturen, omdat ook zij te Franeker woonde’. In het lidmatenboek van de hervormde gemeente te Franeker vonden we een lijst met namen van ‘afgescheidenen’. Voor het jaar 1837 zijn het er twee nl. Geertje M. van Smeden en de 23-jarige Gerrit Albert Geldeloos. Laatstgenoemde overleed in april 1855 in het militair hospitaal ‘van de Fransch Oostersche armee te Constantinopel’. Hij was toen sergeant in het vreemdelingen-legioen.Ga naar eindnoot2. In de notulen van 23 september 1838 lezen we, dat de leden te Franeker e.o. apart mogen vergaderen ‘nu er een geschikt persoon wil voorgaan’, ‘terwijl het bezwaarlijk schijnt te wezen om te reizen in dit Jaarsaison’. Dit laatste zal ieder beamen. Men denke eens aan de afstand en aan de wegen van toen. Blijkbaar zijn die ‘vergaderingen’ weer gestaakt, want twee jaar later wordt gesproken over het herstel van de samenkomsten in Franeker. Op 26 juni '41 valt weer de naam Franeker in de notulen en de kerkeraad van Sexbierum besluit om, als er een predikant wordt beroepen, deze elke derde week in Franeker te laten voorgaan. In juli '41 wordt met algemene stemmen een beroep uitgebracht op de 25-jarige kandidaat H.A. de Vos, die op 11 november '41 als ‘beroepen leeraar’ op de kerkeraadsvergadering aanwezig is. Hij verzorgde ook de leden in Franeker. Een belangrijke datum in de vóórgeschiedenis van Franekers kerk was 25 november 1841. Toen vergaderde de kerkeraad van Sexbierum in Franeker en werden na gehouden geloofsonderzoek als lidmaten toegelaten: Folkert Wijbes HofstraGa naar eindnoot3., een 36 jarige koopman; Johan Tjeerds KooistraGa naar eindnoot4., een 28-jarige koopman; Frederik Rinnerts HogendorfGa naar eindnoot5., 41 jaar, timmerman en Jelle Hendriks Viersen, een 27-jarige bakker uit de Hofstraat, later naar Harlingen verhuisd en daar weer hervormd geworden.Ga naar eindnoot6. Alle vier hadden ze zich in 1841 officieel aan de hervormde kerk van Franeker onttrokken. Ook werd die 25e november 1841 nog een zekere Jelle Brandsma toegelaten, die echter ‘wegens uiterlijke bezwaren’ niet voor de gemeente geloofsbelijdenis hoefde te doen. De vier hierboven genoemde nieuwe leden waren mannen, die in staat waren - zoals weldra bleek - om enige leiding te geven en onder de Franeker leden een gevoel van verbondenheid te kweken. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat op 25 januari 1842 ds De Vos in de kerkeraad van Sexbierum meedeelt een verzoek van de Franekers te hebben ontvangen om een zelfstandige gemeente te mogen worden ‘en den predikdienst om beurten te hebben’. Besloten wordt de classis om advies te vragen. Deze - ze vergaderde twee dagen later - adviseerde gunstig ‘als oordeelende, dat dit tot uitbreiding van de kerk Christi zou kunnen strekken, waartoe men altijd behoort te arbeiden’. | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Maar met de uitvoering van het plan in Franeker een aparte gemeente te institueren, verliep het niet zo vlot. Op 14 februari 1842 was er een vergadering onder voorzitterschap van ds D. Postma van Minnertsga. Van Franeker waren als ‘commissionaires’ - het woord herinnert nog aan de Franse tijd - aanwezig H. Oosterhagen (er staat foutief Oostinga), J. Kooistra en J. Viersen. Ds Postma vroeg, waarom er geen voortgang werd gemaakt met het ‘vormen’ van een gemeente te Franeker. Ds de Vos antwoordde hierop, dat daartegen van de kant van de kerkeraad van Sexbierum bezwaren waren gerezen. Het bleek vast te zitten op het punt, dat de kerkeraad van Sexbierum één administratie wilde voor de kerk en armen, dus voor Franeker en Sexbierum samen. De broeders van Franeker hadden daartegen echter bezwaar. Ze wilden wel zoveel mogelijk helpen in de behoeften van de kerk te Sexbierum, maar binden konden ze zich niet. De kerkeraad van Sexbierum vond die toezegging onvoldoende. Toch werden er vorderingen gemaakt. De gemeente te Franeker kwam er. Als dag van ‘stichting’ der gemeente wordt met enig recht zondag 20 februari 1842 aangenomen. Volgens het lidmatenboek van Franeker - aldus ds J. Douma - werd toen als ouderling gekozen Hein Meiles Oosterhagen en als diaken Jelle Hendriks Viersen. De eerste ouderling Hein Oosterhagen, getrouwd met Aaltje Klazes Passer, was toen een 27-jarige boerenzoon en in Franeker winkelier van beroep. Oud is hij niet geworden, maar 35 jaar.Ga naar eindnoot7. Van de eerste diaken Jelle Viersen heeft de Afgescheiden kerk niet veel plezier beleefd. Hij brak - na zijn huwelijk en zijn verhuizing naar Harlingen, waar veel krakeel onder de Afgescheidenen heerste - al spoedig met de Afgescheiden kerk. In het diaconieboek staat bij de naam Viersen vermeld: ‘6 maart 1842 als diaken bevestigd door den leeraar Hendrik Antoon de Vos onder toevoorzicht van den ouderling Hein Meiles Oosterhagen’. Blijkbaar was Oosterhagen die 20e februari dadelijk bevestigd en Viersen twee weken later. De kleine Afgescheiden gemeente van Franeker begon dus met een tweemans kerkeraad. Meer ambtsdragers waren voorlopig ook niet nodig en waarschijnlijk ook niet te vinden, want op de dag van de instituering was het aantal lidmaten maar gering. In het lidmatenboek - momenteel zoek - staan, volgens ds J. Douma, de volgende leden vermeld, die reeds vóór de instituering van de kerk van Franeker tot de Afgescheidenen behoorden: Pieter van der Burg van Franeker, Dirk Hornstra van Welsrijp, een zekere Postma van Tzum. En verder uit Franeker: Sipke Jans Boersma, Aaltje Klazes Passer en haar man Hein Meiles Oosterhagen, Joris Jans van Sloten, Frederik R. Hogendorp, Folkert Wiebes Hofstra, Johan Tjeerds Kooistra en Jelle Hendriks Viersen. Op 9 maart werden nog als lidmaten aangenomen Sibbeltje U. Bolman | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
van Franeker, en Jelle Arjens Talsma van Tzum, terwijl 16 maart lidmate werd Antje Hanzes Sikkema (vrouw van T.J. Wolma). Feitelijk waren er dus slechts 11 leden, die op de dag van de instituering de nieuwe gemeente van Franeker uitmaakten. Maar vanaf de dag van de instituering zette de groei in. Ds H.A. de Vos doopte 20 maart drie kinderen van Johannes Kooistra en als volwassene Berber Alberts Ploeg, oud 28 jaar, van afkomst Mennoniet. Ze was de vrouw van Frederik Rinderts Hogendorp. Tot de komst van Franekers eerste predikant ds T.H. Uitterdijk midden oktober 1843 is elfmaal de doop bediend, negen maal door ds De Vos, éénmaal door ds T.F. de Haan en éénmaal door ds A.B. Groen. In 1843, na zijn overkomst uit Joure naar Franeker, heeft ds Uitterdijk nòg een kind gedoopt. In 1844 zelfs 14 kinderen en op 22 oktober 1848 kon hij, nog juist voor zijn vertrek naar Amersfoort, de 100e dopeling sedert de vorming van de gemeente noteren. Eenmaal heeft hij nog een jongen van 15 jaar met het formulier van de kinderdoop gedoopt. In de regel werd als grens 12 jaar aangehouden. De snelle groei van de gemeente blijkt ook uit het feit, dat vanaf 9 maart - 14 oktober van het jaar 1842 niet minder dan 46 (!) nieuwe lidmaten zijn ingeschreven. Behalve uit Franeker zelf, waren ze afkomstig uit Tzummarum, Oosterbierum, Oosterlittens, Slappeterp, Hitzum, Herbajum, Welsrijp, Tzum, Schalsum, Achlum en Dongjum. De lezer ziet het, de inbreng van dorpelingen uit de omgeving van Franeker, was niet gering. Zowel het aantal dopelingen als dat van de nieuwe leden bewijst, dat de classis goed gezien had, toen ze toestemming gaf te Franeker een zelfstandige gemeente te vormen. Het jonge plantje toonde duidelijk levensvatbaarheid.
Keren we nog eens naar het beginjaar 1842 terug. Op de eerste pagina van het eerste notulenboek vinden we een ‘Kort verslag van de vorming der gemeente te Franeker’. Inderdaad is het verhaal kort, nog geen hele bladzij lang. Daarin wordt aan het eind vermeld, dat zich in het begin uit Franeker zelf maar weinigen bij de gemeente voegden, des te meer echter ‘uit de bewoners der omstreken’. We hebben het al aangewezen. Hoe groot was nu de Afgescheiden gemeente van Franeker in het beginjaar (1842)? Het ‘verslag’ geeft op: circa 60 lidmaten. Terloops merken we op, dat het eerste begin nog belangrijk kleiner was. En dan volgt in het verslag een zin, waartegen we eerst wat ongelovig hebben zitten aankijken: ‘het getal toehoorders was gewoonlijk tusschen de zeshonderd en achthonderd’. Verbaasd vroegen we ons af: 600 à 800, hoe kon de Afgescheiden kerkeraad zo'n grote menigte ooit bergen? Zeker niet in een zaaltje of zo. Tot we ineens in het begin van het verslag weer zagen staan, dat de Afgescheidenen al in het stichtingsjaar van hun gemeente (1842) een kerkgebouw kochten ‘voor heen in gebruik bij de | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
R.C.’ (rooms-katholieken). Er was dus al dadelijk een kerkruimte beschikbaar. En wat dat enorme aantal toehoorders verder betreft, ook andere bronnen wijzen erop, dat de kerkdiensten van de Afgescheidenen aanvankelijk een zeer grote toeloop van hoorders (nieuwsgierigen) te zien gaven.Ga naar eindnoot8. Het kerkgebouw was op 20 november 1842 door de Afgescheidenen voor ƒ 2000,- gekocht van de koopman W. Lunter als vertegenwoordiger van de rooms-katholieke parochie te Franeker. Deze hield voorlopig ƒ 1800,- onder het gebouw tegen 5%. Ook verder waren de financiële voorwaarden zeer billijk. Eerst stond de kerk nog op naam van J.T. Kooistra en H.M. Oosterhagen, maar op 2 december 1844 werd het op die van de Afgescheiden gemeente te Franeker overgeschreven.Ga naar eindnoot9. Ze stond aan de Zilverstraat, op de plek van de tegenwoordige gereformeerde kerk, die in 1893 sterk is vergroot.
Een belangrijk punt, dat in het beginjaar 1842 speelde, was ook het aanvragen van erkenning als zelfstandige kerk. Daarvoor zette ds H.A. de Vos van Sexbierum - die ook in Franeker pastoraal werk verrichtte - zich krachtig in. Vlot ging het niet. In het gemeente-archief van Franeker vonden we bij de uitgaande stukken van B. en W. onder de rubriek ‘kerkelijke zaken’ de hele worsteling weerspiegeld. Al in april '42 had de burgemeester van Franeker de Gouverneur moeten adviseren over een verzoekschrift door ds H.A. de Vos c.s. ingediend om als Afgescheiden gemeente te Franeker te worden erkend. De minister in Den Haag had namelijk bedenkingen tegen de inwilliging van het verzoek. Hij was van oordeel, dat het werkelijke aantal leden veel te gering was voor een zelfstandige gemeente. De burgemeester ontbood nu twee van de aanvragers, nl. J. Tj. Kooistra en H.M. Oosterhagen en probeerde hen te overtuigen van het onwerkelijke van hun aanvraag. Het viel immers niet te verwachten, dat het groot aantal ‘meelopers’ zou meebetalen in de kosten van kerk en armenverzorging. Wel wilde de burgemeester de toezegging doen, dat de aanvragers van de kant van het stedelijk bestuur op vergunning voor het houden van godsdienstige samenkomsten konden rekenen. Deze werden door ‘een zeer groot aantal menschen, meest van buiten de stad bezocht’. Beide bovengenoemde broeders toonden zich - volgens de burgemeester - op dit punt inschikkelijker dan ds De Vos, die zelfs een nieuw verzoek aan de koning richtte, omdat het aantal Afgescheidenen inmiddels sterk was vermeerderd. De Gouverneur schreef nu, dat de weigering van erkenning als gemeente verviel, als het verzoekschrift alsnog aangevuld werd met de handtekeningen van de nieuwe leden. Daarom werd de aanvraag weer terugge- | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
zonden aan B. en W. van Franeker met een verzoek om opgave van de vrouwen en kinderen, die niet tekenden, maar wel tot de gemeente behoorden.Ga naar eindnoot10. De gelegenheid werd nu gedurende 14 dagen geboden, om alsnog op het verzoekschrift te tekenen. In een schrijven van 13 juni '42 deelde de burgemeester aan de Gouverneur het resultaat van de aanvulling mee. Er waren 13 ondertekenaars bijgekomen, één man en 12 vrouwen. Die ene man was Klaas Harms Roghaar, turfschipper, afkomstig van Sappemeer, meestal in Franeker verblijvende. Met vrouw en drie kinderen.Ga naar eindnoot11. Van de twaalf vrouwelijke ondertekenaars hadden er al drie getekend op een eerder verzoekschrift nl. de huisvrouwen van H.M. Oosterhagen, D.J. van der Zee en S.J. Boersma. Ze ‘vermeerderen dus het getal niet’. Ook hadden getekend Sjoukje Pieters Rolsma (vrouw van Johan Tj. Kooistra), Berber Ploeg (vrouw van Frederik R. Hogendorf) en Trijntje Johannes van Gorcum (van Folkert W. Hofstra). Deze drie vrouwen hadden eerder niet tot de gemeente gerekend willen worden. Verder zetten hun handtekening Sibbeltje Hindriks BollemaGa naar eindnoot12. (vrouw van Tjeerd M. Pekelsma) en A.H. Sikkema (vrouw van T.J. Wolma), van wie de mannen toen nog niet tot de gemeente wilden behoren. Geen kinderen. Ook stonden er de namen van Houkje Pieters HovengaGa naar eindnoot13. (vrouw van Minne Thomas van der Meer), van Hiltje Gerrits KeizerGa naar eindnoot14. (getrouwd met Gerrit Westra) en van L.H. van der Veen, weduwe van G.B. Tilstra, geen kinderen, gealimenteerd door de hervormde diaconie. Tenslotte kwam nog de naam van Ruurtje Cornelis Poort (weduwe van Albert Klomp) met één kind.Ga naar eindnoot15. De burgemeester berekende nu nauwkeurig, dat, allen bij elkaar geteld, de Afgescheiden gemeente te Franeker in juni 1842 bestond uit 23 lidmaten (10 mannen en 13 vrouwen) plus 19 kinderen, in totaal 42 zielen. B. en W. van Franeker bleven erbij, dat de stichting van een Afgescheiden gemeente in Franeker ‘onnodig’ en ‘ongepast’ was. Vooral ook omdat het ‘geenszins bemiddelde lieden’ waren, die de kosten van eredienst en armenverzorging zeker niet voor eigen rekening konden nemen. Afwijzing van het verzoekschrift om erkenning zou dus in het belang van de ondertekenaars zijn. Aldus B. en W. in een brief van 7 juli '42. Toch werd bij K.B. van 28 september '42 de ‘toelating’ van een Christelijk Afgescheiden gemeente te Franeker een feit.Ga naar eindnoot16. Wanneer we nu de eerste periode tot de komst van ds T. Uitterdijk in oktober 1843 bekijken, dan kunnen we daarover het volgende opmerken: Was de gemeente op 20 februari '42 geïnstitueerd, de eerste genotuleerde kerkeraadsvergadering dateert van 2 mei. Ze werd gehouden bij | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
ouderling Hein M. Oosterhagen aan huis. Met een tweemans kerkeraad (één ouderling en één diaken) kon dit ook gemakkelijk. Dat de gemeente in het begin snel groeide, hebben we al geconstateerd, met als gevolg dat er na het begin al drie ouderlingen en drie diakenen zijn! Die ouderlingen waren Hein Meiles Oosterhagen, al meer genoemd; verder Marten Oostra, die bij zijn huwelijk arbeider was in Tzum.Ga naar eindnoot17. En Heere (Herre) Ruurds Heerema, een landbouwer in Tzum. Hij overleed op 89-jarige leeftijd (in 1864). Zijn naam herinnert aan de gewezen state Heerema bij Tzum. We zien hier al de invloed van Tzum, of liever van enige Tzumsters in de Afgescheiden gemeente van Franeker. De drie diakenen waren: Sibren Tjepkes Hellema, een zwager van ouderling Marten Oostra. Hij was schipper te HerbayumGa naar eindnoot18.; Lodewijk Sierks PlantingaGa naar eindnoot19., timmerman te Franeker, en Jacob Gerrits Brugsma, een timmerman uit Achlum.Ga naar eindnoot20. Twee van de drie diakenen kwamen dus uit de buitendorpen Herbayum en Achlum. Van de zes kerkeraadsleden leverde Franeker zelf in 1843 maar twee. Kerkvoogd was Johan Tjeerds Kooistra, een ‘koopman’ uit Franeker. Na de instituering van de gemeente te Franeker was de positie van ds H.A. de Vos te Sexbierum nog niet dadelijk helemaal duidelijk. Op de classis van 30 september 1842 werd gevraagd: Is ds De Vos nu dominee of consulent van Franeker? Sexbierum meende haar dominee alléén te bezitten, terwijl Franeker en ook ds De Vos zelf van oordeel waren, dat de predikant van Sexbierum ook predikant van Franeker was. Maar toen ds De Vos in februari '43 naar Zwolle vertrok, had de kwestie zichzelf opgelost. Een belangrijk punt op het agendum van de kerkeraad was het beroepingswerk. Al kort na het begin wendde de kerkeraad pogingen aan een eigen dominee te krijgen. In april '43 werd beroepen de ‘leerling’ D.J. van der Werp ‘uit Sappemeer’. Hij was in het begin van de Afscheiding in Ulrum een actief medestrijder van De Cock geweest en een zeer bekend oefenaar (later een even bekende Afgescheiden dominee). Zijn traktement zou ƒ 500,- per jaar bedragen. Omdat hij zijn examen nog niet had gedaan, werd hij beroepen als ‘dienstdoend oefenaar’. Het werd een bedankje. Hij ging naar Leeuwarden. Het tweede beroep ging naar ds T.H. Uitterdijk te Joure. Deze had bij de verkiezing evenveel stemmen als ds A.B. Groen te Scharnegoutum gekregen en was toen door het lot aangewezen. Hoewel er vanuit de gemeente tegen dit beroep een stevige oppositie kwam (hij zou ‘weinig vermogens hebben en onbekeerd zijn’) nam ds Uitterdijk het toch aan. | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
C. Tamme Hendriks Uitterdijk, 15 oktober 1843-29 oktober 1848Hij was in 1806 in Rinsumageest in Dantumadeel geboren, bracht daar zijn jeugd door en werd opgeleid voor huis- en rijtuigschilder. De jonge Uitterdijk - gevoelig van aard - had veel op met de rechtzinnige prediking van ds J.C. Venema in Rinsumageest, die hij zelfs nog graag ging horen, toen hij zelf al in andere dorpen woonde (Marrum, Damwoude, Hardegarijp). In mei 1826 was hij - volgens eigen zeggen - tijdens een preek van ds Th. van Berkum in Wanswerd bekeerd. Drie dagen lang had hij bijna niet kunnen eten of drinken. In 1827 zelfstandig als schilder in Suameer (bij Bergum) begonnen, trouwde hij twee jaar later met Gepke F. Wadman van Drogeham. In 1831 verhuisde hij van Suameer naar Twijzel, waar hij ruim elf jaar bleef wonen. Niettemin kerkte hij nauwelijks in zijn eigen dorp, maar wel in Drogeham bij de orthodoxe ds P.D. Koopman en later bij diens opvolger Simon van Velzen. Na opgeleid te zijn bij ds T.F. de Haan, was hij in mei 1842 predikant in Joure geworden. Op zondag 15 oktober '43 werd hij, overgekomen van Joure, als dominee van Franeker door ds T.F. de Haan bevestigd met 1 Petrus 5:1-4, waarin Petrus de ouderlingen vermaant, dat zij de kudde van God als echte herders moeten weiden. De bevestiging zou eerst plaats gevonden hebben door ds W. Schuringa van Minnertsga, maar deze had ‘ons kort voor den bepaalden tijd afgeschreven’ (hij was vaak ziek). De volgende zondag (22 oktober) deed ds Uitterdijk 's morgens zijn intree met Ps 122: 7, 8 en 9, in welke verzen David zich verheugt over de welstand van de kerk Gods in Jeruzalem en wenst dat die mag blijven duren.Ga naar eindnoot1. Ds Uitterdijk vond een jonge, krachtig opbloeiende gemeente, waarvan ook zijn 27-jarige zuster Trijntje lid was. Een jaar later zou deze ‘dienstmeid’ trouwen met de even oude Sietse M. Oosterhagen, een broer van ouderling Hein Oosterhagen. In het lidmatenboek van de hervormde gemeente van Franeker vonden we voor het jaar 1843 de namen van elf en voor 1844 de namen van twaalf belijdende leden opgegeven, die overgegaan waren naar de Afgescheiden kerk. En daarbij moeten we nog bedenken, dat ook uit de buitendorpen niet weinigen zich bij de Afgescheiden kerk van Franeker voegden. In 1851 waren er al 331 zielen.Ga naar eindnoot2. In 1863 niet minder dan 805. En nog bleef de groei een aantal jaren doorgaan. De broeders te Sexbierum - aldus ds J. Douma - schijnen eerst minder welwillend geweest te zijn, en het maar kwalijk te hebben verdragen, dat de loot van haar stam na het vertrek van ds De Vos, reeds eerder een predikant had dan de moederkerk. Franekers steun aan Sexbierum die niet onbelangrijk was, kwam nu ook te vervallen. Het boek van de kerkelijke administratie spreekt ervan. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Daar lezen we b.v., dat in April 1842 Franeker ƒ 18,- bijdroeg voor het traktement en verder aan Sexbierums kerk ƒ 41,32 gaf, in mei weer ƒ 18,- voor het traktement bijdroeg, in juni en juli telkens ƒ 27,-, in oktober ƒ 35,- en in november weer ƒ 18,-. In juni betaalde Franeker ook nog 20 ton turf voor de leraar ten bedrage van ƒ 7,50 en in oktober weer evenveel. Die steun moest, nu Franeker in ds Uitterdijk een eigen predikant had ontvangen, Sexbierum missen, wat allicht mee oorzaak was van een minder vriendelijke houding daar. Ook had de broeder S. Hiemstra, volgens Sexbierums notulen van 12 november 1843, bezwaar tegen het beroepen van ds Uitterdijk in Franeker gehad ‘omdat hij geen getuigschrift hadde getoond van wege zijn zending als leeraar’. Vanuit Franeker is dan ook een brief aan de kerkeraad van Sexbierum gezonden, die 9 december ter tafel kwam, de klacht behelzende, dat men zich te Sexbierum aan laster had schuldig gemaakt. Maar deze kleine strubbelingen verhinderden ds Uitterdijk niet om in alle getrouwheid te arbeiden. Hij preekte geregeld, hield avonddiensten, waarvoor nog al eens enkele ponden kaarsen onder de uitgaven van de kerk moesten worden vermeld, en hield catechisatie in een kamer. In de eerste tijd werd aan Folkert Hofstra en daarna aan Tjeerd Pekelsma geld gegeven voor ‘het ruimen der kamer voor vraagleeren’. Tot zover ds J. Douma. In het begin van zijn verblijf in Franeker kon ds Uitterdijk in vrede zijn werk doen, niet gekweld door akelige persoonlijke kritiek en tegenwerking. Wel kreeg de kerkeraad enkele ‘normale’ tuchtgevallen te behandelen; natuurlijk was er wel eens een lastige broeder en ook waren er soms enige kleine problemen, overigens van weinig betekenis. Eéń daarvan willen we noemen. Op een kerkeraadsvergadering kwam dominee met een verzoek: hij zou graag de preekstoel wat achteruitgezet zien, tegen de achtermuur van de kerk. Want op de kraak (galerij), die achter de preekstoel doorliep, zaten altijd enige kinderen, van wie hij tijdens het preken last had. 't Is voor een dominee ook bijzonder hinderlijk, als hij tijdens de dienst boven zijn hoofd steeds hoort lachen en praten. De kerkeraad begreep dit en wilde dominee wel zijn zin geven. Maar de kerkvoogden dachten er anders over. De preekstoel was al een keer op verzoek van ds H.A. de Vos verhuisd en als er nu weer eens een dominee met een zachte stem kwam (ds Uitterdijk had blijkbaar een krachtige stem), dan zou deze achterin niet te verstaan zijn. Dus bleef de preekstoel staan waar ze stond. Enkele jaren later blijkt het voor ds Uitterdijk zwaar weer te zijn geworden. In de notulen van 2 februari 1847 horen we al het gerommel van een naderend onweer. Johan Kooistra, niet de eerste de beste, diende met 7 anderen schriftelijk bezwaar in tegen de preken en het herderlijk werk van ds Uitterdijk in de gemeente. Dit was geen geringe zaak! Op de kerkeraad werd hierover met de klagende broeders - die ook | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
aanwezig waren - lang gesproken met als resultaat, dat de broeders wederzijds schuld erkenden en wensten ‘in de mogendheden des Heeren zich te beteren’. Aldus de notulen. De bui scheen dus overgedreven. Scheen, want het was al weer dadelijk mis. Hoe de gevoelige ds Uitterdijk onder dit alles leed, blijkt uit twee brieven door hem kort na de bovengenoemde kerkeraadsvergadering aan zijn vriend ds H.J. Wind te Leens (Gr.) geschreven. Deze had het in zijn gemeente ook heel moeilijk. Beide brieven, waarin ds Uitterdijk zijn hart uitstort, zijn nog nooit gepubliceerd. Daarom geven we er enige passages uit door. Ze zijn ook van algemeen belang.Ga naar eindnoot3. De eerste brief van ds Uitterdijk is gedateerd Franeker, 9 februari 1847. Hij constateert in vele gemeenten twist en onenigheid als in Bolsward, Sneek, Workum, Koudum, Harlingen en Minnertsga. Velen klagen, dat ze hun herders en leeraars niet kunnen onderhouden. Dit ondervinden ds Y.J. Veenstra in Sexbierum, J.F. Zeebuit in Driezum en F. Redeker in Idskenhuizen. Ook in Franeker is op dit punt niet veel ‘goedwilligheid’. Maar was dat het alleen maar! Wat dan nog. Hoewel het ‘voor het uitwendige alhier heel goed schijnt te wezen (en) wij zeer veel volk in de kerk krijgen’ is er een zaak ‘die mij zeer veel drukt en benauwt alhier’. Sommigen gaan nu en dan wel eens naar de ‘liberale’ kerk (d.i. de hervormde kerk); die hadden ‘op mijn prediken wat af te dingen en wel vooral, omdat ik te plat en te eenvoudig was en naar de letter van de hollandsche taal mij niet wel uitdrukte’. ‘Deze menschen doen mij hier zoo veel aan, Broeder, het geen ik u in het geheim schrijf, dat indien er geen verandering komt bij hen, ik genoodzaakt zal wezen, zoo wanneer er geen wettige weg komt, dat een andere gemeente mij roept, om mijn ambt te moeten neder leggen. Ik kan hier zoo niet meer wezen. Zie daar Broeder tegen U mijn gemoed ontlast met verzoek voor ons te bidden’. Enkele maanden later schrijft de goede ds Uitterdijk aan ds Wind in Leens een tweede brief, gedateerd Franeker 16 april 1847. We lezen daarin het volgende: ‘In onze gemeente (gelijk men dit op vele plaatsen hoort) staan er mannen op, die beroerders kunnen genaamd worden, en niets anders bewerken dan moeite en ongemak, zoo dat indien de Heere mijne sterkte niet was, het Evangelium dikwijls haar vrije loop niet zoude hebben. Wij hebben reeds acht personen na mijn laatste schrijven voor de Kerkeraad gehad, welke eeniger mate schijnen terug te komen en schuld te belijden, doch het blijkt van achteren, dat het een mondbelijdenis is geweest, omdat zij, vooral eenige, weder beginnen. Doch wel twintig tegen één zeggen: dominee, houd maar moed, de Heere zal onze zaak richten, en dit zijn wel de vroomste en godzaligsten.’ | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
In de gemeente van ds Y.J. Veenstra (Sexbierum) is het beter dan het geweest is. Deze was een hele vrijdag bij hem geweest en hem ‘nog tot troost geweest’. ‘O wat al moeyelijke tijdingen uit Sion.’ Uit deze brief wordt duidelijk, dat ds Uitterdijk naar een beroep snakt en soms zucht hij: ‘Ach Heere, bewaar mij om toch niet van mijn post te lopen als broeder Huiskes en broeder Smit gedaan hebben’. Hij doelt hier op ds J.G. Huiskes, die in Wildervank grote moeilijkheden had gehad en op ds R.H. Smit in Lippenhuizen. Het is duidelijk: ds Uitterdijk zat in Franeker zwaar in de problemen. De kwestie sleepte zich voort. In maart '48 besluit de kerkeraad van Franeker een aantal broeders van het Avondmaal af te houden, onder wie diaken Lolke Tietes de Vries, ‘die ook in zijn dienst zal geschorst worden’. De zaak bereikt natuurlijk de classis. In april '48 komt deze in een buitengewone vergadering in de pastorie van ds Uitterdijk bijeen. De ingebrachte bezwaren blijken betrekking te hebben op wat in de notulen genoemd wordt de ‘onkunde’ en de ‘onbekwaamheid’ van ds Uitterdijk. Eerst worden nu de 8 klagende broeders gehoord; ds Uitterdijk moet zo lang buiten staan. Het komt erop neer, dat hij - volgens zijn opposanten - niet dwaalt in de leer, maar in zijn preken verward is. Er zit geen lijn in en hij studeert ook niet genoeg. Schipper Roghaar formuleert het als volgt: zijn prediking is wartaal. Oud-ouderling Hein Oosterhagen zegt, dat dit voortkomt uit zijn ‘onbekwaamheid’, m.a.w. hij kan niet preken. Ook zit het de klagers hoog, dat dominee Uitterdijk ‘niet genoeg predikt naar de toestand der vromen’; hij ‘bouwt op in ongestalten’ d.w.z. op het geloofsleven van de gemeenteleden gaat hij niet voldoende in, waardoor er bij hem ‘ongestalten’, geestelijke vervormingen kunnen ontstaan. In die tijd sprak men graag over de gestalten en ongestalten, over de staten en standen van de ziel. Vervolgens komt de ‘wandel’ van ds Uitterdijk ter sprake. Allen krijgen gelegenheid hierover hun beklag te doen. Dominee zou te veel schaatsen en te veel uitgaan. K. Roghaar drukt het het meest plechtig uit: ‘Het was hem tot smart dominee zo vaak op plaatsen der ijdelheid als het ijs te zien gaan’. Zo staat het in de notulen. Ook op het huis- en ziekenbezoek van de dominee was kritiek. Soms eindigde hij niet eens met gebed. Een venijnig punt van beschuldiging was ook, dat hij een preek van zijn collega ds Veenstra in Sexbierum ongereformeerd had genoemd. De lezer ziet het. Het is een staalkaart van subjectivistisch sterk gekleurde beschuldigingen. Daarover moest nu de classis haar oordeel uitspreken. Ds Uitterdijk wordt binnengeroepen. Hij weerlegt een aantal beschuldigingen, maar verklaart - op aandrang van de broeders - ds Veenstra toch voor rechtzinnig. Die collegiale angel was er tenminste uitgetrok- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
ken. Na alles en allen te hebben gehoord, oordeelde de classis tenslotte als volgt: ds Uitterdijk werd opgewekt zich er vooral op toe te leggen om in zijn preken ‘duidelijk’ te zijn, zich te onthouden van onnodig uitgaan en voorzichtig te zijn in zijn woorden. De kerkeraad moest hierop nauwlettend ‘opzicht uitoefenen’ en de gemeenteleden behoorden zich niet te veel te stoten aan eigenaardigheden van ds Uitterdijk, die ‘als zwakheden gedragen moeten worden’. Tenslotte riep de classis allen op de vrede en de eendracht te bewaren. En de schorsing van diaken Lolke Tietes de Vries, de jonge landbouwer uit Schalsum, kon worden opgeheven. Het is dan 28 april '48. In de zomer krijgt ds Uitterdijk een beroep naar Amersfoort. Hij kon dus weg uit Franeker. Zijn afscheidspreek hield hij op 29 oktober over Hand. 20: 25, 26 en 27, enkele verzen uit de afscheidsrede van Paulus in Milete voor de oudsten van Epheze met o.a. de voor ieder doorzichtige woorden: ‘Daarom betuig ik u op deze huidige dag, dat ik rein ben van het bloed van u allen. Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u niet zou verkondigd hebben al de raad Gods’ (Statenvertaling). Op 1 november 1848 ‘zijn wij per stoomboot van Harlingen vertrokken en hebben zoo met achterlating van al onze vrienden, de grond onzer geboorte niet alleen, maar ook die der wedergeboorte verlaten, en zijn zoo in goede welstand over de diepe wateren te Amsterdam aangekomen.’ We weten dit uit een autobiografisch geschriftje van 52 pagina's, dat ds Uitterdijk in 1848 heeft gepubliceerd onder de titel ‘Het leven en de lotgevallen van T.H. Uitterdijk, predikant bij de Christelijke Afgescheidene gemeente te Franeker’ (Te Franeker bij J.F. Jongs, 1848). Het ‘voorberigt’ is gedateerd Franeker 30 augustus 1847. In 1863 heeft hij een herdruk van dit werkje met een vervolg daarop het licht laten zien.Ga naar eindnoot4. Zulke geschriftjes van eenvoudige dominees of van leden, van wie de namen al lang zijn vergeten, geven ons vaak karakteristieke bijzonderheden over het kerkelijk leven van toen. Als veelkleurige draden behoren deze te worden ingeweven in het totaalbeeld van de lokale kerkgeschiedenis, die dan weer des te meer voor ons gaat leven, aldus de beelden de taal, van prof S. van der Linde, die we hier enigszins vrij hebben geciteerd.Ga naar eindnoot5. Tamme Uitterdijk ging - toen hij nog in Twijzel woonde - veel bij ds S. van Velzen naar de kerk en sloot zich dadelijk in december 1835 bij de Afgescheiden kerk van Drogeham aan. Toen ds Van Velzen al ras naar Leeuwarden was verhuisd, trad ds Uitterdijk op diens aandrang in Drogeham als oefenaar op. In het begin had hij daar vreselijk tegenop gezien. ‘Onze Leeraar zei, toen hij van ons vertrok: Uitterdijk! gij moet nu mee de gemeente Zondags, als ik hier niet ben, voorgaan.’ Maar Uitterdijk protesteerde hiertegen ‘daar ik toen nog slechts Diaken was en omdat ik nimmer een openbaar gebed gedaan had’. Van Velzen antwoordde echter, dat de ouderling het niet alleen kon | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
doen, omdat hij al boven de 80 jaar was en ‘wat het bidden betreft, dit zal de Heere u wel geven in de ure wanneer het noodig is... Ik kan hier nu en dan maar eens komen, en dus moet gij u hieraan niet onttrekken, de Heere zal het wel maken’. Zo werd Uitterdijk oefenaar in Drogeham. In zijn levensbeschrijving deelde hij mee, dat hij meer dan 11 jaar nooit wegens ziekte een preekbeurt had gemist. Hij was toen 6 jaar als oefenaar in Drogeham en 5 jaar als predikant in Joure en Franeker werkzaam geweest. Zou zijn goede gezondheid mee te danken zijn geweest aan het schaatsen - hierboven al genoemd - dat hij zo graag deed? Dat hij het in het laatst van zijn verblijf in Franeker heel moeilijk had, hebben we al geschreven. Uiteraard laat hij in zijn levensverhaal zich hierover ook uit. Laten we enkele passages mogen citeren.Ga naar eindnoot6. ‘Ja, lezer! lijdzaamheid en geloofskracht is gedurig nodig, en dit vooral in deze plaats, waar ik veel hoon, smaad en laster heb moeten ondervinden. Nimmer had ik het kunnen denken, dat in deze christenstad zo veel onzedigheid zou zijn als ik ondervonden heb, en vooral onder de kinderen, waaronder velen van de aanzienlijksten behoren. De ouders schijnen hen hierin niet te beletten, maar hen meer te stijven, daar velen mij bijkans altijd op straat lasteren en schelden, gelijk ieder weet. Mijn beklag bij het Bestuur heeft zeer weinig geholpen.’ Ook waren veel laster en geroddel zijn deel; zelfs ouderlingen en diakenen doen daaraan mee, zegt hij. ‘Het ontbreekt mij niet aan harde Labans, die mij vele verdrietelijkheden aandoen en mijn ambt zwaar maken.’ En toch is mee door zijn dienst de gemeente van Franeker sterk gegroeid. ‘Meer dan 80 meerderjarigen hebben zich met hun kinderen van het Hervormd kerkgenootschap afgescheiden en zich bij de (Afgescheiden) gemeente aangesloten. Aan 73 kinderen heb ik in deze gemeente de heilige doop bediend. Ja, velen zijn er, die zich meer en meer onttrekken aan het Hervormd kerkgenootschap en bij ons vergaderen, hoewel zij zich nog niet hebben aangesloten, waarnaar wij uitzien, en de Heere bidden, dat Hij hen nader moge brengen. En dit is nog wel het grootste, waarin ik mij niet alleen verblijden mag, maar waarover de engelen zich verblijden zullen, dat de Heere het woord der prediking tot bekering op veler harten doet werken... zodat men niet alleen van ver scheidenen kan zeggen: deze en die is in Sion geboren, maar ook daarbij vinden wij velen, waarvan men mag zeggen: de Heere heeft ze bevestigd, Ps 87, waarvan reeds verscheidenen als leden zijn aangenomen’. Nee, een kwade herder is ds Uitterdijk zeker niet geweest, integendeel. In de notulen staat bij zijn vertrek nog vermeld, dat hij 857 preken in Franeker heeft gehouden en nooit een zondag wegens ziekte had geabsenteerd. Deze mededeling, in de notulen was ondertekend door ouderling S.T. Hellema, de 51-jarige schipper uit Herbayum en door de scriba Gerlof Piers Terpsma, een jonge landbouwer eveneens in Herbayum wonend. | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
De nu ontstane vacature zou meer dan drie jaar duren. Voor de kerkeraad was het niet gemakkelijk leiding te geven. Er kwam een schrijven binnen, ondertekend door 12 manslidmaten, met het verzoek het kerkgebouw op een avond in de week beschikbaar te stellen voor een dienst, waarin dan de predikanten W. van Leeuwen, H.A. de Vos en S.M. Flesch zouden voorgaan. Het waren alle drie predikanten ‘die zich aan de kerkelijke wetten niet kunnen onderwerpen’. Inderdaad leefden de genoemde predikanten in onmin met het kerkverband of stonden er zelfs buiten. Het verzoek wijst wel op independentistische neigingen bij een aantal broeders in Franeker, d.w.z. zich weinig of niets aantrekken van een kerkenorde. Een bewijs, dat een groep erg tegen ds Uitterdijk gekant was geweest, is ook het volgende: Nog geen half jaar na zijn vertrek had ds Uitterdijk gevraagd om in juni nog eens in Franeker te mogen preken. Maar de kerkeraad vond het raadzamer hem dit niet toe te staan ‘om liefde en vrede te behouden’. Toen het echter juni geworden was, mocht ds Uitterdijk toch komen op voorwaarde ‘dat hij op de stoel niet van de oude zaken zou spreken’. Het lag alles nog te gevoelig. Intussen deed de kerkeraad zijn best een nieuwe dominee te krijgen. Het beroep ging naar ds G.F. Gezelle Meerburg van Almkerk. Hij bedankte. Het was toen juli 1849. | |||||||
D. Theologische hogeschool in Franeker?In diezelfde maand besloot de synode, die van 11-18 juni '49 in Amsterdam vergaderde, een landelijke Theologische school op te richten, die dus de plaats zou innemen van de verschillende regionale opleidingsschooltjes. Daarvoor benoemde ze alvast drie docenten, de predi- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
kanten T.F. de Haan, S. van Velzen en G.F. Gezelle Meerburg (die zo juist voor een beroep naar Franeker had bedankt). Het traktement zou ƒ 1200,- per jaar bedragen, vergeleken met het modale predikantssalaris van toen geen kleinigheid. Op de synode in Amsterdam was lang gediscussieerd over de vraag: In welke plaats moet de school gevestigd worden? Verscheidene plaatsnamen passeerden toen de revue. In de bespreking tekenden zich drie stromingen af. Enkele synodeleden gaven de voorkeur aan het platteland, omdat het leven daar eenvoudig en goedkoop was. Anderen kozen voor Amsterdam, de hoofdstad van het land, met als argument, dat daar voor a.s. predikanten meer gelegenheid bestond om mensenkennis op te doen. Bovendien kon de school dan van groot belang zijn voor de uitbreiding van de kerk in Amsterdam en in de hele provincie Noord-Holland. We hoeven hier niet te vragen, in welke provincie de voorstanders van Amsterdam als plaats van vestiging woonden (ds Van Velzen was predikant in Amsterdam!). Een derde groep pleitte voor een ‘landstad’, een provinciestadje, waar de studenten niet zozeer bloot stonden aan de gevaren van de grote stad en waar toch genoeg mensenkennis viel op te doen. Met meerderheid van stemmen werd de voormalige academiestad Franeker aangewezen. Ds De Haan kreeg opdracht namens de synode de uitslag aan de kerkeraad van de gemeente te Franeker mee te delen en tevens te vragen of de broeders daarmee akkoord gingen. En of ze het op prijs stelden, dat de drie benoemde docenten samen alle preekbeurten in Franeker voor hun rekening namen. Dan zou de gemeente te Franeker als vergoeding het bedrag moeten betalen, dat als traktement aan de beroepen ds Gezelle Meerburg was toegezegd. De synode verwachtte binnen vijf dagen antwoord.Ga naar eindnoot1. Deze brief staat in de kerkeraadsnotulen opgenomen. ‘Met aandoening’ nam de kerkeraad van dit alles kennis. En al na drie dagen - 16 juli '49 - nam de kerkeraad het voorstel met graagte aan. Stel je voor, elke zondag een uiterst bekwame, ervaren dominee, een ‘hoofdonderwijzer’, op de preekstoel. Geen zorgen meer met preekvoorzieningen en leesdiensten! Er zaten echter heel wat haken en ogen aan de zaak. In de kerkeraadsnotulen van 30 september '50 staat een uitvoerig schrijven van ds De Haan over deze kwestie opgenomen. Vooral over de plaats waar de hogeschool zou komen, bestond lang geen eenstemmigheid. Ook wensten niet alle provincies aan de betaling van het traktement bij te dragen. De gemeente van Franeker kwam hierdoor in een moeilijke positie. Ze kon nu eigenlijk geen predikant beroepen, zolang het nog niet zeker was, dat de hogeschool in Franeker kwam. Wel beriep ze ds Gezelle Meerburg voor de tweede maal. Deze wilde echter niet bedanken of aannemen en gaf de raad naar een andere predikant om te zien. De kerkeraad schreef terug, dat hij toch uiterlijk de eerste week van december moest beslissen. | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Hij deed het ook, hij bedankte.Ga naar eindnoot2. Op de synode van 1851 te Amsterdam gehouden (23 april-1 mei) moest worden vastgesteld, dat aan de besluiten van haar voorgangster - wat betreft Franeker als plaats van Theologische school - om allerlei redenen geen uitvoering was gegeven o.a. omdat de provincie Noord-Holland erop bleef aandringen de school toch in Amsterdam en niet in Franeker te vestigen. Maar ook andere plaatsen werden naar voren geschoven: Leiden, Meppel, Smilde en Zwolle. De synode kwam er niet uit. Zoals bekend is Kampen in 1854 op de synode van Zwolle, als plaats van vestiging winnend uit de serie Amsterdam, Groningen, Zwolle, Meppel, Kampen en Franeker te voorschijn gekomen. En dus herleefde in Franeker niet iets van de oude roem als academiestad. | |||||||
E. Ds Klaas Jans Pieters 1851-'74Op zoek naar een domineeNa het tweede bedankje van ds Gezelle Meerburg te hebben ontvangen, ging de kerkeraad opnieuw op zoek naar een dominee en stelde de gemeente een drietal voor, nl. de predikanten H.A. de Vos te Marrum, P.J. Oggel, te Utrecht-Zeist, en D. Vliegenthart te Zevenbergen. Een merkwaardig drietal, waarop wel wat viel aan te merken. Dit gebeurde dan ook. Bij de kerkeraad kwamen bezwaren binnen van vier inwoners van Herbayum, nl. van Sibren Hellema, diens schoonzoon Jacob de Beer, de timmerman, van Marten Oostra en Mink Douma, die in hun bezwaren gesteund werden door de consulent D.J. van der Werp. Deze had ook schriftelijk geprotesteerd. Ds De Vos stond immers ‘buiten de kerk’ (buiten het kerkverband) en had dus nooit op het drietal mogen komen. Tegen ds Oggel werd een heel kleinzielig bezwaar ingebracht: Op de afgelopen synode had hij niet het predikantsgewaad gedragen (korte broek, bef en steek) maar een lange broek en ronde hoed. Dit was in die dagen een gevoelig punt. Maar erger was, dat hij het eens zou zijn met de tegenstanders van de Dordtse kerkenorde. Op dit punt zou ook ds Vliegenthart niet zijn te vertrouwen. ‘Daarom, Broeders! zijt gewaarschuwt, breng uwe gemeente niet in gevaar’, aldus de consulent ds Van der Werp in een schrijven aan de kerkeraad. Deze handhaafde echter voorlopig het drietal. Om kort te gaan, ds Oggel werd beroepen, maar bedankte. De keus | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
van de gemeente viel vervolgens op de 30-jarige K.J. Pieters ‘van de gemeenten Tjalleberd en het Heerenveen’. | |||||||
Ds Klaas Jans Pieters, 9 november 1851-31 december 1874Na eerst te hebben bedankt, nam hij een tweede beroep aan en op zondag 9 november '51 werd hij door ds J. Talsma van Donkerbroek en Haulerwijk bevestigd met Hand. 20: 28, waarin Paulus zegt: ‘Zo hebt dan acht op uzelven en op de gehele kudde, waarover u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die hij verkregen heeft door zijn eigen bloed’. En met Ezechiël 3: 17 deed hij zijn intree: ‘Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit mijn mond horen en hen van mijnentwege waarschuwen’. Hij moet - aldus ds J. Douma - in vele opzichten het tegendeel van de trouwhartige ds Uitterdijk zijn geweest. Hij schijnt een man te zijn geweest met uitnemende kanselgaven, maar in zijn leven was hij ver van onberispelijk. Hij maakte zich schuldig aan misbruik van sterke drank; ook was hij spiritist en vroeg de doden. K.J. Pieters (1821-'79), Chr. Afgescheiden predikant 1851-'75 te Franeker.
| |||||||
[pagina 107]
| |||||||
Verder schijnt hij telepaat te zijn geweest, die bijv., naar het verhaal luidt, aan een weduwe, die hem vroeg hoe het met haar zoon, een varensman, ging, kon zeggen, na even ‘geslapen’ te hebben, dat haar zoon juist in vliegende storm een veilige haven was binnengelopen. Deze wonderlijke figuur onder de Afgescheiden predikanten is eindelijk in juli '75 buiten de kerk geraakt en heeft een vrije gemeente gesticht, waaruit de nog bestaande Vrij-evangelische gemeente te Franeker is voortgekomen. Hij heeft afscheid genomen - de classis had zijn losmaking aangeraden - met de woorden: Het einde is gekomen.Ga naar eindnoot1. Ook ds H.A. Dijkstra van Diever heeft in 1914 een belangrijk artikel aan de figuur van ds Pieters gewijd, waaruit we enige passages overnemen met enkele aanvullingen onzerzijds.Ga naar eindnoot2. Ds Pieters is op 7 december 1821 te Havelte (Dr.) geboren en op 20 januari 1879 in Franeker overleden, 57 jaar oud.Ga naar eindnoot3. In zijn jonge jaren heeft hij ook in Diever gewoond en is vandaar naar Smilde vertrokken. In april 1851 is hij in Franeker volgens art. 8 der kerkenorde op grond van singuliere gaven tot de predikdienst toegelaten.Ga naar eindnoot4. Hij was toen al een paar jaar als oefenaar werkzaam in de gemeente van Tjalleberd-Heerenveen. Het bleek al spoedig - aldus ds Dijkstra - dat men zich in zijn singuliere gaven niet had vergist.Ga naar eindnoot5. Weldra beriep men hem in Franeker, waar hij ruim 23 jaar als Afgescheiden predikant heeft gestaan. Als prediker bezat hij buitengewone gaven. Op zondag beklom hij driemaal de kansel en hoefde nooit voor lege banken te preken. Van heinde en ver kwam men naar Franeker om Pieters te horen. Het behoorde een tijdlang tot de merkwaardigheden van Franeker Pieters eens te beluisteren. Wie in Franeker en omstreken was geweest en deze beroemde prediker niet had gehoord, was in Rome geweest en had de paus niet gezien. De gemeente nam snel in aantal toe. Uit meer dan 20 dorpen in de omgeving voegden zich mensen bij die kerk, zodat Franeker in die dagen één der allergrootste gemeenten werd. ‘Hij weet wat uit de waarheid te halen’, zei men van hem in tegenstelling tot vele predikers uit die dagen, waarvan het gold: ‘zij leggen er nog al wat in’. Bij het waarnemen van vacaturebeurten, in de classis, waren er altijd die hem naliepen. Dan behandelde hij veelal dezelfde tekst, waarover hij het laatst in Franeker gesproken had, maar dan deed hij dit zo, dat men zei: ‘de oude tekst, maar een nieuwe preek’. Goed ontwikkelde hoorders hebben wel verklaard, dat ze hem driemaal achter elkaar over dezelfde tekst gehoord hadden, zonder dat hij in herhaling verviel. Velen zijner ambtgenoten achtten het een voorrecht hem eens te kunnen horen. De jaarlijkse bid- en dankdag werd in Franeker op donderdag gehouden en dan kon men er vast op rekenen, dat er enige Friese predikanten onder de toehoorders werden opgemerkt. Hoewel man van art. 8 der K.O. (dus als predikant toegelaten op grond | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
van singuliere gaven), legde hij zich met alle macht op de studie toe en werd later gerekend onder de wetenschappelijke predikanten. Op de kerkelijke vergaderingen kreeg hij een zeker overwicht in Friesland, zodat hij er één van de voormannen was. Voor menig kandidaat, die in Friesland peremptoir examen moest afleggen, was hij een schrikbeeld, en het werd hem veelal geweten, als er iemand werd afgewezen. In de strijd tegen de Waarheidsvrienden en Baptisten stond hij vooraan en bewees dan een geduchte polemicus te zijn, die men liever ontweek dan ontmoette. Zijn geschriften: de ‘Apologie’ van de Afscheiding, en dat over de kinderdoop en over het Baptisme, de beide eerste in vereniging met ds Kreulen geschreven, geven voldoende bewijzen van zijn betoogtrant, waar men niet licht een vinger achter kon krijgen. Tot zover ds Dijkstra. Verder lezen we in diens artikel over ds Pieters nog: In Friesland nam Pieters onder de predikanten in zijn tijd een eervolle plaats in. Zijn adviezen wogen als lood en werden het meest opgevolgd. Kerkeraden, die om de één of andere reden in moeilijkheid geraakt waren, riepen dikwijls zijn voorlichting in en hij wist veelal een weg te vinden of aan te wijzen langs welke zij geholpen werden. In bijna alle deputaatschappen en kerkelijke commissies had hij zitting en de Algemene synode in 1860 te Hoogeveen gehouden, telde hem onder haar leden. Ook was hij secundus-curator van de Theologische school te Kampen. Uit dit alles kan blijken, dat Pieters in zijn tijd een belangrijke plaats heeft ingenomen en als wij daarbij in aanmerking nemen, dat hij volgens art. 8 van de K.O. was toegelaten, dan zal men tot de slotsom moeten komen, dat hij iemand met meer dan gewone capaciteiten was. In Franeker was men niet weinig trots op zo'n dominee en raakte men over zijn lof niet uitgepraat. Wij zien nog oude lieden van elders uit die tijd bedenkelijk het hoofd schudden en horen hen nog zeggen: ‘de Franekers maken van hun dominee een afgod, maar het staat te vrezen, dat zij er eens mee geslagen zullen worden’. Deze vrees is helaas werkelijkheid geworden. Tot zover ds Dijkstra.
Laten wij nu momenten uit de ambtsperiode van ds Pieters in Franeker mogen illustreren met een aantal bijzonderheden, vooral uit de kerkeraads- en classisnotulen geput. In de eerste jaren, tot 1863, is er met hem nog niets aan de hand. De nieuwe leden stromen in de jaren '50 toe. Ook nog in de jaren '60. In 1863 bedroeg het zielental van de Afgescheiden gemeente van Franeker 805, en in 1869 al 1050! Op menige kerkeraadsvergadering geven mannen en vrouwen de wens te kennen zich bij de gemeente te voegen en belijdenis van hun geloof te doen. Op de eerstkomende zondag worden ze dan ‘bevestigd’. Een moeilijk punt was de kwestie met diaken Folkert Hofstra. Al in de notulen van 10 december 1849 lezen we, dat hij nog al eens kerkte bij | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
rechtzinnige predikanten in de hervormde kerk en dat hij ‘niet stijf was in het stuk der scheiding’, m.a.w. hij stond mild tegenover de hervormde kerk en wilde deze zeker geen valse kerk noemen. Hierover werd hij aangesproken en na ‘lange discussie’ in de kerkeraad beloofde hij zich voortaan stipt ‘aan de Chr. Afgesch. Geref. kerkregelen te houden’. De notulen voegen er waarderend aan toe: ‘Men oordeelt wel hem te kennen als een kind Gods’. En de classis was van mening, dat ‘de tegen Hofstra ingebrachte bezwaren niet genoegzaam waren’. Maar in 1853 kwam het toch tot een ernstige botsing, ja zelfs tot een explosie. In de kerkeraadsvergadering van 20 juni '53 werd aan Folkert Hofstra (niet te verwarren met de uit Welsrijp afkomstige diaken Lammert L. Hofstra) dringend verzocht toch te bedanken als lid en bestuurslid van de Provinciale Vereeniging ter verbreiding der Waarheid in Friesland. Want sommige leden van de Afgescheiden kerk ergerden er zich aan, dat zelfs een ambtsdrager daarvan lid was. Deze vereniging van Waarheidsvrienden was voortgekomen uit de Evangelisatie-vereniging te Vrouwenparochie, waarin J.H. Maatjes - in de stad Groningen als hervormd catechiseermeester afgezet - als evangelist werkzaam was. Hofstra zei toe zich te beraden. Natuurlijk vragen we: Wat was dan de oorzaak van die door Hofstra gegeven ergernis? Misschien bracht de invloedrijke ds D.J. van der Werp, toen te Ferwerd, deze nog het duidelijkst onder woorden. Hij had in de Leeuwarder Courant een oproep gelezen om op Pinkstermaandag 31 mei '52 de eerste Provinciale vergadering van bovengenoemde vereniging in Vrouwenparochie bij te wonen en schrijft dan onder meer: ‘Zonderling is het, dat mensen, die met de thans bestaande Hervormde kerk niet verenigd zijn en dus de godsdienstoefeningen niet bijwonen, toch nog bij dit genootschap blijven en door hun gedrag meewerken tot de instandhouding van die verbasterde Kerk, die de naam van Kerk niet meer kan of mag dragen, zoals zij zich in onze dagen... openbaart volgens Gods Woord en de Gereformeerde formulieren van enigheid.’ ‘Doch het is niet te verwonderen, dat zulke personen, die ontrouw zijn aan hun belijdenis, toch wat moeten en willen doen om hun geweten te paaien en gerust te stellen; omdat zij de rechte weg, die God ons in zijn Woord opgeeft en onze vaderen in de Geloofsbelijdenis art. 27, 28 en 29 aanwijzen, om onderscheidene redenen en oorzaken niet willen bewandelen.’Ga naar eindnoot6. Van der Werp is dus van oordeel, dat als Afgescheidenen lid werden van een vereniging van Waarheidsvrienden ze deze belemmerden om de valse kerk te verlaten. De kwestie van Hofstra's lidmaatschap kwam weer ter sprake in de kerkeraadsvergadering van 12 december 1853. Hij werd nu onder druk gezet om - gezien een besluit van de Provinciale vergadering - te bedan- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
ken als lid van de Provinciale vereniging tot verbreiding der Waarheid in Friesland. ‘Na eenige woordenwisselingen hierover’ beloofde Hofstra voorlopig zijn lidmaatschap op te zeggen ‘hoewel met gewetens bezwaar voor zijn eigen hart’. Een kleine maand later (9 januari '54) kwam echter de explosie. Aanleiding daartoe was het feit, dat niet hij, maar Lammert Hofstra tot ‘kashouder’ werd gestemd. Woedend stond hij op en verklaarde ‘plegtig’, dat hij ‘bedankte’ niet alleen voor zijn diakenschap, maar ook als lid van de ‘Christelijke Afgescheidene Gereformeerde Gemeente’ te Franeker. ‘In één slag’ was hij nu van alles af en kon dus in de Vereniging tot verbreiding der Waarheid in Friesland doen wat hij wilde. De kerkeraad besloot zijn onttrekking vanaf de preekstoel mee te delen. Het verwondert ons dan ook niets in 1855 in het ressort Franeker van de Friesche Waarheidsvrienden F. Hofstra als ‘afgevaardigde’ aan te treffen.Ga naar eindnoot7. Het schrikbeeld van deze Waarheidsvrienden was steeds de Afscheiding. Vooral ds J.W. Felix deed hierop met zijn welversneden pen menige felle aanval. Nu begrijpen we ook de notitie in de notulen van 9 november 1855: ds Pieters vraagt toestemming van de kerkeraad om een ‘stukje’ uit te geven: ‘Is de Afscheiding uit God of uit de mens?’. Wegens ‘een bittere aanval op de Afscheiding’ door ds Felix. In samenwerking met D.J. van der Werp en J.R. Kreulen is dit geschrift inderdaad in 1856 verschenen.Ga naar eindnoot8. We moeten over deze Waarheidsvrienden nog enkele opmerkingen maken. De hierboven reeds herhaaldelijk genoemde Vereniging tot verbreiding der Waarheid in Friesland, waarvan Maatjes de ziel was, werd al in 1858 opgeheven. Dit was mee een gevolg van het in 1854 oprichten van de ‘Provinciale Friesche Vereeniging van Vrienden der Waarheid’Ga naar eindnoot9., waarin vooral ds J.W. Felix van Heeg als erkende leider optrad. De vereniging had een duidelijk kerkelijk (hervormd) karakter. De nachtmerrie van deze Waarheidsvrienden was - we zeiden het al - de Afscheiding. Toch hebben ze meegeholpen, vaak onbewust, om de bodem rijp te maken voor een tweede afscheiding, de Doleantie (1886), die in Friesland een hoge vlucht heeft genomen. In de boezem van hun vereniging leefde vooral later de steeds toenemende spanning tussen de medische en de chirurgische methode om de Hervormde kerk weer gezond te maken, d.w.z. moest de kerk van binnen uit gereformeerd of moest het gaan via het toepassen van een pijnlijke operatie, aan dwalingen beslist en hardhandig een halt toeroepen door desnoods zich van de dwalenden af te scheiden? | |||||||
Ds J. de Liefde preekt in FranekerIn de zomer van 1856 kwam in het kerkgebouw van de Afgescheidenen aan de Zilverstraat een keer preken ds Jan de Liefde, een in die tijd in kerkelijke kringen veel besproken figuur. Na enige jaren doopsgezind predikant te zijn geweest, scheidde hij zich | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
in 1845 in Zutphen af en vormde een ‘Apostolisch Chr. Afgescheiden gemeente’, die na zijn vertrek al weer spoedig te niet ging. In 1849 begon hij te evangeliseren in de volkswijk de Jordaan in Amsterdam, waarbij hij veel steun ondervond van de ‘Christelijke Vrienden’, een Reveilvereniging in Holland, die leden uit allerlei kerken en groeperingen trok en daarom in de gereformeerde belijdenisgeschriften, in de drie formulieren van enigheid, geen uitgangspunt konden vinden. De vereniging was dus in wezen interkerkelijk en zou juist op het kerkelijk vraagstuk schipbreuk lijden.Ga naar eindnoot10. In 1855 stichtte De Liefde de vereniging ‘Tot heil des volks’, die al spoedig afdelingen kreeg in verschillende delen van het land, waar De Liefdes leerlingen zich vestigden als evangelist (W.J. Menkhoff, K. Holleman, A. Hardenberg, J. Witmond en E. Gerdes, de dichter van het vroeger zo graag gezongen lied ‘Er ruist langs de wolken’). De Liefde hield zondags regelmatig evangelisatiediensten in een eigen kerkgebouw en stichtte in juli 1856 een eigen ‘Vrij Evangelische Gemeente’, daarin later door zijn leerlingen in Stadskanaal, Leeuwarden en Ouderkerk a/d Amstel gevolgd. Deze independente (onafhankelijke) gemeenten vormden later de kern van de ‘Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Nederland’. De Liefdes kerkstichting veroorzaakte tweespalt onder zijn vrienden, waardoor hij in grote financiële moeilijkheden raakte. Zijn kerkgebouw moest al in 1862 worden verkocht.Ga naar eindnoot11. Deze man nu kwam een keer in de Afgescheiden kerk preken. De kerkeraad had dit niet willen weigeren, omdat het verzoek gedaan was door enkele niet-afgescheiden Vrienden (der Waarheid), die gewoonlijk ‘in Franeker te kerke gaan bij ons’. Daarom wilde men die mensen niet voor het hoofd stoten. Maar de voorwaarde was wel, dat ds De Liefde ‘volstrekt niet anders dan een Gereformeerde preek zou mogen doen, wat door hem is aangenomen en ook volbracht, zodat zijn dienst nog tot zegening is geweest.’Ga naar eindnoot12. Weinig zal ds Pieters toen nog hebben vermoed, dat hij 20 jaar later ook nog eens bij zo'n Vrij Evangelische Gemeente zou uitkomen! Voorlopig ging het kerkelijk leven nog zijn gewone gang. Uit de notulen sprokkelden we de volgende bijzonderheden: Wanneer ds Pieters huisbezoek deed bij leden op ‘afgelegen plaatsen’, dus wonend in de omtrek van de buitendorpen als Tzum, Herbayum en Schalsum, dan gingen hij en de ouderling er met het rijtuig van een kerkeraadslid naar toe. Vakantie hadden de dominees toen niet of nauwelijks; trouwens niemand was zo gelukkig die te hebben. Maar natuurlijk absenteerde ds Pieters wel eens een zondag, b.v. omdat hij in een vacante genabuurde gemeente een beurt had te vervullen om daarin de sacramenten te bedienen. Dan werd het in Franeker preeklezen, want het was toen uiterst moeilijk voor de bewuste zondag een plaatsvervanger te krijgen. Ook aan ruilen dacht men in die tijd niet en kon men ook niet denken: | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
daarvoor lagen, gezien de toestand van de wegen en de vervoersmiddelen van toen, de dorpen te ver uit elkaar. Men kon er niet even met de auto heen. In het gunstigste geval met een rijtuig en voor de rest was men op lopen aangewezen. Maar goed, als ds Pieters dan een zondag niet in Franeker was, dan moest ouderling P. Magree een preek lezen, die ds Pieters voor de bewuste zondag zelf zou opzoeken, met de te zingen psalmen erbij. Zijn boekenkast zal wel beter met leespreken gevuld zijn geweest dan die van zijn ouderling (als deze al een boekenkast had).
Met ds Pieters ging het in de eerste jaren van zijn verblijf in Franeker goed, zoals we reeds hebben gezegd. Door de gestadige groei van de gemeente kwam er ook een breder financieel draagvlak, zodat het predikantstraktement met ƒ 250,- (!) kon worden verhoogd. Wanneer bij een gemeentelid de nood aan de man kwam, dan was financiële hulp mogelijk. Zo was er op een kerkeraadsvergadering van augustus 1859 een brief binnengekomen van schipper Harmen DrukkerGa naar eindnoot13., lidmaat van de Afgescheiden gemeente te Groningen ‘maar voormaals veel varende op Franeker’. Zijn schip, geladen met hooi, was ‘op de Gordijk bij de klapbrug gezonken’. Daarom vroeg hij in de gemeente in Franeker een collecte voor hem te houden. Het gebeurde. | |||||||
Neergang van ds PietersWe gaan ons hoofdstuk over Franeker besluiten met het gedocumenteerd weergeven van de tragische neergang van de begaafde ds Pieters in de Chr. Afgescheiden, later Chr. Gereformeerde gemeente te Franeker. Daarover zijn heel wat gekleurde verhalen in omloop, gevolg van een teveel aan fantasie (van ds Douma hebben we er al één genoemd). Maar het blijft in wezen een droevige historie. | |||||||
BeschuldigingenIn 1860 begon het even lelijk te rommelen. Er kwam een opzienbarende beschuldiging bij de kerkeraad binnen. Ds Pieters, diaken F. Wynia en kerkvoogd N. v.d. Meer zouden in het logement van Haga een ‘kunstof goochelvoorstelling hebben bijgewoond’ m.a.w. naar de ‘kunstverrichtingen’ van een goochelaar hebben gekeken.Ga naar eindnoot14. Ouderling J. Brugsma had dit zelfs in zijn gebed laten doorschemeren. Maar ds Pieters noemde het alles grove leugens. Tot in Beetgum toe was die laster al verbreid! Brugsma werd ter verantwoording geroepen. De zaak kwam op de classis. Deze adviseerde Brugsma te schorsen. Hiertegen rees weer verzet. Uiteindelijk bleek de beschuldiging een leugen te zijn, verzonnen door een kind van 12 à 13 jaar, uit een gezin waarvan de vader al geruime tijd onder censuur stond en de moeder niet eens tot de kerk behoorde. De bui was over. | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Nieuwe beschuldigingenMaar enige jaren later loopt het mis. In het begin van 1863 is er al de beschuldiging, dat ds Pieters in beschonken toestand op de openbare straat en op het bolwerk was gesignaleerd. Het bezwaarschrift was ondertekend door acht personen: M. Roorda, J. Oosterhagen, M.G. Douma, W. Hofstra, J.A. Andree, S.J. Idsenga, W. Bruinsma en T.H. Schouwstra. De zaak komt op de classis. Daar zijn ook de beschuldigers aanwezig. Hun woordvoerder is M. Roorda. Getuigen worden gehoord. Beschuldigingen van laster vliegen door de lucht. Om kort te gaan: resultaat van alles is, dat een diaken wordt afgezet wegens ‘onchristelijke oppositie’. De afzetting wordt van de preekstoel afgekondigd. Tijdens die afkondiging begint de diaken schreeuwend te protesteren. Grote consternatie in de kerk! De politie wordt erbij gehaald. In de gemeente kiezen de leden pro of contra ds Pieters. De staf lieflijkheid en samenbinding ligt deerlijk verbroken! Het wordt voor ds Pieters nog erger, want in november 1863 worden er drie nieuwe beschuldigingen tegen hem ingebracht: 1) Hij had doden of geesten gevraagd of geraadpleegd. 2) Hij had zich op 1 april tot 's morgens 3 à 4 uur bij een ‘oneerbare’ vrouw opgehouden. 3) Hij had zich schuldig gemaakt aan ‘lichtvaardig zweren’. Nog diezelfde maand begint de classis deze zaak te behandelen. In zijn verdediging noemt ds Pieters het eerste punt tafel-magnetisme. Hij erkent anderhalf jaar geleden ‘door lust tot onderzoek tot die proefneming vervoerd te zijn’. Volgens een ingekomen brief was dit tafelmagnetisme enige jaren geleden bij studenten aan de Theologische school in Kampen sterk in zwang geweest! Ds Pieters had dit beoefenen van tafelmagnetisme eens meegemaakt in een gezelschap van o.a. studenten en had het later zelf een keer geprobeerd om te weten wat het eigenlijk was. Terloops merken we hier op, wat ds H.A. Dijkstra hierover in zijn reeds genoemd artikel over ds Pieters schrijft: ‘In het begin der zestiger jaren van de vorige eeuw deed Pieters te Franeker aan spiritistische séances. Dit verwekte nog al beroering. Hij meende dat het geoorloofd was om door opgewekte krachten in de natuur gemeenschap te oefenen met de onzichtbare wereld; ofschoon hij moest toestemmen, dat men die krachten wel kon opwekken, maar daarna niet altijd bedwingen, zoals hem ook al eens ervaren was. Anderen beriepen zich op het woord der H. Schrift: gij zult geen doden raadplegen.’ Wat het tweede punt betreft, die ‘oneerbaarheid’ van de vrouw was toen nog niet openbaar geworden, zodat aan ds Pieters geen verkeerde of zondige bedoelingen konden toegeschreven worden. En wat het derde punt aangaat, inderdaad had ds Pieters sterke uitdrukkingen gebruikt en zich op de alwetendheid van God beroepen. De classis spreekt nu uit, dat ds Pieters schuld moet belijden over zijn | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
proefneming met het tafelmagnetisme en misbruik van Gods naam of deugden dient te vermijden. Ook de kerkeraad van ds Pieters wordt vermaand. Deze had de klachten van gemeenteleden grondig en onpartijdig moeten onderzoeken en niet direct de eerste trap van censuur op hen moeten toepassen. Blijkbaar zijn de vermaningen ter harte genomen; de kwestie-Pieters verdwijnt tenminste een jaar of zes uit de notulen. Maar dan is er ineens weer een schriftelijke beschuldiging van dronkenschap (4 april 1870) tegen ds Pieters van de kant van het gemeentelid R. Steinfort. Deze was op dinsdag 15 maart van 12 uur tot ruim 4 uur bij scheepstimmerbaas D. van der Veen op het terrein geweest, met Jan Oosterhagen en Gerrit Ferwerda. Na afloop van het bezoek waren ds Pieters en Ferwerda ‘met een schouw overgezet aan het bolwerk’. Steinfort en de andere knechten hadden hen staan nakijken, waarna één van de knechten had gezegd: ‘Is dit een Leraar en voorganger der gemeente? Dan mag hij wel zeggen: doe naar mijn woorden en niet naar mijn daden’. Was de beschuldiging dus schriftelijk binnengekomen, ds Pieters verdedigde zich ook schriftelijk en wist een aantal getuigen à decharge naar voren te halen. Zijn voorstelling van zaken staat in de notulen opgenomen. Inderdaad was hij met Oosterhagen en de ‘verwer’ Ferwerda bij Van der Veen geweest, die hem via de knecht had laten roepen en met de schouw laten overzetten, omdat hij hem wilde spreken. Eerst was het gesprek gegaan over de beste manier van administratie houden. Toen ze over dit punt waren uitgepraat, sneden ze het onderwerp aan ‘dat de mensch zijn beste en hoogste levenskragt slechts eenen kleinen tijd behield’. Oosterhagen zei, dat hij, toen hij nog ‘in zijn volle kragt’ was, een gewicht van 50 pond tien maal achter elkaar boven zijn hoofd kon heffen. Hierop daagde Ferwerda hem uit, dat hij met hem wilde wedden, dat hij dit nu niet meer kon. Waarop Oosterhagen beweerde, ‘dat hij nog zoo veel niet was minder geworden of hij kon dit nog wel doen’. Nu gaf Van der Veen order het genoemd gewicht te halen. Oosterhagen gaat het proberen. Hij neemt het gewicht in zijn hand, van der Veen zegt ain-twai-drai, Oosterhagen spant zich en het resultaat is ‘wat Cats zegt: wat ik was ben ik niet meer, en wat ik ben is wonder teer’. Van der Veen probeert het nu op zijn beurt en kan het ook niet. ‘Hiermede was deze proefneming geëindigd’. Ds Pieters en Ferwerda gaan nu weer naar huis; de knecht zet ze met de schouw de gracht over. Bij het aan wal stappen, reikt Ferwerda ds Pieters een hand (‘Gij zijt niet gewoon in de schouw te varen’). Ze nemen afscheid van elkaar; ds Pieters gaat naar zijn pastorie om zich klaar te maken voor een vergadering, die hij 's avonds zou hebben met de beide hervormde predikanten, de hervormde schoolopziener, de heer Guldenarm, de meester van de bijzondere school en ‘onze diaken L. Hofstra’. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
‘Zie hier de geschiedenis die er is voorgevallen’, zo besluit ds Pieters zijn verweerschrift. Van dronkenschap zou dus geen sprake zijn geweest. We merken op, hoe mooi ds Pieters kan vertellen en... de aandacht afleiden! Acht getuigen kiezen schriftelijk partij voor hem. Wat moest de kerkeraad met een dergelijke netelige kwestie aan? In de notulen lezen we, dat de broeders ds Pieters ‘in liefde’ verzoeken voortaan dergelijke plaatsen als bij Van der Veen te mijden (hij kon immers weten, dat daar sterke drank geschonken werd). Ook moest hij ‘wat meer de gemeenteleden opzoeken, opdat er toch eens een eind kwam aan de moeilijkheden’. Uit dit laatste blijkt, dat hij ook in zijn pastoraal werk in gebreke werd gesteld. In de notulen van november 1871 lezen we zelfs, dat hij ‘niet aan zijn Christelijke roeping als Herder en Leeraar voldoet’. Daarom komt er een commissie om hierover met hem te spreken. Dit gesprek verloopt allerminst rustig, integendeel, het loopt uit op een heftige discussie, waarin veel onaangename woorden vallen. Ds Pieters nam soms zelfs een dreigende houding aan. Dus verwondert het ons niet, dat de commissie, die tot taak had ds Pieters ‘in liefde’ te vermanen, weinig of niets bereikte. In de gemeente gaan zelfs stemmen op een tweede predikant te beroepen, omdat de toestand - zoals die nu was - op den duur onhoudbaar werd.Ga naar eindnoot15. Natuurlijk tobt ook de classis Franeker met de kwestie-Pieters. Op haar vergadering van 18 juni 1874 komen weer eens tegen ds Pieters ingebrachte aanklachten in behandeling. De vergadering werd gehouden in Franeker bij ouderling J.F. Tuinstra, de zadelmaker, aan huis.Ga naar eindnoot16. (Deze Tuinstra was in 1875 één van de Friese afgevaardigden op de synode van 's-Hertogenbosch). Namens de gemeente Franeker waren afgevaardigd ds K.J. Pieters (wiens beurt het was te presideren, maar die verzocht dit keer hiervan verschoond te blijven, omdat er zaken zouden behandeld worden, die zijn persoon betroffen) en de ouderlingen J. Brugsma en J.F. Tuinstra. Voor Harlingen de ouderlingen L. Hoekers en J. Althuis. Voor Sexbierum ds P. Medema met de ouderlingen P.J. Hibma en K.B. Sybesma. Voor Minnertsga de ouderlingen F. Zoon en H. Miersma. En voor de jonge gemeente Arum de ouderlingen J. Cuperus en O. Holkeboer. Uit Franeker was een officiële klacht binnengekomen over de aanhoudende ‘slapheid’ van hun predikant in ‘zijn herderlijke bediening’. Niet minder dan 21 gemeenteleden hadden de kerkeraad verzocht ‘om de gemeente uit haar zinkende toestand te redden’. De klacht was, dat ds Pieters bijna niets meer aan zijn herderlijk werk deed, haast geen begrafenissen bijwoonde en zijn belofte geen sterke drank meer te drinken, had geschonden. Bovendien had hij geweigerd om kerkeraadsvergadering te houden, als | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
deze zaken ter sprake zouden komen, omdat hij niet altijd op het zondaarsbankje verkoos te zitten. Na hoor en wederhoor te hebben toegepast, moest de praeses van de classisvergadering, ds P. Medema van Sexbierum, verklaren - en de vergadering stemt hiermee in - dat uit alles wat gehoord is blijkt, dat ‘de moreele soliditeit’, het onderling vertrouwen, de wederzijdse achting in de gemeente Franeker op een vreselijke wijze geschokt zijn, zodat men elkaar op elk terrein met het verwoestende wapen der verdachtmaking bestrijdt en dat daardoor ‘de zedelijke barometer tot een treurige laagte gedaald is. Zoodat, wanneer die tactiek van bestrijding geen einde neemt, de Gemeente Franeker eertijds een bloeyende Gemeente, met een totale verwoesting bedreigd wordt.’Ga naar eindnoot17. Ware woorden! De classis kwam die dag niet klaar. De zaak was ook afschuwelijk gecompliceerd geworden, zodat de knoop zeer lastig te ontwarren viel. Toch moest dit gebeuren. Daarom vergaderde een week later de classis al weer (25 juni '74). Nu kwam het wèl tot een beslissing. Met algemene stemmen waren de leden van oordeel, dat ds Pieters een ernstige bestraffing verdiende wegens slapheid in de herderlijke bediening, wegens het niet nakomen van zijn belofte het gebruik van sterke drank na te laten en wegens zijn ‘heerschappij’ voeren over de kerkeraad (hij weigerde soms kerkeraadsvergadering te houden). Hierop richtte ds E.J. Seeger van Lioessens - lid van de provinciale commissie - zich tot ds Pieters met ‘een regt hartelijk, broederlijk en ernstig woord, op welk een en ander ds Pieters de vergadering bedankt voor hare bemoeying. Zijn Eerw. beroept zich voorts op Gods alwetendheid; en verklaart verder niet op het tegen hem gerichte te zullen antwoorden, als alleen, dat hij met ernst zich verklaart tegen ‘het heerschappij voeren over den Kerkeraad’. Hij vindt eerder dat hij op dit punt veel te slap is geweest. Het is dan eind juni 1874. De spanningen in kerkeraad en gemeente van Franeker nemen intussen steeds toe. Vijf kerkeraadsleden leggen hun ambt neer, de ouderlingen P. Magree, Th. Winsemius, J. Brugsma en de diakenen J. Andree en S. Bergsma, zodat ds K.J. Pieters met ouderling J.F. Tuinstra en diaken W. Mulder als een soort rompkerkeraad overblijven. Als gevolg hiervan komt op 15 december 1874 de classis in buitengewone zitting bijeen, bij J.F. Tuinstra aan huis. Ook de provinciale commissie is aanwezig, bestaande uit de dominees J.W.A. Notten (Leeuwarden), P.D. Vlieg (Marrum), E.J. Seeger (Lioessens) en A.J. Zantinge (Oenkerk). Ds Notten wordt praeses. Van de vijf kerkeraadsleden, die ‘bedankt’ hebben, is een stuk binnengekomen, waarin de motieven van hun daad staan aangegeven. Als dit stuk zal worden voorgelezen, verlaat ds Pieters de vergadering en geeft in het voorbijgaan zelf ook een grote missive af, waarin - naar hij opmerkt - alles staat wat hij de vergadering te zeggen heeft. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Jacob Gerrits Brugsma (1805-'76), timmerman en aannemer te Achlum. Hij was ouderling in Franeker in de laatste moeilijke jaren van het predikantschap van ds. K.J. Pieters. (Foto van G.D. Brouwer, Beetgum).
Er zijn nog meer ingekomen stukken o.a. een attest van dr Anema, bij wie ds Pieters vanaf 2 november wegens een epidemische koorts onder behandeling was. Ook is er een verklaring van 33 manslidmaten, dat de toestand in Franeker onhoudbaar was geworden. Met dit laatste is de classis het eens. Er moet ingegrepen worden. Maar hoe? Ds Pieters emeritaat verlenen of hem schorsen of van zijn gemeente losmaken? Hierover komt een lange en moeizame bespreking op gang; we zullen die hier niet weergeven. De classis komt er die dag ook niet mee klaar. | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
Een week later (22 december 1874) wordt de vergadering voortgezet. Er ligt dan opnieuw een missive van ds Pieters en ook één van 46 manslidmaten, die tegen hem gekant zijn. Ds Pieters van zijn kant beweert herhaaldelijk, dat hij met de gemeente geen moeite heeft, wel met de kerkeraad. Ook is er opnieuw de beschuldiging, dat hij tegen zijn belofte in, de sterke drank niet laat staan. Als getuigen op dit punt komen nu Minne Knol en Sipke Koopmans naar voren. Knol verklaarde, dat toen ds Pieters de laatste keer het Avondmaal te Minnertsga had bediend en nabetrachting gehouden, hij (Knol) met zijn vrouw en dominee van Minnertsga naar Tzummarum zouden rijden. Maar dat zij, vóór zij in het rijtuig stapten, ds Pieters in de herberg onmiddellijk achter elkaar twee glaasjes brandewijn hadden zien drinken! Hij (Knol) had zich daar zeer aan geërgerd, te meer omdat ook de aanwezige wereldse mensen met schertsende gebaren hun afkeuring daarover hadden te kennen gegeven. Ook getuigde Knol, dat in zijn omgeving te Tzummarum zo ongunstig over ds Pieters werd gesproken, dat hij de naam van zijn dominee bijna niet durfde te noemen. Aan ouderling J. Tuinstra had hij dit alles onlangs verteld, wat Sipke Koopmans bevestigde. Een andere getuige, Ynze Visser, zei dat hij enige tijd geleden met zijn rijtuig ds Pieters en ouderling J.T. Feenstra naar Tzummarum had gebracht, toen dezen daar op huisbezoek moesten: Bij kastelein Weidema te Tzummarum had hij zitten wachten, tot beiden terugkwamen. De kastelein liet zich zeer ongunstig over ds Pieters uit en Visser hoopte nu maar, dat ds Pieters bij zijn terugkomst geen drank zou gebruiken. Maar deze had toen onmiddellijk achter elkaar twee glaasjes ‘flambos’ en brandewijn gedronken en die dadelijk betaald, voor ouderling Feenstra weer verscheen. Nu werd ds Pieters gehoord. ‘Of hij na 25 juni nog spiritus had gebruikt?’ Op alle mogelijk manieren probeerde hij te bewijzen, dat ‘flambos’ en brandewijn geen sterke drank of spiritus was! Na alles gehoord en gelezen te hebben, kwam de classis nu tot het volgende oordeel:
Dus wat nu? Er komen twee voorstellen: 1) ds Pieters voor zes weken schorsen, waarna hij een boetepredikatie moet houden. 2) wegens verzachtende omstandigheden nog geen schorsing toepassen. Maar losmaking van de gemeente (‘ontbinding’) is wel noodzakelijk. De gemeente van Franeker moet hem na de losmaking een uitkering van ƒ 700,- per | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
jaar toezeggen tot hij een beroep ontvangt. Dit tweede voorstel wordt met algemene stemmen aangenomen. Wel krijgt ds Pieters nog de dringende raad Franeker na 12 mei 1875 metterwoon te verlaten. Tot genoemde datum mag hij in de pastorie blijven wonen. En op Oudejaarsavond 1874 moet hij ‘behoorlijk’ afscheid nemen van de gemeente. Inderdaad heeft ds Pieters op 31 december 1874 een afscheidspreek gehouden over de tekst: ‘Het einde is gekomen’ (Amos 8: 2). Echter niet tot aller genoegen. Want op de clasis van 18 februari '75 was er de klacht, dat ds Pieters ‘beledigende uitdrukkingen’ had gebruikt; onder meer had hij de kerkeraad vergeleken met de Joden die Jezus vijandig gezind waren. Ook had dit college de schuld van de verstoorde verhouding in de gemeente gekregen.Ga naar eindnoot18. Hoe ging het nu verder met ds Pieters? Op de classis was een gedrukt protest tegen de ‘ontbinding’ van ds Pieters binnengekomen met het verzoek deze losmaking ongedaan te maken.Ga naar eindnoot19. Gebeurde dit niet, dan vroegen de ondertekenaars vrijheid in Franeker een tweede gemeente te stichten. En werd dit niet toegestaan, dan zouden ze hun kerklidmaatschap opzeggen en een vrije gemeente in Franeker oprichten. Onder het protest stonden de namen van 400 (!) leden en doopleden van de gemeente te Franeker. Verder was er een zeer uitgebreide toelichting op bovengenoemd protest ontvangen, ondertekend door T.E. Salverda, F. Wynia, P. Terpstra, S. Dijkstra en S. Siesling. Tenslotte nog een briefje met een verklaring van berouw en leedwezen van enige personen over het feit, dat ze vroeger op een lijst hadden getekend om te getuigen dat de kerkelijke toestand onhoudbaar was geworden: Sjoerd de Vries, Gerrit Gerlofsma, G. Appeldoorn, A. Kamminga, P. Reversma en D.J. Faber. Omdat zowel bij het eerste als het laatste ingekomen stuk bleek, dat de namen van de ondertekenaars alle met dezelfde hand waren geschreven en er namen van personen bij waren, die niet wisten, dat hun naam eronder kwam te staan, besloot de classis deze stukken geen ‘zedelijke waarde’ toe te kennen en ze daarom onontvankelijk te verklaren. Op de volgende classis - 29 april '75 - bleek, dat de Provinciale vergadering het optreden van ds Pieters na zijn losmaking ernstig had veroordeeld. Deze diende schuld te belijden, anders moest hij worden gecensureerd en kon hij niet meer beroepbaar worden gesteld. Maar dit laatste had al spoedig geen zin meer, want op zondag 11 juli '75 was ds Pieters door de consulent ds Vinke in de Oud Geref. gemeente te Emden bevestigd. En had hij 's middags zijn intree gedaan.Ga naar eindnoot20. Bij die gelegenheid ‘betuigde hij openlijk, dat het hem een wonder was, dat hij in ons midden optrad als leeraar niet alleen van deze kleine gemeente, maar ook als leeraar van deze stad’. Deze laatste woorden wijzen er wel op dat hij de kerkelijke grenzen zeer ruim nam. ‘Op last van zijn Zender aanvaardde hij zijn dienstwerk in deze stad | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
om het Evangelie der genade te brengen aan verloren zondaren.’ Aldus het berichtje in het kerkelijk weekblad De Bazuin, dat namens de kerkeraad der Oud Geref. gemeente te Emden ondertekend was door H. Bronger, ouderling.Ga naar eindnoot21. Al woonde ds Pieters nu in Emden, in Franeker had zich onder zijn leiding een grote, vrije groep gevormd, die hem als háár man beschouwde. En als hij eens een zondag in Franeker kwam preken, dan liep het storm, mee omdat het aureool van een martelaar, van een weggejaagde om zijn hoofd hing. Het verwondert ons dan ook niet, dat op de classisvergadering van 19 augustus 1875 de afgevaardigden van Franeker met de vraag kwamen, hoe ze aan moesten met hun voormalige predikant K.J. Pieters. Deze had in het ressort van de gemeente van Franeker in een schuur gepreekt en daar een kind gedoopt van ouders, die voor hun lidmaatschap hadden bedankt. Ook had hij er bij anderen op aangedrongen zich aan de Chr. Geref. kerk te onttrekken. De classis besloot de zaak voorlopig aan te zien. Per slot van rekening had noch kerkeraad noch classis bezwaren ingebracht tegen zijn intree te Emden. Toch kon de zaak zo niet blijven; er moest een uitspraak komen. Daarom kwam op de classis van 14 oktober '75 weer de vraag: hoe te handelen met ds Pieters, die onlangs in Franeker een zondag had gepreekt en steeds probeerde scheuring in de Chr. Geref. gemeente aan te richten. De classis besloot hierover inlichtingen in te winnen bij de kerkeraad van ds Pieters in Emden en mocht dit niet lukken, dan bij de classis van de Oud-Gereformeerde kerken in Pruisen. En zo ging er namens de classis Franeker van de Chr. Geref. kerk (zoals in 1869 de naam was geworden) een brief naar Emden, gedateerd Harlingen 20 oktober 1875 en ondertekend door ds J.W.A. Notten van Harlingen en J. Duursema van Arum. Hierin klaagde de classis erover, dat ds Pieters op zondag 3 oktober 1875 tijdens de godsdienstoefeningen van de Chr. Geref. kerk tweemaal in Franeker had gepreekt in een voor dit doel afgehuurde zaal en ook kinderen had gedoopt. Terwijl hij toch ‘om goede redenen en op wettige wijze 31 December 1874 van die gemeente is ontbonden’. De classis beschouwde dit terecht als scheurmaking en bracht het feit ter kennis van de kerkeraad van de Oud-Gereformeerde gemeente in Emden. Men kon nu niet langer zwijgen en stil alles laten begaan. ‘De betrekking tusschen de Chr. Geref. Kerk in Nederland en de Oud. Geref. Kerk in Pruisen is nauw en van toenemende tederen aard’.Ga naar eindnoot22. Daarom vroeg de classis Franeker of het bewuste optreden van ds Pieters gebeurd was met medeweten en toestemming van de kerkeraad in Emden. Indien niet, of de kerkeraad ds Pieters dan wilde bestraffen en schuld laten erkennen. Emden antwoordde niet. Dus ging er - maart 1876 - een brief naar de classis van de Oud-Geref. kerk in Oost-Friesland. Nu kwam er wel antwoord. De classis van de Oud-Geref. kerk in het graafschap Bentheim en het vorstendom Oost-Friesland vergaderd te Bentheim 20 april 1876, | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
was tot nu toe niet op de hoogte geweest van de betreffende zaak. Ze verfoeide het optreden van ds Pieters en keurde het scherp af. Na onderzoek kwam aan het licht, dat de kerkeraad te Emden in zijn geheel geen schuld had, maar wel één van de ouderlingen, die de brief met de beschuldiging ontvangen had. Deze had het schrijven niet op de kerkeraad gebracht, maar was ermee naar ds Pieters gegaan ‘die er wat om gelachen zal hebben’. Beiden hadden de brief voor de andere kerkeraadsleden verborgen gehouden. De classis zou de ouderling ter verantwoording roepen, en wat ds Pieters betrof, deze had zich door zijn vertrek uit Emden van de Oud Geref. kerk gesepareerd (afgescheiden). Daarmee was hij buiten het bereik van de kerkelijke tucht gekomen. Wat voor zin zou het nu nog hebben - aldus het antwoord uit Duitsland - als ‘wij nu nog banvloeken over hem uitspreken of banbliksems hem naslingeren?’ De classis Franeker beschouwde nu de zaak als afgedaan.Ga naar eindnoot23. Inderdaad had ds Pieters drie dagen vóór de hierboven genoemde classisvergadering werd gehouden, zijn intree gedaan in de Vrije Evangelische Gereformeerde gemeente te Franeker. Over het beroep en de intree geeft De Bazuin weer enkele aardige bijzonderheden, die we onze lezers niet willen onthouden.Ga naar eindnoot24. Op zondag 5 maart '76 had ds Pieters na afloop van de morgendienst zijn gemeente in Emden meegedeeld, dat hij een beroep van de Vrije Evangelische gemeente te Franeker had ontvangen. Wat de reactie hierop was, worden we gewaar uit een stukje in De Bazuin, geplaatst in de rubriek Kerknieuws, en getekend namens de kerkeraad door de scriba H. Bronger: ‘Groot was de ontsteltenis, die dit bericht in en buiten de gemeente verwekte. Nog nauwelijks 8 maanden zijn wij in het bezit van een Evangelische prediking en leer, zo als ons hart wenst, en thans worden wij ernstig bedreigd met het gevaar van haar volkomen verlies. De hoop van kerkeraad en gemeente en velen buiten haar is, dat God onze geliefde leraar licht zal schenken om met volle vrijmoedigheid des harten eerlang ons aller hart te verblijden met het woord van de Apostel: ‘ik weet dat ik bij u blijve en verblijve tot uwer vertroosting.’ Maar ds Pieters bleef niet; hij ging terug naar Franeker, waar hij nog steeds honderden aanhangers en sympathisanten had. Dat hij intussen moeilijkheden dreigde te krijgen met de classis, waartoe hij in Emden behoorde, hebben we hierboven al vermeld. Voor de Vrije Evangelische gemeente in Franeker werden de Paasdagen van 1876 blijde dagen. Een bericht in De Bazuin licht ons hierover in: ‘Franeker, 17 april 1876 - Het lieflijk Paasfeest, dat wij heden mochten vieren, zal bij de Vrije Evang. Gem. alhier lang in aangename en dankbare herinnering blijven.’ Zij mocht ‘het zo vurig door haar begeerde voorrecht genieten, om op | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
de morgen van de eerste Paasdag haar oude geliefde en thans opnieuw beroepen leraar K.J. Pieters, die haar roeping met volle overtuiging had aangenomen, opnieuw voor haar te zien optreden, om met haar de triomf, die de Koning van het Paasfeest op graf en dood behaald heeft, te herdenken. En om op de morgen van de tweede Paasdag zijn gewichtig dienstwerk in de vreeze des Heren opnieuw alhier te aanvaarden. De naam des Heeren zij geloofd. Dat er onder de belangstellende schare, die van alle zijden was toegevloeid en het nieuwe ruime kerkgebouw vulde, menig hart in dankbare ootmoed wegsmolt en aan menig oog een traan ontglipte, zal wel niet behoeven gezegd te worden, daar er 15 lange en bange maanden van strijd, arbeid en gebed waren verlopen, sedert onze beminde leraar voor het laatst voor een grote schare alhier optrad en verklaarde door een bevel van de kerkelijke macht genoodzaakt te zijn, afscheid van ons te nemen.’ We merken hier terloops op, dat dit duidelijk een zinspeling is op de afscheidspreek, door ds Pieters op Oudejaarsdag 1874 gehouden. Het bericht in De Bazuin besluit met: ‘Moge de zegen des Heren en de vruchtbaar makende kracht van de Heilige Geest op zijn Evangelieprediking in ruime mate rusten en velen voor Jezus gewonnen worden en moge de God aller barmhartigheid in Zijn rijke gunst, ook die gemeente in liefde gedachtig zijn, die haar leraar na een kortstondig verblijf met zoveel smart heeft zien heengaan’. Het stukje was namens de kerkeraad ondertekend door T.E. Salverda, praeses, en Y.L. Brouwers, scriba. Deze Salverda was jarenlang ouderling in de Chr. Afgescheiden gemeente geweest. Nog geen maand nadat ds Pieters weer predikant in Franeker was geworden, nu bij de Vrije Evang. gemeente, zag ook de Chr. Geref. gemeente de vacature-Pieters weer vervuld met de komst van ds Ph. W.H. Eskes, die op 14 mei '76 bevestigd werd door ds W. Kapteijn. ‘Des avonds verbond zich de bevestigde op plechtige wijze aan de gemeente, sprekende over 1 Cor. 3: 7; waarna door de consulent ds P. Medema hem een hartelijk welkom in gemeente en klassis werd toegeroepen. Onze vurige wens en bede is, dat Gods rijke zegen op leraar en gemeente mogen rusten.’ Dat het de door de losmaking van ds Pieters vacant geworden Chr. Geref. gemeente van Franeker niet aan hulp heeft ontbroken, blijkt uit de slotzin van een berichtje in De BazuinGa naar eindnoot25.. ‘Bij dezen betuigen wij onze hartelijke dank aan leraren, docenten en studenten, die ons tijdens onze vacature zo bijzonder welwillend gediend hebben.’ Het bericht was ondertekend door P. Magré, scriba. Pieter Magré was een toen 50-jarige ‘tasker’ en getrouwd met Rinskje Durks Lautenbach. We hebben ons afgevraagd: Hoeveel leden van de Chr. Afgesch. Geref. gemeente zou ds Pieters met zich mee hebben getrokken? Dat het er honderden waren, staat buiten kijf. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Kijken we in het jaarboekje naar het jaarlijks opgegeven zielental voor de oorspronkelijke gemeente van ds Pieters, dan blijkt dat voor Franeker vanaf 1870 t/m 1884 elk jaar 1100 wordt opgegeven. Het is duidelijk, dat steeds maar weer hetzelfde getal werd ingevuld (zonder telling). Maar in 1885 keldert het aantal ineens van 1100 naar 709. Een verschil van ongeveer 400 zielen. Het klopt ook met het gedrukt protest uit begin 1875 - vlak na de losmaking van ds Pieters - waarop ruim 400 namen stonden. We mogen aannemen, dat ds Pieters zo'n 400 zielen vanuit de Chr. Afgesch. kerk heeft meegezogen naar de Vrij Evangelische gemeente te Franeker. Ds Pieters was dus inmiddels (1876) weer naar Franeker teruggekeerd en daar de voorganger geworden van een hem trouw gebleven groep, die zich in 1876 als een Vrije Evang. Geref. gemeente naast de Chr. Geref. gemeente had georganiseerd.Ga naar eindnoot26. Daar is hij 20 januari 1879 overleden, 57 jaar oud. Op zijn grafsteen staan enkele regels uit het gedicht ‘De laagste plaats’ van de bekende predikant P. Huet (overleden in 1895). Op den heuvel Golgotha,
Staat een kruispaal opgeheven.
Als ik daarheen de ogen sla,
Wordt mij alle schuld vergeven.Ga naar eindnoot27.
De liggende steen op het kerkhof aan de Harlinger weg is nog aanwezig. P. Huet ‘was een vrome, zeer begaafde, maar bijzonder eigenaardige persoonlijkheid; met groote warmte verkondigde hij het Evangelie, niet zonder dichterlijke gedachten en geniale vonken. Op zeer velen heeft hij onmiskenbare invloed gehad. Zijn “Afrikaansche Gedichten” bleven ook na zijn dood voortleven’.Ga naar eindnoot28. Hij is enige tijd door het Spiritisme bekoord geweest en heeft geprobeerd dit met het Christelijk geloof te verenigen. Later keerde hij echter het Spiritisme de rug toe met de verzuchting: ‘Ik raak hier mijn Heiland kwijt’.Ga naar eindnoot29. Ongetwijfeld is ook ds Pieters door deze ds Huet beïnvloed geweest. Wat zijn gezinsleven betreft, geven we nog als bijzonderheid door, dat zijn 21-jarige dochter Niesje, geboren te Franeker, in mei 1873 trouwde met de ‘pottenfabrikant’ Johannes George Coenraad Eger, geboren in Appingedam, wonende in Doetinchem en verblijf houdende in Franeker.Ga naar eindnoot30. De financiële moeilijkheden, waarmee deze schoonzoon van ds Pieters te kampen kreeg, hebben nog ongunstig ingewerkt op de al verstoorde verhouding tussen ds Pieters en een deel van zijn gemeente. Het blijkt uit de notulen. Ds Pieters heeft in de theologische strijd van zijn dagen ook zijn inbreng gehad. We vermeldden al, dat een drietal theologische geschriften van zijn hand zijn verschenen. Had hij in 1856 met de predikanten D.J. van der Werp en J.R. Kreulen meegewerkt aan een verdediging (apologie) van de Afscheiding in | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Nederland, in 1861 gaf hij met ds J.R. Kreulen van Hallum een boekje uit over de kinderdoop, tegen welk werkje op de synode van Franeker (1863) bezwaren werden ingebracht. Maar deze sprak heel voorzichtig uit, dat Pieters en Kreulen niet ervan beschuldigd konden worden in strijd te zijn met de belijdenis van de kerk, al moest worden toegegeven, dat het boekje niet ‘in alle opzigten de meest juiste uitdrukkking van het gevoelen der Gereformeerde Kerk is’. In 1866 keerde ds Pieters zich in een geschrift tegen het baptisme, dat toen ook in Franeker opgang maakte.Ga naar eindnoot31. In dit werkje bestrijdt hij o.a. baptistische en labadistische tendenzen en ook het subjectivisme, ‘dat de mens afleidt van Gods beloften naar de kracht of onmacht van eigen geloofsleven’.Ga naar eindnoot32. Zat Pieters in deze werkjes op de gereformeerde lijn, helaas raakte hij van dit spoor af door het bestuderen van de Duitse Vermittlungstheologie d.w.z. een theologie, die een compromis zocht tussen o.a. geloof en wetenschap, theologie en filosofie.Ga naar eindnoot33. Pieters filosofische geest kwam onder de bekoring daarvan en hij - we citeren nu ds Dijkstra - die geen wetenschappelijk onderwijs genoten had, kon geen weerstand aan de zuigkracht van die beginselen bieden. Nu kwam hij in conflict met de Gereformeerde belijdenis. Dit zocht hij te voorkomen door voor zich een compromis te ontwerpen tussen de gereformeerde leer en de Duitse theologie. Men zegt, dat hij reeds een dogmatiek in handschrift gereed had, waarin hij beide tot overeenstemming zocht te brengen. Deze is echter nooit uitgegeven. Het spreekt vanzelf, dat de gereformeerde leer daarin menige veer moest laten, terwijl de Vermittlungstheologie er niet rijker door werd. De belijdenisgeschriften van de Gereformeerde kerken vergeleek hij bij kinderschoenen, waar een volwassene is uitgegroeid. Zo had de kerk haar belijdenis in haar kindsheid ontvangen, maar die was ze nu te boven, en zouden de kinderschoenen een volwassene passen, dan moesten ze verwijd worden. Dit moest ook op de belijdenis toegepast, meende hij. In zijn prediking zorgde hij ervoor niet met de belijdenis in strijd te komen, hoewel de fundamentele leerstukken als: personele verkiezing, erfschuld, Christus' plaatsvervangend lijden enz. wel wat weggedoezeld werden, zodat iemand, die hem geregeld hoorde, deze stukken verloor. Het filosofisch element ontbrak in zijn prediking niet, maar de eis tot heiligmaking kwam bij lange na erin niet tot zijn recht. Zeer verrassend was de vondst enkele jaren geleden door ds L.H. Kwast gedaan. Van een bejaard lid van zijn gemeente kreeg hij uit het familiebezit een merkwaardig, met de hand geschreven boek cadeau. We citeren nu ds Kwast: ‘Het betrof een dogmatiek uit de negentiende eeuw, geschreven door K.J. Pieters, predikant van de Christelijke Afgescheiden Gemeente te Tjalleberd (1849-'51) en te Franeker (1851-'75). Het is inderdaad een zeldzaam boek. Het is gebonden en vermeldt op | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
de leren rug: Pieters Dogmatiek. Er bestaat slechts één exemplaar van, want het is 758 pagina's lang met de hand geschreven. Een titelpagina ontbreekt. Op de eerste bladzijde staan de woorden: ‘Dit boekwerk van den Leeraar K.J. Pieters, predikant bij de afgescheidene Geref. Kerk te Franeker van 1851-1875, is nooit in druk verschenen. Pieters was een godgeleerde en schreef ook: de kinderdoop en het Baptisme’. Daarnaast de notitie: Eigendom van G. Kooistra Cz., Franeker 1855’. Ds Kwast vermoedt, dat het hem ter hand gestelde exemplaar ‘het oorspronkelijke handgeschreven produkt van Pieters’ is, en acht het mogelijk, dat het vermelde jaar 1855 betrekking heeft op de voltooiing van deze dogmatiek. Een enkele opmerking onzerzijds: Het geschreven boek berust momenteel in de bibliotheek van de Theologische hogeschool te Kampen (Oudestraat), waar we het hebben mogen inzien. We betwijfelen zeer of het handschrift, waarin de Dogmatiek tot ons gekomen is, dat van ds K.J. Pieters is. De door hem geschreven kerkeraadsnotulen van de gemeente Tjalleberd, waar hij in 1849 voorganger was geworden, vertonen een heel ander handschrift. We hebben ons afgevraagd: zou het handschrift van de Dogmatiek van Pieters dat van de schoonvader van Pieters dochter Nieske zijn nl. van Johannes Coenraad Eger? Deze heeft van 1862-'64 in Franeker les gegeven en is toen naar Sneek vertrokken, waar hij van 1864-'72 heeft gewoond. In de geboorte-acte van Nieskes man, Johannes George Coenraad Eger, wordt als beroep van de vader opgegeven ‘instituteur’ (kostschoolhouder). Vader Eger was een zeer ontwikkeld man, thuis zowel in de wis- en natuurkunde als in verscheidene talen. In Appingedam is hij nog enige tijd beëdigd translateur geweest, zowel voor de ‘noordse’ talen als voor frans, duits, engels, spaans en portugees. Hij heeft talrijke geschriften op zijn naam staan. Het werk behandelt in feite enkele stukken van dogmatische aard en is in drie hoofddelen verdeeld: Anthropologie, Christologie en Soteriologie. Na een inhoudsopgave van deze drie hoofdstukken te hebben gegeven, besluit ds Kwast zijn belangrijk artikel met de uitspraak, dat deze herontdekte dogmatiek van ds Pieters zeker een nadere bestudering verdient. We zijn het hiermee eens. Inderdaad moest een bevoegd dogmaticus eens proberen uit te zoeken, welke Nederlandse en Duitse bronnen Pieters gebruikt heeft voor de samenstelling van zijn dogmatiek. Ds Dijkstra heeft al gewezen op de Duitse Vermittlungstheologen. |
|