De Afscheiding van 1834 in Groningerland. Deel 3. De classis Groningen van de Afgescheiden kerken
(1978)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Groningen (stad)A VoorgeschiedenisWie het in de laatste decennia sterk gegroeide Groningen voor zijn ogen ziet, heeft enige moeite zich de situatie van omstreeks 1834 voor te stellen. De stad telde toen omstreeks 30.000 inwoners en had uiterlijk een besloten karakter. In de beplante wallen waren 8 poorten te vinden: de A-poort, Kranepoort, Boteringepoort, Ebbingepoort, Oosterpoort, Herepoort, Steentilpoort en het Kleine Poortje aan de zuidkant. De oude stad lag binnen de diepen en het wat nieuwere deel tussen de diepen en de wallen. Langs de met keien en klinkers verharde hoofdstraten stonden de huizen der meer gegoeden; in de dwarsstraten, gangen en steegjes die van hen, die minder met aardse goederen waren bedeeld. De woningen langs de wallen golden als zeer ongezond en waren het ook. De hygiënische toestanden en het levensmilieu van toen tarten in onze hedendaagse ogen elke beschrijving. In een groot deel van de stad stonden huizen met één verdieping (gelijkvloers en zolder). De meeste woningen hadden niet meer dan twee verdiepingen. En dan waren er nog de herenhuizen. Verreweg de meeste bewoners behoorden tot de hervormde kerk, terwijl de minderheidsgroepen van enige betekenis gevormd werden door rooms-katholieken, evangelisch-luthersen, doopsgezinden en israëlieten. Dat iemand niet tot een kerkelijke gezindheid wilde gerekend worden, kwam in die dagen bijna niet voor. De tijden zijn dus wel veranderd, maar zijn de mensen ook beter geworden? In de grote hervormde gemeente van Groningen met haar imposante kerkgebouwen als de uit de middeleeuwen daterende Martini-kerk en de A-kerk, en de jongere Nieuwe kerk (1666), deden in het Afscheidingsjaar 1834 niet minder dan 10 predikanten dienst. We mogen hier de namen wel noemen, omdat bijna allen in smaller of breder verband met de Afscheiding zijn geconfronteerd geworden. Op te merken, valt echter, dat in de eerste maanden de Afscheiding in de stad Groningen getalsmatig slechts zeer weinig voorstelde. Amper enkele tientallen zielen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom horen we in de notulen van de hervormde kerkeraad nauwelijks een echo van de Afscheiding; wel in de rechtbank-verslagen. We lezen in de notulen slechts éénmaal, dat het aan de predikanten wordt overgelaten de dwalenden terecht te brengen. Verder niets. Misschien is dit wel één van de oorzaken, dat in april 1836 de gezamenlijke hervormde predikanten schriftelijk door enkele elitaire figuren beschuldigd werden van nalatigheid in het huisbezoek. Die beschuldiging ‘hoe zeer met kieschheid, liefde en voorzigtigheid’ uitgebracht, was ondertekend door mr. N.J. van Buttingha Wichers, mr A. Modderman en mr G.W. van Imhoff, (respectievelijk de directeur der indirecte belastingen uit de Oude Boteringestraat, advocaat, en substituut officier van Justitie van beroep).Ga naar eindnoot1. In hun antwoord wijzen de predikanten, toch pijnlijk getroffen, deze beschuldiging af. Ze besluiten hun schrijven, afwerend, met de afstandscheppende volzin, dat ieder van hen ‘volgens zijne inzigten de onderscheidene werkzaamheden zocht te vervullen in ene behoorlijke evenredigheid, werkzaamheden, welker omvang met Christelijke liefde en bescheidenheid te beoordeelen, niet onder het bereik was van elkeen, daartoe zich als beoordeelaar opwerpende’. Driejaar later werd de beschuldiging herhaald.Ga naar eindnoot2. De predikanten antwoorden nu o.a., dat zij door verschil in jaren en gezondheidstoestand allemaal niet evenveel huisbezoek kunnen afleggen. Elke predikant moet voor zichzelf weten of hij daartoe in staat is en hoeveel tijd hij daaraan kan besteden. We schreven reeds, dat in 1834 de hervormde gemeente van Groningen 10 predikanten telde. Aan de nu te noemen namen voegen we enige bijzonderheden toe. Het viel ons op, dat voor alle 10 genoemde predikanten Groningen het eindstation was van hun ambtelijke loopbaan, die in die stad bij niet weinigen van hen een periode van tientallen jaren bestreek.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Groninger richtingTwee namen hebben we voor het laatst bewaard, die van de Groninger predikanten M.A. Amshoff en dr C.H. van Herwerden, omdat we eerst iets moeten zeggen over de theologische opvattingen van de groepen, die in de hervormde kerk van toen domineerden. Daarin heerste vooral een rationalistisch gekleurd supranaturalisme. Deze naam supranaturalisme wordt gegeven aan verschillende theo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
logische richtingen, die aan het eind van de 18e eeuw en in de eerste helft van de 19e eeuw, het bovennatuurlijke karakter van de openbaring in haar betekenis als autonome, niet tot de rede herleidbare kenbron, tegen het naturalisme en het rationalisme trachtten te verdedigen. Het supranaturalisme behoort tot de reacties van de kerk op de emancipaties van de wereld en op de secularisering. Binnen de hervormde kerk leefden ook sterke piëtistische richtingen - vooral onder het gewone kerkvolk - die de bovennatuurlijkheid van de bijbelse openbaring trachtten te redden en de rechtvaardigingsleer tegen rationalistische nivellering te handhaven. Omstreeks 1830 wensten de leidende kringen in de hervormde kerk vooral rust en ‘redelijkheid’. Ze waren doodsbenauwd voor dweperij en voor het markeren van tegenstellingen. De gulden middenweg, gematigdheid en verdraagzaamheid waren de leus. De drie formulieren van enigheid waren niet meer in strikte zin bindend. Omstreeks 1837 kunnen we gaan spreken van de ‘Groninger richting’ of ‘Groninger school’, die zich in de noordelijke provincies een dominerende positie veroverde. Ze moest niets hebben van een streng-dogmatisch Calvinisme en was ook gekant tegen het toen nog veel invloed hebbende supranaturalisme. Het kwam aan op ‘een innerlijke godsdienstbeleving vanuit het hart’, op ‘innerlijke ervaring’, op eigen bevindingen. De geloofsformulieren mochten beslist geen dwang uitoefenen, de ‘Dordtsche Leer’ was afgeschaft. Tot de erkende voormannen van genoemde richting behoorden prof. Petrus Hofstede de Groot, als predikant, de voorganger van de Cock in Ulrum. Hij was in hetzelfde jaar als Joan Frederik van Oordt (1829) hoogleraar in Groningen geworden. Twee jaar later werd Lodewijk Gerlach Pareau, predikant te Voorburg, als professor in de theologie geïnstalleerd.Ga naar eindnoot3. Ze waren alle drie academieprediker en konden dus in die functie sterke invloed uitoefenen. Hun prediking is wel getypeerd als ‘redelijk, gemoedelijk, ethisch en praktisch’. Een bezielende figuur als Hofstede de Groot speelde niet alleen een actieve rol in het kerkelijk, maar ook in ‘het maatschappelijk leven’. Hij hield ‘volksvoorlezingen’, deed mee aan zending, bijbelgenootschappen, drankbestrijding, filantropische verenigingen en was jarenlang schoolopziener. Dit drietal nu stichtte samen met enkele predikanten in 1837 het tijdschrift Waarheid in liefde voor ‘beschaafde christenen’ (veelzeggende toevoeging).Ga naar eindnoot4. De naam Groninger richting is niet van hen afkomstig. Zij spraken liever van de Nederlands-evangelische richting, omdat zij zich in hun theologie wilden aansluiten bij de ‘nationaal-gereformeerde richting’, die ze dan vertegenwoordigd zagen in figuren als Thomas à | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kempis, Wessel Gansfort, Rudolf Agricola, Erasmus en in remonstranten als Episcopius, Hugo de Groot en van Limborch; verder in doopsgezinden, coccejanen, janssenisten en mystieken als van Lodensteyn. Deze christelijke humanisten zouden oneindig veelzijdiger, geestvoller geschreven hebben dan velen in later eeuwen. ‘Hun geest moeten wij kennen, wat zij aanvingen, voortzetten’. Waren de remonstranten maar niet uit de hervormde kerk geworpen, dan zou zich een eigen Nederlandse theologie hebben kunnen ontwikkelen, die zelfs die van Zwitserland en Duitsland zou hebben kunnen overtreffen. Van het calvinisme moesten ze niets hebben; de Dortse synode had het Nederlandse volk formulieren opgelegd en de leer van Calvijn bestond uit vreemde dogma's.Ga naar eindnoot5. Het eerste kenmerk van de Groninger richting was dus haar historisch bewustzijn. De openbaring ontvouwt zich trapsgewijze in de geschiedenis, het gaat van lager naar hoger. Het heil krijgt een historisch karakter, terwijl het daarvoor, b.v. bij Calvijn en Comrie om eeuwige waarheden ging. Als tweede kenmerk kan gelden, dat voor haar aanhangers godsdienst vooral een zaak van gevoel en gemoed was. Een derde kenmerk tenslotte was dat ze het accent legden op de opvoedingsgedachte. Ze hadden deze opvatting ontleend aan hun Nederlandse leermeesters, de hoogleraren Herman Muntinghe, uit Groningen, en vooral aan Ph. W. van Heusde uit Utrecht. En aan de Duitsers Lessing en Herder. Van Heusde meende: Het Christendom is de ware opvoeding. Hij stelde Christus echter niet voor als de verlosser van zondaren, maar als de volmaakte opvoeder van het menselijk geslacht. De mens moest het niet hebben van werdergeboorte en bekering, maar van opvoeding en ontwikkeling. Zo werd het wezen van de zonde door de Groninger richting geloochend; de mens was van nature niet totaal verdorven, maar bezat in zich de kiem der volmaking. Die kiem zou door een goede opvoeding tot ontwikkeling kunnen worden gebracht. Duidelijk een pelagiaanse ketterij tot nieuw leven gewekt!Ga naar eindnoot6. Men zag de zonde dus als dwaling: de mens moest tot beter worden opgevoed. Van zonde als breuk met God wilde men niet weten, evenmin van de totale verdorvenheid van de mens en de eeuwige toorn van God. Juist hiertegen kwam de Cock in verzet. De ‘Groningers’ zagen niet de ellende, verlossing en dankbaarheid, die de H. Schrift leert. Daardoor konden ze ook niet de enige troost in leven en sterven schriftuurlijk prediken, terwijl de Cock juist naar die grondlijn van de gereformeerde confessie terugkeerde.
We zouden de Groninger richting dus een vrijzinnig reveil kunnen noemen, waarbij we niet vergeten, dat er in diezelfde dagen ook een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
orthodox reveil was, meestal het Reveil genoemd (Da Costa, Groen van Prinsterer e.a.). De Cock c.s. hadden dus front te maken naar twee kanten. Aan de ene kant kozen ze partij tegen de nog heersende stroming van het supranaturalisme. Anderzijds verzetten ze zich tegen de opkomst van de progressieve Groninger richting, die bijna alle hervormde kansels in Groningerland in korte tijd had veroverd. We hebben zo getracht in enkele lijnen het theologisch establishment van die dagen, dat zich in Groningen begon te vormen, aan te geven. Hierin paste geheel de nu te noemen 9e dominee van de stad Groningen: Maurits Albrecht Amshoff, die in 1832 vanuit Franeker als dominee naar Groningen kwam en in deze stad bijna 30 jaar predikant is geweest, in welke periode hij zeer actief aan de bloei van de Groninger richting heeft meegewerkt. Hij woonde in de St. Jansstraat, noordzijde, op de hoek van de Singelstraat, oostzijde, vlak tegenover prof. Hofstede de Groot. Door zijn tweede huwelijk in januari 1834 met Aldegunda Christina van der Hoop, een zuster van mevrouw Groen van Prinsterer, was hij de zwager geworden van deze grote staatsman en evangeliebelijder. In 1834 verscheen bij R.J. Schierbeek te Groningen een bundel Christelijke Betrachtingen, Ene bijdrage tot de stichtelijke lektuur, naar de behoefte van deze tijden. Met een inleidend woord ‘aan onze christelijkgezinde landgenooten’, en getekend ‘Groningen den 7 Juny 1834, P. Hofstede de Groot, C.H. van Herwerden C. Hz., M.A. Amshoff. Het werk bevat 19 hoofdstukken, die niet zijn ondertekend. In een door ons geraadpleegd exemplaar uit de universiteitsbibliotheek van Groningen, staan met potlood de namen van de schrijvers erbij aangegeven. Daaruit blijkt, dat 8 hoofdstukken door P. Hofstede de Groot, eveneens 8 door van Herwerden en 2 door Amshoff zijn geschreven. Eén is van de hand van J.A. Karsten ‘in leven theologisch docent en predikant te Sas van Gent’. In het inleidende woord lezen we, dat de schrijvers het prijzenswaardig vinden, als men ‘de menschelijke bijvoegselen en verontreinigingen van het Goddelijk Christendom wegneemt’. Ze achten het ook te prijzen ‘dat het schrik- en vreesbarende uit de voorstelling van God wordt weggenomen en het Christendom voorgesteld als het groote middel ter opvoeding der menschheid door God verordend’. Het geschrift is wel genoemd één der eerste uitingen van de Groninger richting. Net als Hofstede de Groots Gedachten over de beschuldiging tegen de leeraars der Ned. Herv. Kerk, in deze dagen openlijk uitgebragt, dat zij hunnen eed breken door af te wijken van de leer hunner kerk (1834). Dit boek was een antwoord op een beschuldiging van Hendrik de Cock. Hofstede de Groot is van mening, dat die hele beschuldiging ‘rust | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op een verwarring van het onveranderlijk goddelijk Christendom en de veranderlijke menschelijke beschouwing ervan’. Amshoffs zwager, Groen van Prinsterer, heeft in particuliere correspondentie de Christelijke Betrachtingen sterk veroordeeld. Op 25 augustus schrijft hij aan H.J. Koenen: ‘Hebt gij de Christelijke Betrachtingen van de Groot, Herwerden en Amshoff reeds gelezen? De laatste is mijn zwager. Een lief en aangenaam mens, wiens kennis ik in deze weken met veel genoegen heb gemaakt. Ik geloof dat hij met opregtheid naar de waarheid zoekt; hij verlangt ook met de redeneringen van andersdenkenden bekend te worden; heeft veel lust en ijver voor zijn leeraarsambt.’ We merken hierbij op, dat Groen zijn nieuwe zwager ontmoet had ‘op de Bult’ in Steenwijk. Amshoff was in het begin van het jaar (1834) hertrouwd met Groens schoonzuster. Op 1 februari 1835 oordeelt Groen, weer in een brief aan H.J. Koenen, zeer ongunstig over de Chr. Betrachtingen. ‘Wat blijft er van het Evangelie bij zulk eene voordragt, en hoeveel gevaarlijker wordt die voordragt door het behoud van vele Evangelische spreekwijzen, waardoor menig argeloos lezer gerust wordt gesteld.’ Een aantal jaren later vraagt Groen zich af of men met de gevoelens van Pareau en de Groot wel predikant in de hervormde kerk kan blijven. In diezelfde brief smeekt Groen zijn zwager Amshoff om zijns levens wil van visie te veranderen. ‘... er is een gewichtiger vraag voor u en voor mij. Wij spreken beide van Evangelie en wij beroepen ons beide op Christus, en evenwel wij kunnen het niet betwijfelen, dat... de beginsels van welke wij uitgaan, in lijnregte tegenspraak zijn. Laat ons, waar het nodig is, geen kwetsing van persoonlijke vooringenomenheid ontzien; want het is hier om de zaligheid der zielen te doen.’ In zijn antwoord twijfelt Amshoff niet aan Groens goede trouw, maar vindt het onmogelijk worden Groen vrij te pleiten van een halsstarrig hangen aan menselijke bepalingen. Christus liefhebben gaat boven stelsels. ‘Laten we elkaar dan niet veroordelen of uitwerpen om één of andere verstandelijke beschouwing; het hart maakt één, en dat doe het ook bij ons’.Ga naar eindnoot7. Amshoff heeft heel veel geschreven. Wat ons nu interesseert is zijn oordeel over de Afgescheidenen. Nu, dit laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het is de pure taal van de Groninger richting. We gaan het aantonen.
In 1842 geeft Amshoff uit bij J. Oomkens, ‘Akademie-drukker’ te Groningen: Een woord van herinnering ter gelegenheid van de tegenwoordige verdeeldheden in de Hervormde Kerk. Eene Leerrede over Luk. 9:55b, voorafgegaan door eenen brief aan zijnen zesenzeventigen vader, Evangelie-dienaar te Emmen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die brief heeft hij het over mensen ‘die niet voor echt Bijbelsche regtzinnigheid, maar voor formulier-regtzinnigheid, voor menschelijke meeningen, die scheuringen bewerken, ten strijde togen.’ Hijzelf wenst geen koud leerstelsel te prediken en is van oordeel, dat Lhet Evangelie is verminkt door menschelijke stellingen’. Even verder heeft hij het over dat ‘rampzalig lijdelijk Christendom, dat oorkussen der luiheid, dat vijgeblad voor alle boezemzonden’. Tenslotte meent hij, dat ‘de zaligheid niet is te vinden in de omhelzing van dit of dat leerbegrip, maar alleen in het hebben of niet hebben van de geest van Christus’. Twee jaar later is hij in zijn Gedachtenisviering van de vestiging der Kerkhervorming binnen Groningen, in 1594, bekommerd over hen, die zich protestanten noemen ‘maar zich desniettemin door leervormen en uiterlijk gezag laten besturen, en zich van ons in trotschen waan afscheuren’. Hij doelt hier duidelijk op de Afgescheidenen en ongetwijfeld dacht hij aan de brief, die de verwer Roelf Andries Jonkhoff van de Noorderhaven met zijn vrouw Geesje de Vries aan de hervormde kerkeraad had geschreven. Hierin deelden zij mee, dat ze zich afscheidden van de hervormde kerk ‘om zich te verenigen met deze vergadering, welke de gereformeerde leer, dienst en tucht belijdt en uitoefent, de hals buigende onder het juk Christi, naar art. 28 en 29 onzer belijdenis’. Dit schrijven was ook nog ondertekend door Frouke Bossien wed., L. Broos, Margien Wierenga, vrouw A. Veldkamp. Tenslotte nog één voorbeeld. Wanneer hij 25 jaar dominee is, houdt hij op 13 januari 1850 een dankpreek, die in 1850 wordt gedrukt onder de titel: Vijfentwintig jaren in de Evangeliebediening. Vooraf gaat een ontroerende opdracht aan zijn vader (ook predikant). Van zijn leermeesters in Groningen noemt hij slechts ‘den voortreffelijken Herman Muntinghe’. En wijzend naar de Afgescheidenen schrijft hij: ‘... in de boezem onzer Herv. Gem. woelde een partij, die, op soortgelijke wijze als in Paulus’ tijd, ook onder de Corinthiërs, terwijl ze voorgaf, den geest te bezitten, de letter ten troon zocht te verheffen, en ons onder de dienstbaarheid der wet terug wilde brengen.’ Even later lezen we over de ‘dweperij die zijn bevindingen boven het Woord blijft stellen’. We eindigen de rij van de namen der 10 hervormde Groningse dominees, in 1834 in Groningen in actieve dienst, met die van dr Claudius Henricus van Herwerden, die vanaf 1831 50 jaar lang hervormd predikant in de stad Groningen is geweest en woonde in de pastorie in de Bredegang zuidzijde (= Tuinstraat), eerder bewoond door ds Joh. Rutgers. Van Herwerden was een zwager van Petrus Hofstede de Groot (die getrouwd was met Geertruida Agneta van Herwerden) en een neef van prof. H. Muntinghe. Hij was een gefortuneerd man. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1820 werd hij in Groningen ingeschreven als theologisch student; de Cock moet hem dus gekend hebben. Hij promoveerde in 1826 met een dissertatie over het bijbelboek Jozua, werd in 1826 predikant in Hontenisse (Z. Vlaanderen), in 1829 in Deventer en kwam in 1831 naar Groningen. Als prediker en theoloog was hij een invloedrijk man, die als mederedacteur vele artikelen schreef in het tijdschrift Waarheid in liefde. Ook is hij één van baanbrekers der Groninger richting geweest. Dat hij aan het boek Christelijke Betrachtingen heeft meegewerkt, vermeldden we reeds. Velen hielden hun hart vast voor de daarin aangeprezen stichtelijkheid, anderen waren er zeer mee ingenomen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de rechtbankWe hebben in het voorafgaande het woord rechtbank-verslagen al eens gebruikt. We willen hier nu nader op ingaan, waarbij we, evenals bij andere onderdelen van deze schets het geval is, gebruik maken van onze in 1962 verschenen studie ‘Afscheiding en Doleantie in de stad Groningen’. Dat ook in de stad Groningen bij sommigen sterk verzet leefde tegen de prediking in de hervormde kerk en dat de Cock in die stad zijn aanhangers telde, blijkt uit het volgende.Ga naar eindnoot8. Evenals in andere gemeenten hadden burgemeester en wethouders een missive van de gouverneur der provincie Groningen, gedateerd 20 november 1834, ontvangen, waarin deze de plaatselijke besturen aanschreef acht te slaan op alle woelingen, die door de afgezette predikant Hendrik de Cock of diens aanhangers zouden kunnen worden veroorzaakt, proces-verbaal te laten opmaken van alle onwettige godsdienstige vergaderingen en deze dadelijk te doen uiteengaan. ‘Het is mijn vastberaden en ernstig voornemen niet te dulden, dat de rust en goede orde binnen deze provincie een ogenblik gestoord worden door lieden, die, door een opgewonden verbeelding en verhit brein vervoerd, de stoutheid zo ver drijven, van openlijk ongehoorzaamheid aan wetten en gezag te prediken.’ Als gevolg van dit schrijven ontving de schout der stad Groningen, B.J. Knoop, op zaterdag 22 november 1834 opdracht van de commissaris van politie te Groningen, J. Woldringh, om te onderzoeken of in de stad ook bijeenkomsten van godsdienstige gezelschappen plaatsvonden. Nu, bijna iedereen wist, dat dit het geval was en zo werd de volgende dag reeds een proces-verbaal door de stadsschout opgemaakt. We waren zo gelukkig dat - en andere processen-verbaal - terug te vinden in het Stadsarchief te Groningen. Daar het onbekende stuk ons een levendig beeld geeft van een door de politie bemoeilijkte samenkomst van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Koksiaans’ gezelschap vlak voor de Afscheiding in de stad Groningen, geven we het hier grotendeels weer.
De stadsschout schreef:
Ik heb mij dan begeven op zondagavond omstreeks zes uur, zijnde de 23e november 1834, met de bediende van de Nachtschout, W.H. Hendriks in de Turftorenstraat, aangezien mij bekend was dat nu en dan aldaar ten huize van J. Meiners een Godsdienstig gezelschap te zamen kwam. Gekomen voor de behuizing van J. Meiners, hoorden wij een menigte daar in huis psalmen zingen. Na ons aldaar enige ogenblikken voor het huis te hebben opgehouden, kwam uit het huis een dienstmeid wie ik vroeg of zij bij Meiners woonde; waarop zij antwoordde: neen, maar dat de meid van Meiners een vriendin van haar was. Gevraagd wat volk zich daarboven op de kamer bevond, antwoordde zij: een vroom Koksiaans gezelschap, daarbij voegende: nu hoort ge dat ze psalmen zingen; voor het zingen heeft er iemand een oefening gehouden, daar nog bijvoegende, dat het gezelschap tussen de 25 en 30 personen bevatte. Onder dat spreken hield het zingen stil. Wij hoorden op de stoep staande iemand op de kamer spreken; de voordeur stond open. Ik begaf mij dan met de genoemde politiebediende in het woonhuis en riep of er volk was, doch er kwam niemand tevoorschijn. Wij gingen de gang in, alwaar wij een trap vonden, die wij optraden. Boven gekomen stond de deur van de woonkamer open, in welke kamer wij ons hebben begeven, al waar wij vonden een partij mensen, die alle, met de handen gevouwen, zuchtende, de ogen gesloten hadden. Eén stond overeind hard op te bidden met de ogen gesloten, zodat wij ons wel ¼ uur op de kamer bevonden, zonder dat iemand der aanwezigen ons ontdekte, totdat ik eindelijk tegen de Spreker of Bidder zei, dat ik hem verzocht Amen te zeggen en op te houden, waarop alle aanwezigen de ogen opensloegen en ons toen ontdekten. Ik herinnerde die personen, dat zij 28 in getal waren en een godsdienstoefening hielden alwaarom ik hun zulks verbood en hun verzocht uit elkander te gaan, waarop zij gedeeltelijk antwoordden, dat zij zulks niet verkozen te doen. Ik heb dan gevraagd wie eigenaar of bewoner van deze kamer was, waarop een persoon genaamd Feio Eilko Sikkinghe, ontvanger te Hoogkerk, mij antwoordde, dat hij de kamer in huur bewoonde en hij dus meester van die kamer was. Ik heb vervolgens gevraagd aan de persoon die het biddend woord had gevoerd, hoe hij heette, waarop hij mij antwoordde genaamd te zijn S.J. Smit, zilversmid, wonende in de Oude Ebbingestraat. Onder de 28 personen bevonden zich 16 manspersonen en 12 vrouwen, waaronder bij ons bekend waren een Wietze Folkeringa, wonende in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Kleine Raamstraat, Jonkhof bij de Boteringeboog, Folmers, koekebakker in de Oude Ebbingestraat, Immegien Klugkist in de Nieuwe Kijkintjatstraat, de vrouw van Rudolf Dijkema en haar dochter, wonende aan het Zuiderdiep, en nog vier militairen. Nogmaals verzocht ik het gezelschap uit elkander te gaan, doch zij verkozen zulks niet te doen, waarop ik mij heb begeven naar de Hoofdwacht en de officieren van de wacht aldaar gesproken. De officier - we bekorten nu het verhaal in onze eigen woorden - gaf een korporaal en vier soldaten mee. Teruggegaan naar de kamer van Sickinge, troffen ze het gezelschap nog aan, opnieuw bezig psalmen te zingen. De stadsschout verzocht weer het gezelschap uiteen te gaan, waarop de vier aanwezige militairen door de korporaal in arrest werden genomen. Na een half uur ging de stadsschout nog eens met zes politiebedienden naar de Turftorenstraat en bracht de personen van het gezelschap, die niet hadden verkozen weg te gaan, buiten het huis.Ga naar eindnoot9.
Tot zover het proces-verbaal. De in het bovengenoemde stuk genoemde Sickinghe, op wiens kamer in de Turftorenstraat 21 het gezelschap bijeen was gekomen, was niemand minder dan jonkheer Feio Eilko Sickinghe, ontvanger der Directe belastingen en tijdelijk verblijf houdende te Groningen.Ga naar eindnoot10. Hij was op kamers bij de in Emden geboren 31-jarige koopman Jan Meiners, wiens tweede vrouw een dochter was van ds J. Beekhuis uit Borger. Sickinghe werd schuldig verklaard aan overtreding van het uit de Franse tijd daterende art. 294 Wetboek van Strafrecht: Alwie zonder vergunning van het gezag der municipaliteit, het gebruik van zijn huis of vertrek, in 't geheel of ten dele vergund of toegestaan zal hebben, ter bijeenkomst der leden van een gezelschap, zelfs dat de toestemming der Hooge Regeering heeft, of tot eenige Godsdienstoefening, zal gestraft worden met een geldboete van zestien tot tweehonderd franken. Het vonnis luidde ƒ25,- boete plus ƒ2,93½ proceskosten.Ga naar eindnoot11. Vier dagen na de beboete bijeenkomst van 23 november werd de Afgescheiden gemeente door Hendrik de Cock geïnstitueerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B De eerste Afgescheidenen in GroningenOp donderdag 27 november 1834 bevond ds de Cock zich in de stad. Hij had die [da]g in hoger beroep terecht gestaan voor het feit dat hij tijdens zijn schorsing in een gezelschap was opgetreden, hij had daarvoor ƒ50,- boete gekregen en moest zich de volgende dag verdedigen tegen de aanklacht van ordeverstoring op 19 oktober te Ulrum; daar had hij de eers[te] [z]onda[g] [n]a de tekening van de Acte van Afscheiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen voorgaan, maar veldwachters hadden hem de weg naar de kansel versperd en toen had hij maar staande op een bank gepreekt over Efeze 2 vers 8-10: Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken: opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. Het waren de tekstwoorden waarmee de Cock in die dagen meermalen een gemeente heeft geïnstitueerd en die juist voor die tijd heel geschikt waren. Ze zijn ook op zijn grafmonument te vinden. In Appingedam was de Cock voor bovengenoemde ordeverstoring veroordeeld tot ƒ150,- boete plus drie maanden gevangenisstraf en hoe zou het vonnis in hoger beroep te Groningen luiden? De kans was zeer groot, dat hij de volgende dag geen vrij man meer zou zijn. Op die avond nu tussen beide rechtsdagen in, begaf de Cock zich ‘begeleid door Policie-bedienden’ naar de woning van Roelf Kema aan de Melkweg buiten de Kranepoort. Hij kende Kema goed, want deze had een jaar geleden - op 24 november 1833 - in Ulrum zijn kind door de Cock laten dopen, zoals Lammert Ensing uit Groningen op diezelfde zondag twee kinderen had ten doop gehouden. Bij Kema trof de Cock verschillende broeders en zusters aan ‘die het ambt der gelovigen hadden aangenomen’. In de loop van de avond kwamen ook nog binnen O.L. Schildkamp uit de Oude Boteringestraat, met zijn vrouw en... ds Scholte van Doeveren. Deze laatste was de vorige dag om 8 uur per diligence uit Gorcum vertrokken en via Utrecht naar Nijkerk gereisd, waar hij nog even met ds Callenbach had gesproken. Na bij ds Brummelkamp in Hattem de nacht te hebben doorgebracht, ging het via Zwolle en Smilde - waar de ‘Separatisten’ hem hun opwachting maakten - naar Groningen, waar hij 's avonds om 8 uur arriveerde, zich naar Schildkamp in de Oude Boteringestraat begaf, die hem meenam naar de Kema's aan de Melkweg. Ook Scholte had zich de volgende dag voor een rechtbank te verantwoorden nl. te Appingedam, wegens majesteitsschennis en oproerprediking, omdat hij het in de ‘toepassing van zijn preek te Ulrum over de goddeloze koning Achas had gehad en men meende, dat hij daarbij had gedoeld op Koning Willem I. Zo waren daar in de woning van Roelf Kema de beide ‘vaders’ der Afscheiding bijeen. In die gedenkwaardige samenkomst van 27 november 1834 is de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Groningen in het bijzijn van Scholte en in aanwezigheid van politie-agenten door de Cock geïnstitueerd. De namen der eerste leden van de Afgescheiden kerk van Groningen zijn bewaard gebleven in een later geschreven lidmatenboek, dat tot opschrift draagt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het boek der Ledematen Christi of de Christelijke Gereformeerde Gemeente te Groningen, welke Gemeente nieuws geordent zijnde door den dienstknecht des Heeren H. de Cock, Gereformeerd Leeraar, op den 27sten November 1834. Ds H.J. Buddingh, van 1844-1848 Afgescheiden predikant in Groningen, geeft het begin van het jaar 1845 als motto's mee:
Wanneer ds P.M. Dijksterhuis de namen in 1853 alfabetisch ordent en de nieuw ingekomenen toevoegt, dan schrijft hij boven de namenreeks: Zij mogen ook allen staan in het Boek des Levens. Amen. In de aantekeningen achterin hebben we nog een aantal namen met enkele bijzonderheden genoemd. Laten we de namen van de eerste lidmaten hier mogen noemen, terwijl we soms een enkele bijzonderheid toevoegen. Het zijn:
De ‘koekebakker’, later boekverkoper Ontje L. Schildkamp uit de Oude Boteringestraat met zijn vrouw Eefke J. Zand; de koemelker Roelf A. Kema van buiten de Kranepoort, waar het in de volksmond het ‘Zwijneparadijs’ heette; schoenmaker Jan Verschuir, Visscherstraat 28, met zijn vrouw Kuinje Hindriks; de koemelkersknecht Hindrik David Eerhard, de eerste koster van de kerk; Klaziena A. Huberts, de vrouw van de houtkoper R. Dijkema van het Zuiderdiep; de winkeliersdochter Jantje Cremer; de steenhouwersdochter Anna de Ruiter de vrouw van de belastingcommies Lammert Ensing van de Rademarkt; de ‘dienstmeid’ Aaltje P. Bos; in 1839 trouwt ze te Aduard met Pouwel Woldijk uit Zuidhorn; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de timmerman Johan Wilhelm Schmedt. In 1832 trouwt hij met Marchien Meijer. Hun dochter Aafje Schmedt was in 1870 als dienstbode werkzaam bij de weduwe van ds H. de Cock; Elisabeth Harmannus; Engelke R. Lindeman. In de samenkomst van 27 november 1834 werd R. Kema tot ouderling en O.L. Schildkamp tot diaken gekozen en wegens de bijzondere omstandigheden dadelijk door de Cock bevestigd. Scholte schreef later: ‘Ik was tegenwoordig bij de eerste vergadering der Afgescheiden Gemeente van Groningen, waarin een ouderling en diaken werden verkozen en bevestigd door ds de Cock. Het getal was klein, doch de Heere kon over dit kleine beginsel Zijnen Zegen gebieden, en er meer en meer opwekken om uit te gaan uit Babel en zich te voegen tot de ware Kerk van Christus; en ook door bekering dagelijks toe te voegen tot die gemeente, die zalig wordt in eeuwigheid.’ Op 27 december van hetzelfde jaar koos de gemeente tot diaken E. Lindeman, die in dat ambt gediend heeft zonder bevestigd te worden, omdat de Cock van 28 november tot 26 februari 1835 in de gevangenis in de Zoutstraat zat. Op 10 maart 1835 werd deze Lindeman die later Afgescheiden predikant in Smilde en Warffum zou worden, ten huize van R. Dijkema tot tweede ouderling gekozen en J. Verschuir tot tweede diaken; de Cock bevestigde beiden weer. Tevens doopte hij in deze samenkomst Fenna Frederika, een dochtertje van Hindrik Vinkemulder en Gertruda Reinewerff. Het meisje was het eerste dopelingetje in de Afgescheiden kerk van Groningen. In de Bazuin van 28 september 1883 deelt de dan 80-jarige weduwe de Cock aan haar zoon docent Helenius de Cock één en ander mee over het ontstaan van de kerk van Groningen. Haar herinnering is niet geheel zuiver, want ze meent, dat in die samenkomst van 10 maart 1835 de gemeente werd ‘gesticht’, terwijl we in de vorige bladzijden zagen, dat dit feit plaats vond op 27 november 1834. Toch geven we het verhaal, door haar zoon Helenius de Cock meegedeeld, hier door:
‘Wij, uw vader en ik, werden met een wagen afgehaald door ds Lindeman en zijn tegenwoordige vrouw, naar Groningen waar de gemeente zou gesticht worden. Dadelijk na ons vertrek werd ons vertrek bericht aan de kapitein van de soldaten, die toen te Ulrum waren ingekwartierd. Ogenblikkelijk werd een soldaat te paard ons nagezonden, die te Groningen aan de autoriteiten bericht gaf van uws vaders komst. Wij gingen tegen de avond in alle stilte naar het huis van de heer Dijkema aan het Zuiderdiep, waar enige mensen waren samengekomen. Ik zeide in mijn hart: wat begint de dominee nu? In een zo grote stad van zoveel duizenden mensen, wat betekent daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnenplaats van de gevangenis in de Zoutstraat te Groningen, waar ds H. de Cock drie maanden gevangen heeft gezeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gemeente van zo weinigen? Doch ik zweeg en bad den Here, dat Hij uw vader mocht leiden en bewaren voor verkeerde stappen. Wij waren er rustig bijeen; er werd gepreekt en de gemeente werd gesticht. En toen alles juist was geëindigd, kwam de vijand om ons te verstoren. Ja waarlijk, de Here heeft grote dingen aan Zijn gemeente gedaan, en uit het kleine het grote doen geboren worden. Dat is van den Here geschied en het is wonderlijk in onze ogen? Bovengenoemd viertal, de ouderlingen R. Kema, en E. Lindeman, met de diakenen O.L. Schildkamp en J. Verschuir vormden de eerste kerkeraad der Afgescheiden gemeente van Groningen. Over hen nog enkele biografische gegevens: Roelof A. Kema, gedoopt 26 juni 1796 te Garnwerd, van beroep koemelker, overleden te Groningen 1841. Engelke R. Lindeman, geboren 1805 te Klein Midlum in Oost-Friesland, was timmermansknecht. In 1838 huwde hij met Klaassiena Dijkema, dochter van de houthandelaar Rudolf Dijkema, in wiens huis op het Zuiderdiep de eerste Afgescheiden verschillende malen hebben vergaderd. Lindeman overleed in november 1889 in de Grachtstraat te Groningen als emeritus-predikant van Warffum. Hij is een voortreffelijk ouderling en ook een uitstekend scriba geweest. Deze laatste functie bekleedde hij vanaf het begin t/m 4 november 1841. O.L. Schildkamp volgde hem als scriba op. Ontje Luppes Schildkamp was evenals Lindeman uit Klein Midlum in Oost-Friesland afkomstig, geboren 1802. Op zijn 18e jaar was hij te Leer tot lidmaat aangenomen en kort daarna was hij in Groningen in de Oude Boteringestraat 75 komen wonen, waar hij zijn attestatie bij de hervormde kerk had ingeleverd, steeds ijverig naar de kerk was gegaan en op de bestemde tijden het Avondmaal had gevierd. In 1834 had hij zich afgescheiden en dat met 8 andere personen in een gezamenlijk schrijven aan de ‘Nederduitse Hervormde kerkeraad’ te Groningen meegedeeld; dit was 26 november in dat college voorgelezen en luidde aldus:
Wel Edel Heeren,
Wij ondergetekende Ledematen hier te Groningen scheiden met dezen ons af van de Hervormde Kerk als de valsche Kerk, ons verenigende met de ware Gereformeerde Kerk te Ulrum, waartoe wij ons gedrongen bevinden volgens het 28e Geloofsartikel der Gereformeerde Kerk van Nederland; totdat de Hervormde Kerk tot de waarheid moge terugkeren. Op dezen grond is het en om die reden, dat wij U.E. verzoeken tot het afgeven van onze Attestatiën of anderzins onze namen uit te doen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E.R. Lindeman, 1805-1889, de eerste Afgescheiden ouderling in Groningen; predikant te Smilde, 1841-1846, en te Warffum 1846-1885.
We merken hier in het voorbijgaan op, dat het geestelijk verkeer met Oost-Friesland in de reformatie-tijd en ook in latere eeuwen van grote betekenis is geweest. Een nader en systematisch onderzoek zou niet ondienstig zijn. Jan Verschuir, gedoopt te Groningen 1 februari 1786, schoenmaker, wonende Visscherstraat 28, in welk huis de Afgescheidenen in het eerste begin hebben gekerkt. Hij was in 1828 gehuwd met Kuinje Hindriks uit Spijk, overleden 1857 te Groningen. Zijn overgrootvader was de bekende piëtistische predikant Jan Verschuir uit Zeerijp (1714-'37), wiens Waarheit in het binnenste of Bevindelyke Godtgeleertheid in de 18e en ook nog in de 19e eeuw veel invloed heeft uitgeoefend. Zoals dit ook deden de werken van die andere predikanten in de provincie Groningen, het Innig Christendom van Willem Schortinghuis, van 1734-'50 predikant te Midwolda (Oldambt), en het posthuum in vertaling herhaaldelijk uitgegeven Latijns boekje van Sicco Tjaden, van 1720-'26 predikant te Nieuwe Pekela: Eenige aanteekeningen en alleenspraken betreffende meest het verborgen leven voor den Heere van den eerwaarden en Godzaligen Heere Sicco Tjaden. Nog in 1858 en 1862 bezorgde prof. Helenius de Cock van laatstgenoemd werk een 5e en 6e druk. Zowel Verschuir, Schortinghuis als Sicco Tjaden stonden sterk onder invloed van een mystiek piëtisme, Tjaden nog het minst. We hebben hier even uitgeweid, omdat bij de eerste Afgescheiden generaties | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk piëtistische tendenzen vallen op te merken. Hoe kon dat ook anders? Men leze het belangrijke artikel van E.G. van Teylingen: Eenige opmerkingen over de snelle verbreiding van de Afscheiding in het Noorden van ons land, bijzonder in Groningen. (Geref. Theol. Tijdschr. 34e jaargang). Klaziena Dijkema, vrouw van ds E.R. Lindeman
In die samenkomst van 10 maart 1835 werden 17 nieuwe belijdende lidmaten ‘bevestigd’, onder wie Wilhelmina F. Meulman, de vrouw van R. Kema; Johannes P. de Graaf, schoenmaker aan de Lage der A. Verder Andries van der Ree, die ook enkele godsdienstige geschriftjes heeft gepubliceerd. In 1837 ging hij weer bij de gemeente weg. In mei van dat jaar had de kerkeraad hem verzocht het oefenen te staken ‘totdat de Heere hem nadere bekwaamheden schonk om de zaken enigszins meer in orde voor te stellen’. We lezen ook in de notulen: hij had ‘geen geregelde orde in het oefenen’. We hebben hier weer een voorbeeld ervan, hoe stuntelig sommige oefenaars konden optreden. Ook waren er nog Hendrik Vinkemulder, die in 1850 naar Amerika emigreerde; Luppe J. Moerke, die in 1852 naar Leens vertrok; Lammert Ensing; Derk Doornbos; Klaassiena en Alberdina Dijkema, welke beide meisjes later resp. de vrouw zouden worden van de Afgescheiden predikanten E.R. Lindeman en P.R. de Wit. De gemeente vergaderde intussen in groepjes van niet meer dan 20 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personen, maar al spoedig werd ook dit door de overheid verboden. Herhaaldelijk vielen er processen-verbaal met als gevolg boeten. In het stadsarchief vonden we copieën daarvan, die we hier weer samengevat doorgeven. Op zondag 28 december 1834 had de stadsschout bespeurd, dat in het huis van schoenmaker Jan Verschuir in de Visscherstraat een aantal personen voor de middag een godsdienstoefening had gehouden. Met de agent van politie E. Hemmes was hij 's middags naar de woning gegaan en had daar in een kamer 19 à 20 personen aangetroffen, psalmen zingende. Zonder iets te zeggen het was immers beneden het wettelijk toegestane maximum - was hij vertrokken, maar toen hij na een half uur er opnieuw langs kwam, stonden in de straat wel 2 à 300 mensen, onder wie een groep jongens, roepend: daar in huis is een Cocksiaans gezelschap! Op zijn aanbellen ging de deur eindelijk open en naar de kamer gegaan, vertelde hij de aanwezigen, dat de Visscherstraat vol mensen stond en dat zij daarvan de oorzaak waren. Het antwoord luidde: daar kunnen wij niets aan doen, we zijn bij elkaar om ‘de godsdienst te vieren’. Na enige sommaties ging het gezelschap uiteen. Onder de aanwezigen had de stadsschout herkend J.P. de Graaf, korporaal-tamboer bij de tweede ban Schutterij en bode van de Schuttersraad, wonende aan de Lage der A, H. Vinkemulder, bakker in de Steenstilstraat, L.J. Moerke, brouwersknecht, wonende Achter de Muur bij de Poelestraat, J.W. Schmed, A. van der Ree, verver in de Heerestraat, O.L. Schildkamp en vrouw, en de vrouw van Gozen (Trientje J. Zielstra, woonachtig in een kelder aan de Grote Markt). Verschuir werd op 12 januari 1835 tot ƒ8,- boete en ƒ3,22½ proceskosten veroordeeld. Reeds op 4 januari had de commissaris van politie alle samenkomsten der Afgescheidenen verboden. Op die datum had de stadsschout geconstateerd, dat in de woning van de naaister Immegien Klugkist in de Nieuwe Kijkintjatstraat 12 personen een godsdienstoefening hadden gehouden, onder wie F.E. Sickinghe uit de Turftorenstraat, J. Meiners, eveneens uit die straat, T.D. Boon uit de Heerestraat, C. Scherphuis en J. Bakker, beiden uit de Haddingestraat. Van geen der bezoekers van deze laatste bijeenkomst hebben we de namen in het lidmatenregister der Afgescheiden kerk aangetroffen, ook die van jonkheer F. Sickinghe niet. Hoogstwaarschijnlijk hebben ze nooit officieel met de Hervormde kerk gebroken, zoals trouwens vele ‘bezwaarden’ in die kerk achterbleven. Dat was allicht de oorzaak, dat déze samenkomst niet werd beboet en wél bovengenoemde van 28 december, waarvan de genoemde namen zonder uitzondering wel in het lidmatenboek voorkomen. Dit proces-verbaal en het doen uiteengaan van die bijeenkomst bij schoenmaker Verschuir waren voor O.L. Schildkamp en J. Verschuir aanleiding om zich met een rekest gedateerd 4 januari 1835 tot de Koning te wenden, waaruit we citeren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sire!
Dewijl in de wet van U Majesteit verboden wordt dat gene godsdienstige zamenkomsten boven den 20 personen behalven de huisgenoten mogen gehouden worden zonder toestemming van de Hooge Overheid: zo hebben wij, teneinde wij gene overtreders ten dezen aanzien van de wette mogten worden, ons deze wet onderworpen en aan dezelve gehoorzaamd. Edoch Sire! ook dit wordt ons niet meer vergund en toegestaan, hetwelke ons de ondervinding den 28 Dezember 1834 ten klaarste bevestigd heeft, als wij met een getal van zestien personen in stilte vergaderd waren om God naar zijn Woord en naar ons geweten te dienen, dewijl wij ons tot ons droefheid en leedwezen genoodzaakt vinden, om ons van de thans bestaande synodale Hervormde Kerk af te scheiden. Hier dan verzameld zijnde, werden wij door de dienaars van het geregt niet slechts gestoord en uiteengejaad, maar boven dat gedreigd, dat er proces van gemaakt zoude worden, welker uitslag en gevolgen ons tot nog toe onbekend zijn; daarenboven zijn wij gevolgd van eene groote hoeveelheid van menschen, zoo oude als jongen, en onder begroeting van scheldwoorden en andere belediging naar onze wooningen geleid. Sire! de zaak zich dan zoo toegedragen hebbende en wij ten volle overtuigd zijnde, dat wij in gene deele aan de overtreeding der Wet schuldig waren, zoo begaven wij ons naar den Politie-komsaries, ten einde aanklacht te maken van de ons aangedanene beledigingen; maar edoch Sire! waar wij volgens de wet voorspraak en regt konden verwachten, ook daar wierd ons toegevoegd, dat hij zelfs die vergadering niet zoude dulden, ofschoon zij ook in geringer getal bij elkander waren dan de wet toeliet, onder voorwensel, dat onze vergaderingen aanleiding tot ongeregeldheden zouden geven; doch Sire! wij kunnen gelijk wij ook doen, met vollen monde belijden, dat zulks geenzinds het geval is en derhalven kunnen wij niet anders besluiten, of de ware en eenige oorzaak moet daarin gezogd worden, dat zij ons belijdenis en leer vijandig zijn. Sire! ook heden van dage 4 dezer is de bedreiging van de bovengenoemde Politie-komsaries meer kenbaar geworden, dewijl het nu geheel verboden is om meer bij elkander te vergaderen en zoo in stilte onze Godsdienst uit te oefenen, zonder dat daardoor anderen beledigingen worden aangedaan.
Tenslotte verzoeken beide ondertekenaars de Koning er op toe te zien, dat de wet niet geschonden wordt, opdat ze niet genoodzaakt zouden zijn als kluizenaars te leven, wat hun Gods Woord en het geweten verbood.Ga naar eindnoot12. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele maanden later, 27 maart 1835, herhaalt Schildkamp zijn verzoek aan de Koning om in zijn huis samenkomsten beneden de 20 personen te mogen houden. Naar aanleiding van een dergelijk rekest schrijft het Stadsbestuur van Groningen aan de Gouverneur der provincie het ongeraden te achten dit toe te staan, omdat zulke bijeenkomsten reeds meermalen ongeregeldheden en verstoring der openbare orde hadden veroorzaakt, ja, dat sommige dweepzuchtigen het zo ver dreven, dat zij tot razernij vervoerd werden. Ook de Commissaris van Politie was van mening, dat het rekest afgewezen diende te worden, omdat anders de aanhangers van de afgezette predikant Hendrik de Cock openlijk in de hand zouden worden gewerkt.Ga naar eindnoot13. De Minister van Justitie, die de zaak kreeg voorgelegd, oordeelde, dat het verzoekschrift buiten verdere beschikking moest blijven. Alle godsdienstige samenkomsten van de Afgescheidenen in de stad bleven dus zonder meer verboden! Zo gingen de processen door! Op donderdag 12 maart 1835 maakte de stadsschout opnieuw procesverbaal op, omdat de Cock die avond in het huis van de stadscommies Lammert Ensing op de Rademarkt een predikatie had gehouden, waarbij aanwezig waren geweest: de Cock met zijn vrouw, de vrouw van Verschuir, Douwe van der Kamp uit Smilde, Derk Hoksbergen en F. Gunnink, beiden bij Kampen wonende, H. Eelhard, A. van der Ree, J.W. Schmedt, O.L. Schildkamp. Trijntje Zijlstra de vrouw van Gozen, Aaltje Bos, Klazina en Alberdina Dijkema. We merken hierbij op, dat in het proces-verbaal de namen Derk Hoksbergen en F. Gunnink abusievelijk vermeld staan als Derk Holsbergen en T. Gunning, terwijl het hoogstwaarschijnlijk is, dat met Douwe van der Kamp uit Smilde Douwe van der Werp is bedoeld. Bij de 50-jarige herdenking van de Afscheiding hield Helenius de Cock op 19 oktober 1884 te Kampen een rede, waarin nog een echo van bovengenoemde beboete samenkomst te beluisteren valt. Hij sprak dan: hoe de Scheiding een van 's mensen zijde verrassend werk des Heren was, moge blijken uit het volgende geval, dat zich voordeed met twee Kampenaars, Derk Hoksbergen en Frans Gunnink. Deze thans overleden broeders uit Kampen hadden veel van ds Hendrik de Cock gehoord en gelezen, doch hem nog niet horen voorgaan. Toen zij nu met paarden naar de markt te Groningen moesten, hoorden zij, dat daar H. de Cock zou prediken. Zonder denken gaan zij hem horen. Zij blijven daar onder de prediking en woonden ook de stichting der Gemeente aldaar bij. Kortom zij waren zo opgewekt en bezig in de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan en hun harten versterkten, dat het hun geheel ontging, waarom ze op reis waren gegaan en zij markt en keuring vergaten. (De Bazuin, 31 okt. 1884). Dat de gemeente toen niet is gesticht, maar op 27 november 1834, vermeldden we reeds. Tot in 1839, het jaar waarin de gemeente vrijheid van godsdienst- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oefening aan de regering vroeg en kreeg, kwamen processen-verbaal voor. Op 29 januari 1837 was Engelke Lindeman ten huize van J. Verschuir voorgegaan. Dit kostte hem ƒ25, boete, Verschuir kreeg ƒ50, , beiden met ƒ1,81 proceskosten.Ga naar eindnoot14. Hetzelfde overkwam Hendrik de Cock ‘zich noemende Gereformeerde Leraar onder het Kruis’, die op zondag 27 augustus 1837 ten huize van Nanne A. Dijkhuis, oud 30 jaar, bleker van beroep, wonende buiten de A-poort, als ‘hoofd’ was opgetreden in een vergadering van minder dan 20 leden van een niet door de Hoge Regering erkend genootschap. Zowel de Cock als Dijkhuis ieder ƒ50,- boete plus ƒ4,17 proceskosten.Ga naar eindnoot15. Jan R. Kema, 64 jaar, koemelker, waarschijnlijk een oom van Roelf A. Kema, de eerste ouderling, kreeg ƒ8, boete plus de kosten voor een op zondag 21 oktober 1838 gepleegde gelijksoortige ‘overtreding’. De stadsschout rapporteerde o.a., dat hij die zondag 's morgens om 10 uur aan het venster der woning van beklaagde een persoon op predikantentoon had horen voorlezen. Toen hij de kamer was binnengegaan, had hij daar ruim 30 volwassen personen aangetroffen, bijbels in de hand houdende; enigen zeiden daar godsdienstoefening te houden. Een aantal bezoekers was hierop weggegaan, zodat er nog 19 overblevenGa naar eindnoot16. Op 8 juli 1839 werd Jan Verschuir weer eens beboet, nu met ƒ25, plus 1,67½ proceskosten.Ga naar eindnoot17. Het laatste vonnis werd uitgesproken op 19 september 1839, toen vrijheid van godsdienstoefening in augustus was toegestaan, omdat Roelf Kema op 9 augustus zonder vergunning zijn huis enz. Boete ƒ50,- plus 2,14½ proceskosten. In het proces-verbaal van de Openbare rechtszitting der Arrondissementsbank te Groningen - zo luidde toen de naam der rechtbank - verklaarde de stadsschout o.m. dat het hem bekend was, dat voordat de vergunning tot de publieke godsdienstoefening in de Guldenstraat alhier was verleend, geregeld zondags godsdienstige vergaderingen ten huize van beklaagde waren gehouden. Toen hij die zondag weer naar buiten was gegaan, had hij iemand tegen de buitenstaanders horen zeggen: kom, laat ons weer naar binnen gaan, het kost ons de man slechts enige stuivers.Ga naar eindnoot18. Het rigoristische optreden tegen de Afgescheidenen is door velen - ook hervormden! - terecht onwettig en onwaardig genoemd. Immers, de Synodale organisatie van 1816 was duidelijk ongereformeerd. Het verbaast ons niet, dat Scholte kon schrijven: Uit het een en ander blijkt zonneklaar, dat men voor de eer en de leer der Gereformeerde Kerk onverschillig is, maar ijverig om menselijke wetten en bepalingen door te drijven, ja zelfs het overtreden der laatste met oproer gelijk stelt, terwijl het verguizen en vertreden der zuivere gereformeerde leer, het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lasteren van hun aanhangers als beuzelingen en kleinigheden voorbij gezien worden. Is het wonder dat de gemeenten, dat dat opmerken, afkerig worden van haar predikanten, die met de grote hoop mederoepen? Is het wonder dat zij een Bestuur beginnen te wantrouwen, ja zelfs te ontvlieden, waaronder zulke dingen gebeuren? Is het wonder dat zij gereed zijn de bepalingen en verordeningen te verwerpen, door zulk een Bestuur ontworpen en zo onbarmhartig en geweldig gehandhaafd?Ga naar eindnoot19.
Het verbaast ons wel te lezen, dat volgens sommigen de secte der Afgescheidenen ontstaan is door een heimelijke actie der Belgische Jezuïeten, die in en kort na 1830 vergeefs getracht hadden in Nederland staatkundige verdeeldheid te wekken. Nog in de Groninger Courant van 23 februari 1836 meende een schrijver overeenkomst te kunnen constateren tussen het Belgisch oproer in 1830 en het kerkelijk-staatkundig oproer in het Oud-Nederland van zijn dagen.Ga naar eindnoot20. Maar al werd die wonderlijke opvatting niet algemeen gedeeld, de publieke opinie, ook in Groningen, kantte zich fel en venijnig tegen de fijnen. De gemeente groeide echter onder alle moeiten en narigheden, die er ook intern waren! Steeds meer personen voegden zich bij de kerk, vooral na 1839, toen ze door de regering werd erkend en dus ongestoord en zonder gevaar haar diensten kon beleggen. We hebben verschillende brieven onder ogen gehad, waar men zijn afscheiding van het hervormd genootschap argumenteerde. Enkele mogen hier nog volgen: Engelke R. Lindeman schreef met acht andere personen: Wij ondergetekenden verklaren door dezen, dat wij ons hebben afgescheiden van uw Hervormde Kerk, om oorzaak dat wij bij U niet vinden, en in lang niet hebben gevonden die kenmerken, die de ware kerk eigen zijn volgens art. 29 van onze Gereformeerde Geloofsbelijdenis, en daarom verzoeken wij, dat onze namen uit uw lidmatenboek worden uitgedaan, dewijl wij ons hebben vereenigd en verbonden met en aan de ware Kerk, uit overtuiging onzer consciëntie naar den Woorde Gods en art. 28 der genoemde geloofsbelijdenis. In de ondertekening wordt nog opgemerkt, dat Lindeman de zaak in oktober 1834 mondeling besproken had met de hervormde Groningse ds van der Loeff. De hervormde kerkeraad besloot te onderzoeken of de ondertekenaars lidmaat waren, en zo ja, hun afscheiding aan te tekenen in het lidmatenboek en hun namen op te geven aan de diakenen, terwijl de predikanten werd overgelaten te onderzoeken of zij kdoor toespraak nog zijn te regt te brengen’.
Voor we nu de volgende brief opnemen moeten we eerst melding maken van de geruchtmakende zaak van de catechiseermeester J.H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maatjes te Groningen. Deze catechiseerde sedert 1837 als adjunct van de bejaarde L. Friese in de gevangenis en in zijn eigen woning. Toen Friese in september 1842 overleden was, verzocht Maatjes aan vier predikanten of de door hem voor Friese waargenomen kluftcatechisaties op hem mochten overgaan. Eén der predikanten, ds Amshoff deelde hem echter mondeling mee, dat die catechisaties hem wel niet zouden gegeven worden, omdat hij in een brief aan de Bijbelvereniging te Groningen had geschreven de mensen niet tot het bijwonen der openbare godsdienstoefeningen van de gemeente te kunnen aansporen, daar het niet zeker was ‘dat het tegenwoordige onderwijs aldaar de volledige ernstvolle, waarachtige, onverminkte leer der zaligheid in zich bevatte’. Officieel eisten de predikanten nu van hun catechiseermeester, dat hij, om bovengenoemde catechisaties te behouden, menselijke uitdrukkingen en stellingen zou laten varen en enkel bijbelse woorden en uitspraken gebruiken en dat hij tevens zijn leerlingen met hart en ziel en alle kracht tot kerkgaan zou aansporen. Maatjes antwoordde hierop, dat het onmogelijk was de diepe zin van Gods Woord aan onkundigen te verklaren zonder menselijke uitdrukkingen te gebruiken; niet-gereformeerden gebruikten immers ook menselijke uitdrukkingen om hun opvatting van de bijbel open te leggen. Mocht met de term ‘menselijke uitdrukkingen en stellingen’ gedoeld worden op de hervormde leer, op de waarheden der drie formulieren van enigheid, dan was het hem zéker onmogelijk aan de gestelde eis te voldoen. En wat het opwekken tot kerkgang betrof, hij wilde die niet ontraden, maar adviseerde zijn leerlingen selectief te werk te gaan. Maatjes kreeg nu van de predikanten Van Herwerden, Rutgers, Amshoff. Thieme en Schukking bericht van opzegging der catechisaties en bij een schrijven van 23 februari 1843 kreeg hij ook ontslag als ‘krankbezoeker’ in beide ziekenhuizen, nl. het stads- en militaire ziekenhuis. Het voorgaan in een openbare catechisatie was hem eveneens al verboden. En dat alles, omdat zijn onderwijs, in overeenstemming met de gereformeerde belijdenisgeschriften, tegen de denkwijze der bovengenoemde Groningse predikanten inging! In die dagen schreef Maatjes: De Heer is mij en mijn vrouw in onze zorgvolle omstandigheden nog tot hulp en sterkte en schenkt ons het blijmoedig geloofsvertrouwen dat het brood zeker en het water gewis zal zijn voor ons en ons kind.
In 1841 was op de hervormde Synode een adres ter tafel, getekend door 8790 personen, die begeerden ‘dat de Hooge Kerkvergadering de Gereformeerde Kerk herstelle op haar oude en vaste grondslagen, door het handhaven der Formulieren van Eenheid, door het herstellen van het oude Formulier tot ondertekening van aankomende leraars, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herziening der kerkelijke Reglementen en Verordeningen, ten einde dezelve in overeenstemming te brengen met Gods Woord en de Kerkorde van Dordrecht’. De eerste ondertekenaar was B. Moorrees, predikant te Wijk in het Land van Heusden. De Synode weigerde hooghartig en botweg aan de verlangens der adressanten te voldoen. In het licht van beide bovengenoemde zaken wordt ons nu ook duidelijk de missive, die de meubelmaker Jan A. Jonkhoff uit de Oude Boteringestraat op 13 april 1842 aan de Brede Kerkeraad der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Groningen zond. Hij schreef:
WelEdele Heren!
Reeds lang met droefheid en afkeer ziende, dat het kerkgenootschap, waartoe ik door doop en belijdenis in nauwe betrekking sta, en dat men het Gereformeerde noemt, de gereformeerde Leer niet voorstaat noch handhaaft, maar integendeel leringen voortbrengt, welke met de gereformeerde belijdenis der waarheid volstrekt niet overeenkomen - en dat sommige Leraren zich niet ontzien noch schamen dezelfde Leer (welke zij als gereformeerden door vrijwillige verbintenis aan dat kerkgenootschap verdedigen moesten) onbijbels te noemen en als zodanig tegen te staan en te verwerpen - zo was het mij tot blijdschap, dat bekwame mannen, leden van genoemd genootschap, dat geval voor en na openlijk aantoonden en bewezen. En gaarne hoopte ik, dat zulks tot herstel een gunstige uitwerking mocht hebben. Maar na openbaarwording van het besluit der Synode van 1841 opzichtelijk het bekend adres door Dom. Moorrees en meer dan 8000 gereformeerde kerkleden aan die Hoge vergadering ingediend, en dat besluit in verband met de toestand van genoemd genootschap beschouwende, vrees ik gans andere gevolgen - temeer nu ook de voorgangeren van het deel des genootschaps dat hier ter stede woont, hun afkeer van die Leer, welke men niet kan verwerpen met behoud der waarheid, duidelijk betonen door de Leermeester Maatjes het antwoorden in de catechisatie niet langer toe te laten, waarvoor ik geen reden vinde dan omdat hij niet de Gode vernederende en mensverhogende, eigenwillige en eigenwerkelijke godsdienstleer medebrengt, maar de in onze kerken thuis behorende gereformeerde. Voorts meen ik UEdelen eenvoudig rond en oprecht te moeten verklaren, vooreerst: dat ik onze gereformeerde leer, vervat in onze schone Catechismus, in onze belijdenis des geloofs en formulieren onzer Kerk, uit vaste overtuiging houde de Leer des Bijbels te zijn en daarom de ware en volkomene Leer der zaligheid, welke ik niet kan verlaten zonder de doopsbeloften over mij gedaan zowel als mijn eigen belijdenis te wederspreken - en bij gevolg verplicht en voornemens ben in die Leer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levenslang standvastig te volharden en alle leringen welke daartegen strijden te vermijden en tegen te staan. Ten anderen: dat ik na lang beraad mij gedrongen voel en verplicht acht, uit liefde der waarheid, ter bevestiging en tot eer mijner belijdenis, vrijmoedig opzage te doen, niet van burgerlijke en maatschappelijke, maar van kerkelijke en godsdienstige gemeenschap met het kerkgenootschap waaraan ik tot hiertoe behoorde, en zulks bij dezen doende, verzoek ik van nu af te worden aangemerkt als van het Nederduitsch Hervormd Kerkgenootschap afgescheiden, totdat hetzelve tot enigheid des waren geloofs en daardoor tot haar eigendommelijke belijdenis en Leer wederkeert, hetwelk, wanneer 't in mijn leeftijd nog mocht geschieden, mij tot onuitsprekelijke grote blijdschap zou zijn, dewijl ik deze zaak als een allerbelangrijkste beschouw en zou het dat niet zijn? Wij weten toch uit Gods Woord, Jerem. 5:30 en 31a, dat het een schrikkelijke en afschuwelijke zaak is, wanneer profeten valselijk profeteren - en dat zulks ook in het Christendom kan en zou geschieden, heeft Jezus door Zijne en Zijner Apostelen woorden duidelijk geleerd en ons bevolen te waken, niet waar?
De hervormde kerkeraad nam het schrijven voor kennisgeving aan. Op 14 april 1845 scheidden zich af de verwer Roelf Andries Jonkhoff van de Noorderhaven met zijn vrouw Geesje de Vries, ‘om zich te verenigen met deze vergadering, welke de gereformeerde leer, dienst en tucht belijdt en uitoefent, de hals buigende onder het juk Christi, naar art. 28 en 29 onzer belijdenis’. We zullen nu geen voorbeelden meer geven. Het was genoeg om te zien hoe ernstig de Afgescheidenen in Groningen Gods Woord en de Drie Formulieren van Eenheid namen, ook de geloofsartikelen over de Kerk in de confessie, en niet schroomden daarvoor openlijk uit te komen. Hoe ging het nu verder met de Afgescheiden gemeente van Groningen in de eerste jaren na haar instituering op 27 november 1834? Dat zullen we in het volgende hoofdstuk zien. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C De eerste jaren van de Gemeente tot de komst van ds Hendrik de Cock, mei 1837De eerste genotuleerde kerkeraadsvergadering der Christelijke Afgescheiden Gemeente van Groningen, bij R. Kema gehouden op 12 februari 1835, handelt over het in appèl gaan bij de rechtbank in Leeuwarden voor het beboeten van de samenkomst van 28 december, waar toch minder dan 20 personen aanwezig waren geweest. Lindeman zou contact opnemen met de advocaat De Waal in Heerenveen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men weet, dat de rechtbank van eersten Aanleg te Heerenveen alle godsdienstoefeningen der Afgescheidenen van meer of minder dan 20 personen niet strafbaar verklaarde, omdat naar haar interpretatie deze gebruik maakten van het recht hun door de grondwet verleend. Enkele weken later stelde Lindeman voor, met andere Afgescheiden gemeenten pogingen aan te wenden de ‘om der waarheid wil uitgeworpen Herder en Leraar’ de Cock een tractement en een woning te bezorgen. Deze urgente kwestie loste de Provinciale vergadering van de kerken van Groningen, Friesland en Drenthe op door uit vrijwillige bijdragen van gemeenteleden de Cock een tractement van ƒ700, per jaar en een woning toe te zeggen. Alleen maar, waar zou die woning te vinden zijn? Wel kreeg de Cock van een vriend uit Zwolle een landhuis in Dalfsen aangeboden, maar dat was veel te ver van zijn eigenlijk arbeidsterrein - de drie noordelijke provincies. Tenslotte kon de Cock zijn intrek nemen bij diaken H. Sikkens in Smilde; van daaruit is hij vele, vele malen erop uitgetrokken om èn zondags èn in de week het Woord in herderloze gemeenten te bedienen; hij werd beshouwd als predikant van al de afzonderlijke gemeenten in de provincies Groningen en Drenthe. Waarom trok hij juist naar Smilde? Misschien is de verklaring te vinden in een missive van de Gouverneur van Drenthe aan de minister van Eredienst, gedateerd 24 november 1834, waarin we o.m. lezen: ‘Deze kolonie van Smilde schijnt te zijn uitgekozen om te zijn het middelpunt van werking voor de voorstanders der kerkelijke scheuring.’Ga naar eindnoot21. De regelingen van tractementen en woning was wel nodig geweest: uit de gevangenis gekomen, moest de Cock ontdekken, dat zijn gezin uit de pastorie was gezet en geen onderkomen had, terwijl er bovendien geen inkomen was. Hoe bracht intussen de gemeente in Groningen het geld voor de boeten bijeen? In mei 1835 was dat al een som van ƒ135,- De kerkeraad droeg diaken Verschuir op met een intekenlijst een rondgang door de gemeente te doen; Schildkamp zou voor het tractement van de Cock de deuren langs gaan. Enkele jaren later had de rechtbank te Groningen een boete van ƒ79,- opgelegd. En werd voor ƒ91,- ingetekend. Eens was er voor de boeten een collectie in de diensten van de beide Kerstdagen en Nieuwjaarsdag ‘in het tweede kommetje’. We moeten ons intussen geen al te idealistische voorstelling van het gemeenteleven vormen. Nog geen acht maanden na de instituering is er al sprake van twisten in de kleine kring en laat de kerkeraad het volgende bekendmaken: Om de vrede van Jeruzalem te zoeken en te betrachten, en om alle twist en tweedracht uit te werpen en te weren, vinden wij ons verplicht naar 1 Petr. 5:1, 2 en 3 een iegelijk der gemeente te vermanen, om niets te spreken en te doen zo in, als buiten de vergadering, dat aanstoot of ergernis zou kunnen veroorzaken, zo in een persoon als in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ganse gemeente en zo er iets aanstotelijks mocht gevonden worden, dat een iegelijk dan handele naar de les van de Here Jezus bij Matth. 18:15, 16 en 17, doch dat deze vermaning en bestraffing geschiede in orde met alle zachtmoedigheid naar des Apostels taal, 1 Tim. 5:1,2, 19, 20 en 21. Hiertoe bidden wij u, geliefde broeders en zusters, met diezelfde Apostel in zijn eerste brief eerste kapittel aan de gemeente van Corinthe het 10e vers. Dit is de bede van de ondergetekende Kerkeraadsleden voor de troon der genade. Dit hielp even, maar na korte tijd laaiden de onenigheden nog veel heviger op. Uit de classis-notulen van 1836 blijkt, dat er kort na de Afscheiding ook al ‘ongestalten’ in andere gemeenten waren, zoals in Bedum en Kommerzijl. Ondanks alle narigheden bleef de gemeente in stand: God laat nooit varen het werk Zijner handen. In augustus 1835 besloot de kerkeraad voor ƒ26,- per jaar de samenkomsten in de woning van J. Verschuir te houden, Visscherstraat 28. Het sprak vanzelf, dat de Cock slechts een enkele keer kon komen preken. Daarom verlangde de gemeente naar een vaste voorganger; ze meende die gevonden te hebben in een theologisch student aan de Groninger academie: de 27-jarige Jan-Roelfs Anamias. Op 3 augustus 1835 werd deze ‘reeds in den Woorde Gods dienstdoende’ als zodanig gekozen. Inderdaad had hij wel eens een stichtelijk woord in een vergadering gesproken, want op zondag 26 april 1835 was tegen hem proces-verbaal opgemaakt, omdat hij in de schuur van de landbouwer Jacob R. v. Til te Hoogkerk in een godsdienstige samenkomst was voorgegaan. Helaas ontstonden er spoedig moeilijkheden met hem in Groningen. Een zeker aanmatigend optreden schijnt hem niet vreemd te zijn geweest. Tenminste, hij - de oefenaar - gebruikte in zijn toespraken uitdrukkingen als ‘wij verkondigen u...’ en daar kwam vooral ouderling Lindeman tegen op, die vond, dat alleen een wettig Dienaar des Woords zoiets mocht zeggen; het was immers bediening van de sleutelen des hemelrijks. Daar kwam nog bij de preek, die Ananias op eerste Paasdag 1836 had gehouden en waarin hij had gezegd, dat de rechtvaardigmaking en heiligmaking van de zondaar het nut waren van de opstanding van Christus, terwijl Lindeman stelde, dat de opstanding des Heren noodzakelijk was tot rechtvaardigmaking en heiligmaking. Ananias verweet Lindeman nu, dat deze als jongste ouderling niet zo tegen een voorganger mocht optreden, waarop Lindeman scherp antwoordde, dat Ananias de kerk in haar eer en achting krenkte. Beiden liepen kwaad van elkaar weg. De kerkeraad zat met de zaak. Beide opponenten trachtten hun standpunt te staven met uitlatingen van oude schrijvers als D'Outrein, à Brankel en v.d. Kemp - deze namen noemen de notulen. Drie lange | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avonden discussieerden de broeders over de moeilijkheden en ze besloten tenslotte Me zaken neer te leggen, omdat ze niet behelzen de fondamentele waarheden’, maar over hun persoonlijk optreden moesten zowel Ananias als Lindeman schuld erkennen. Beiden weigerden. De tweespalt in de kerkeraad deed haar invloed ook in de gemeente gelden. Ananias ging zelfs een poos afzonderlijk vergaderen en liet daar niet voor de armen collecteren. Maar op zondag 29 mei kwam er - na een Dienst van de Cock bericht van de Ananias-groep, dat ze wel weer voor de armen wilde collecteren, mits Lindeman zich met Ananias verzoende. Deze wilde dit wel doen, echter alleen voor zover het de persoon van Ananias betrof, niet de zaak. Intussen had de classis uitgesproken dat Lindeman gerechtigd was geweest Ananias te vermanen en ze drong aan op broederlijke eensgezindheid. Deze kwam tot stand... voor een poosje. Ananias ging weer voor als altijd. Tevens stelde hij pogingen in het werk om als Dienaar des Woords te worden toegelaten. Dat had hij reeds op de synode van 1835 gedaan, maar deze had toen een algemene bepaling gemaakt, dat een adspirantpredikant zich eerst aan een onderzoek in de talen en andere vakken moest onderwerpen, daar in de tegenwoordige toestand van de kerk een predikant van de nodige bekwaamheden moest zijn voorzien ‘om te kunnen staan tegen de vijanden en tegenstanders der Kerk’. Op de synode van 1837 had Ananias het weer geprobeerd, maar nu had hij tevens aan Scholte brieven geschreven met de bedoeling de Cock verdacht te maken. De synode was hierover verontwaardigd en schreef eçn brief aan de Provinciale vergadering van Groningen om haar van het optreden van Ananias op de hoogte te stellen en er voor te zorgen, dat deze persoon zich niet indrong in de Heilige Bediening. Ananias deelde nu de kerkeraad mee zich ontslagen te achten van zijn dienstwerk in de gemeente. In het begin van 1837 was er een samenspreking op de kerkeraad geweest, in aanwezigheid van de Cock. Hier vielen harde woorden; de kerkeraad was eenstemming van oordeel, dat Ananias zich ‘onbehoorlijk, stout, hooggevoelig en wrevelig’ had gedragen, ontzegde hem het Avondmaal en het recht om voor te gaan. Een week later betoonde Ananias leedwezen over zijn optreden, maar - het verhaal wordt eentonig, even later ging het weer mis: Ananias schreef de broeders ‘dat hij niet meer tot hun Genootschap wil behoren’.Ga naar eindnoot22. De hele kwestie had nog een ellendige nasleep, want een deel der gemeente was hem blijven erkennen. Op de classisvergadering van 19 oktober 1838 kregen de ouderlingen van Groningen toestemming vijf lidmaten en acht ‘bijwoonders’ onder censuur te stellen ‘als in strijd staande met de Gemeente’, meest nog ‘ter oorzake van J.R. Ananias’. Twee van deze dwalende schapen: Jantje Cremer en Trijntje Zijlstra, ze behoorden tot de allereerste Afgescheidenen in Groningen, protes- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teerden persoonlijk op een classisvergadering tegen de huns inziens onrechtvaardige behandeling van van der Ree en Ananias. Beiden waren wel ter tale, lieten zich niet overtuigen en verlieten de vergadering ‘afkerig van de waarheid en hardnekkig in hun eigen gevoelen’, aldus de notulen. Intussen deed de kerkeraad zijn best onder moeilijke omstandigheden het kerkelijk leven in goede banen te leiden en te houden. In september 1836 bediende ds de Cock het Avondmaal. De notulen zeggen hiervan: ‘Dit was de eerste keer voor de Kerk dat zij in die voorregten mogt deelen, na haren uitgang uit de valsche kerk.’ Uit de notulen blijkt verder, dat niet alleen in de stad, maar ook aan de Hoornse dijk samenkomsten werden gehouden, tijdens welke gecollecteerd mocht worden ‘in een gesloten bus’, die men dan later bij de diakenen kon legen. Drie maal per zondag kwam men samen in de woning van diaken Verschuir, Visscherstraat 28; deze ontving daarvoor 70 cent per week. Hij moest dan voor het nodige licht op de tafel zorgen ‘edoch de groote lamp brandt voor rekening der Kerk’. Voor een dienst in de week kreeg hij 25 cent vergoeding.
In 1837 was de Cock op verzoek van de Provinciale vergadering van Smilde naar Groningen verhuisd om zich geheel aan de gemeente aldaar te wijden, al hoefde zijn trekken naar andere gemeenten nog niet geheel afgelopen te zijn. Zijn tractement kwam nu op ƒ1000, per jaar, voor briefport ontving hij ƒ50,-; dit laatste kunnen we tegenwoordig met telefoonkosten vergelijken. Hij kwam te wonen in de Pelsterstraat F no 56, dicht bij het Zuiderdiep, vermoedelijk aan de kant van het Heilige Geestgasthuis, dat was genummerd F no 60. In die pastorie, die de gemeente voor hem had gekocht, werd hem op 2 februari 1838 een zoon, Derk, geboren. Ouderling Engelke R. Lindeman - op 8 februari 1838 met Klaassiena Dijkema getrouwd woonde vlak bij hem, in de Kleine Pelsterstraat T no 41. Lang heeft de Cock daar niet gewoond, want in 1840 woont hij in de Guldenstraat 16, bij de kerk. Daar is hij in 1842 ook overleden. In Groningen was hij bij de grote massa der bevolking een verdacht, ja een gehaat persoon en ook de burgerlijke overheid wantrouwde hem sterk. Maar de Cock kon een stuk van de burgemeester van Smilde overleggen, waarin deze officieel verklaarde, dat de gewezen predikant Hendrik de Cock van mei 1836 tot mei 1837 binnen de gemeente Smilde was woonachtig geweest en zich gedurende zijn verblijf aldaar als een goed burger had gedragen. Zo was de Cock dus predikant van de Afgescheiden gemeente te Groningen geworden; uit zijn dienstperiode vermelden we in het volgende hoofdstuk enige bijzonderheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D De periode van ds Hendrik de Cock, mei 1837-14 november 1842Ondanks de hiervoor geschetste vervolging van en verdeeldheid onder de Afgescheidenen in Groningen, bleef de gemeente groeien. Er was werk genoeg te verrichten, ook voor de ouderlingen. Dit laatste was blijkbaar aanleiding voor de buiten de Kranepoort wonende ouderling R. Kema om de kerkeraad te vragen hem het poortgeld terug te geven, omdat hij 's avonds zo dikwijls voor kerkelijke zaken in de stad had moeten zijn. Tegen deze zelfde ouderling Kema - koemelker van beroep kwamen bezwaren uit de gemeente wegens zijn melkverkoop op zondag. Het werd zelfs een zaak voor de classis. Kema verdedigde zijn zondagse melkverkoop door aan te voeren, dat melk niet kon duren, dat sommige kinderen ze nodig hadden en dat hij zaterdags niet voldoende had. De classis deed nog geen uitspraak; bij sommige leden leefde de gedachte: hebben we hier ook te doen met werken van noodzakelijkheid? Toch oordeelde een paar jaar later een classisvergadering Kema's handel wijze op 's Heren dag een onbehoorlijk werk te zijn, met verwijzing naar Nehemia 13:15-22, Jeremia 17:20 tot het einde, en Ezechiël 20:12, al werd met 10-7 stemmem besloten geen censuur toe te passen. Daar was in Groningen ook Luppe Moerke, die in juni 1839 ƒ25, van de kerkeraad wilde lenen om een schuld te kunnen betalen. Maar de kerkeraad ging niet op zijn verzoek in, omdat Moerke op zondag werkte ‘buitenshuis in de brouwerij’ en bovendien nog ‘koopmanschap drijft in zijn eigen huis’. Dit was de oorzaak, dat hij van het Avondmaal werd afgehouden. Op de synode van Amsterdam (1840) kwam de heiliging van de rustdag ook ter sprake. Daar luidde een vraag: hoe te handelen met hen, die een beroep of kostwinning hebben, die ook op de rustdag worden uitgeoefend, b.v. het houden van veerschepen, het innen van tolgelden, het verkopen van melk en dergelijke. De vergadering oordeelde te moeten verwijzen naar zondag 38 van de catechismus en naar de 164e sessie der post-acta van de synode te Dordrecht 1618/19, met sterke ‘afmaning’ van alle werken die niet tot de godsdienst, noodzakelijkheid en liefdadigheid behoren. En indien al ergens de uitoefening van zodanige werkzaamheden in de gemeenteleden geduld wordt, dit toch niet te verdragen bij opzieners en diakenen, daar deze daardoor aan de leden een kwaad voorbeeld geven. De hele 19e eeuw door ontmoeten we in de notulen van kerkeraad en meerdere vergaderingen dergelijke kwesties. Zo protesteerde op de Particuliere synode van 5 juni 1867 de kerkeraad van Winsum tegen een besluit van de classis van Warffum, die het lid Enter gecensureerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had wegens het bekleden van het beroep van postbode, zulks vanwege de daaraan verbonden zondagsarbeid. Enkele andere voorbeelden: een echtpaar uit Groningen was op zondag met een plezierboot naar Emden geweest. Toen de ouderlingen hen daarover vermaanden, bekende de vrouw schuld over haar reizen op zondag en betuigde die dag zeer onrustig te zijn geweest; de man kon echter het verkeerde van zijn daad niet zo goed inzien. Een rijtuigverhuurder, die op zondag plezierreizigers had vervoerd, een baanveger op zondag, ze werden beiden vermaand. En tegen een tot ouderling gekozen broeder werden bezwaren ingebracht, omdat hij lid was van een kegelclub die in een herberg vergaderde. We weiden over dit onderwerp nu niet verder uit.
In hetzelfde jaar, dat de classis de reeds genoemde Kema meende te moeten berispen, droeg de Cock aan Lindeman als provinciaal correspondent op, alle gemeenten in de provincie aan te schrijven elke maand de eerste woensdagavond om 7 uur biduur te houden wegens de dreigende hand des Heren in de veeziekte. Deze ‘veepest’ is, voor zover we weten, nu vrijwel overwonnen en zegt stedelingen weinig meer. In vroegere dagen verspreidden die epidemieën zich ongehoord snel en veroorzaakten algemene sterfte onder het vee met als gevolg ontreddering in de levering van zuivel en vlees aan de bevolking, om maar te zwijgen van de ellende, die een gedecimeerde veestapel voor de handbouwer meebracht.
De droevige kwestie Ananias hebben we in voorafgaande pagina's behandeld. We zagen daar, hoe hoogmoed een mens kan ten val brengen. Toen de Cock in mei 1837 predikant van de Afgescheiden gemeente in de stad was geworden, had hij aanvankelijk Ananias gesteund, want hij hij had in het algemeen veel op met oefenaars! Bovendien was Ananias door de komst van een eigen predikant een beetje overbodig geworden. In de kerkeraadsvergadering van 19 september 1837 deelde ds de Cock mee, dat Ananias meende ‘de nodige gaven en bekwaamheden te bezitten om tot het Leeraarsambt te kunnen worden toegelaten’. Deze vroeg nu daarvoor de nodige attestatie. Maar in de kring van de kerkeraad leefden toch enige bezwaren ‘ten aanzien van de zedigheid, ootmoedigheid en bescheidenheid’ van Ananias. De Cock loste de moeilijkheid echter op door te verklaren ‘dat wat het wezen der zake betreft deze gaven (bij Ananias) gevonden wierden’. En nu besloot de kerkeraad eenstemmig de gevraagde attestatie te verlenen ‘waarbij men dien broeder van de zwakheid dier gaven broederlijk onderrigte en vermaande om toch in des Heeren kracht deze gaven zoeken te vermeerderen’. Vier maanden later echter kwam Ananias onder censuur te staan, omdat hij ‘onbehoorlijk, stout en hooggevoelig en nu ook onoverreedbaar’ was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe gunstig stak daartegen af de houding, die de bescheiden ouderling E. Lindeman aannam. Wel ging hij geregeld in de godsdienstoefeningen in Groningen voor. Maar uit de notulen van november 1837 blijkt, dat hij, in tegenstelling met Ananias, gering van zichzelf dacht. Hij vroeg zelfs, of het niet beter was, dat hij met het oefenen ophield, omdat de gemeente ‘door zijn geringe gaven in het oefenen niet algemeen konde gesticht worden’. De kerkeraad liet de beslissing aan hemzelf over, en was van oordeel dat hij, en de andere voorgangers, wel door konden gaan ‘indien het niet geheel onstichtelijk was’. En zo aangemoedigd ging Lindeman door. Een maand later nam hij ook nog de catechisaties, die B. van Bolhuis had opgezegd, bij zich aan huis (in de Kleine Pelsterstraat). Inmiddels was men ook in Hoogkerk en Haren diensten gaan beleggen. Ouderling Lindeman, timmerman, zal een ‘lessenaar op eene tavel maken voor J.R. van Til (Hoogkerk) tot het voorlezen’. We merken hierbij op, dat pas in 1852 de Afgescheiden kerk van Haren is gesticht en in 1861 die van Hoogkerk. Welke preken werden nu in die samenkomsten gelezen? Ongetwijfeld die van ‘oude schrijvers’. Voor de catechismuspreken gebruikte men in elk geval die van van der Groe: Besloten dat men voor de Kerk drie exemplaren van van der Groe over de catechismus zou ontbieden (not. 9 april 1838). Of de oude schrijvers ook gezag bij de Afgescheidenen hadden! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kerkgebouw GuldenstraatHet jaar 1839 is zeer belangrijk in de geschiedenis van de Groninger gemeente, immers, in dat jaar kon een kerkgebouw in de Guldenstraat worden aangekocht en werd vrijheid van godsdienstoefening verworven. De vergaderplaatsen bij J. Verschuir e.a. waren voor de groeiende gemeente te klein geworden. Nu vernam de kerkeraad in januari 1839, dat de rooms-katholieken twee kerkgebouwen wilden afstoten, o.a. dat in de Guldenstraat. Dit laatste leek de broeders zeer geschikt toe; Lindeman en Schildkamp gingen het gebouw eens taxeren en de kerkeraad besloot bij het bieden tot ƒ7000, te gaan. Lindeman en het lid der gemeente Van Bolhuis woonden de verkoping bij en waren zo gelukkig het begeerde perceel ver beneden ƒ7000,-, nl. voor ƒ4926,- te kunnen kopen. Dat was een blijde dag voor de gemeente. De notulen die deze koop vermelden, eindigen met: Den Here zij lof en dankzegging! Amen. De vijf kerkeraadsleden - ds de Cock, de ouderlingen R. Kema en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Lindeman met de diakenen O.L. Schildkamp en J. Verschuir plaatsten met B. van Bolhuis uit de Herestraat als borg, voor de koopsom hun handtekeningen onder de koopacte, die 28 januari 1839 is gedateerd. Bij een kerk hoort een koster - dit werd 25 februari H.D. Eerhard, die vrije woning in de kelder van het gebouw kreeg en een vergoeding van ƒ20,- per jaar om naast zijn gewone kosterswerkzaamheden de gemeente bij bijzondere gelegenheden samen te roepen, en boodschappen voor de kerkeraad te doen! De kerk stond Guldenstraat 16; daar kwam ook de Cock te wonen onder de kerk; in 1843 en '44 had prof, de Haan tenminste zijn woning onder de kerk. De kerkeraadsvergaderingen waren op de bovenkamers van de Cock; ieder moest dan vijf cent voor koffie meebrengen; voor kamer, kachel, pijpen en tabak zou ƒ40,- vergoeding per jaar worden betaald. We zien in onze verbeelding de broeders al zitten met hun lange pijpen. Het gebouw zelf onderging natuurlijk een gedaanteverwisseling: glasramen en vloer werden vernieuwd, meubilering en wat dies meer zij aangeschaft. Een lid der gemeente, de rentenier Klaas Helder uit de Nieuwe Boteringestraat, schonk ƒ100,- aan de kerk en een zilveren Avondmaalsbeker, ouderling Lindeman een kwarto psalmboek, de Cock een folio-bijbel voor de preekstoel; voor de voorlezer-voorzanger Schildkamp zou nog een bijbel worden gekocht. Het schijnt weleens benauwd in de kerk te zijn geweest, we lazen tenminste van het maken van luchtkokers ‘wegens warmte’. Net als nu was diefstal ook toen geen onbekende zaak. In 1840 werd de politie in kennis gesteld ‘van het vermiste lood aan het kerkgebouw’. In een gemeentevergadering met manslidmaten kwam het voorstel aan de orde de vrouwen van kerkeraadsleden een vrije zitplaats te geven voor het vele kerkewerk door hun echtgenoten verricht; het voorstel kon echter geen meerderheid verkrijgen. De zitplaatsen werden verhuurd: een plaats in het doophek kostte ƒ5, - per jaar, de eerste twaalf plaatsen bij het doophek ƒ2,50 en dan waren er nog plaatsen van ƒ2,-, ƒ1,50 en ƒ1,- per jaar. De gemeenteleden hadden de eerste keus, daarna die ‘buiten zijn’. Tenslotte kwamen er nog drie tekst- en psalmborden in de kerk. Toen 25 augustus 1839 het bestaan van een Christelijke Afgescheiden Gemeente te Groningen toegestaan was, kon de kerkeraad de kerk officieel in gebruik nemen, bij welke gelegenheid de Cock preekte over Deut. 32:31: Want hunne rotssteen is niet gelijk onze rotssteen, zelfs onze vijanden richters zijnde’. Zoals we reeds zeiden, stond de kerk Guldenstraat 16. Bij de gevechten in de stad Groningen in april 1945 is het gedeelte van de Guldenstraat, waarin het pand stond, verwoest - de no's t/m 10 zijn gespaard gebleven. De laatste bewoner had er in 1945 een zaak voor dames- en herenkleding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vrijheid van GodsdienstoefeningIn maart 1839 had de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Groningen een verzoek om vrijheid van godsdienstoefening aan de koning gericht en daarbij overgelegd een Kerkelijk Reglement en een individueel getekende lidmatenlijst met een lijst van minderjarige kinderen. In Utrecht was op die voorwaarden vrijheid van godsdienstoefening verkregen. Maandenlang bleef elk antwoord uit en toen de Cock in juni 1839 in Amsterdam bij de Koning op audiëntie was geweest, had hij deze aan het rekest herinnerd. De Koning adviseerde hem toen een vernieuwde aanvraag in te zenden; de Cock schreef nu vanuit Amsterdam aan de koning ondermeer: ik verzoek Uwe Majesteit door dezen eerbiedig en dringend om even gelijk onze Broeders te Utrecht en nu ook te Amsterdam, behandeld te worden, opdat wij door Uwer Majesteits toelating en erkentenis van ons in de Burgerlijke Maatschappij, van regtsvervolging bevrijd mogen worden, waardoor wij dusverre nog geduriglijk gekweld worden.Ga naar eindnoot23. Op 10 juli 1839 verzocht de Cock aan B. en W. van Groningen om wekelijks zijn huis in de Guldenstraat te mogen gebruiken voor ongestoorde godsdienstoefeningen en wel zondags om 9, 1½ en 5 uur en woensdagsavonds om 7 uur. Zoals we boven al schreven, kwam in augustus 1839 de toestemming af. Op het in maart 1839 aan de koning gezonden rekest hadden 88 personen getekend. Onder hen waren 10 analfabeten, die dus het bekende kruisje zetten, waarbij de gemeenteambtenaar H.O. Smit verklaarde, dat dit het handmerk was van de persoon, wiens naam hij erbij had geschreven. Het aantal minderjarige kinderen bedroeg precies 100, als volgt verdeeld:
Hieruit valt af te leiden, dat de Christelijk Afgescheiden Gemeente in Groningen in 1839 een kleine 200 zielen telde. In ditzelfde jaar werd de kerkeraad uitgebreid met 2 ouderlingen en 2 diakenen, nl. H.G. Poelman (die later de tweede man zou worden van de weduwe van H. de Cock) en F. Redeker van beroep ‘verver en verlakker’ (wonende Buiten Heerepoort westzijde). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beiden diakenen waren de kleermaker J.M. Luytink van het Schuitendiep en J.R. van Til, een landbouwer uit Hoogkerk. Toen in 1841 drie van de vier ouderlingen predikant waren geworden - E. Lindeman in Smilde, de jonge Poelman in Hattem en Frederik Redeker in Idskenhuizen (Fr); ze waren allen leerlingen van de Cock - werden ze opgevolgd door A. Jonkhoff, J.R. van Til (Hoogkerk) en D. Albertus (Haren), nadat A. van Hemmen van de Hoornsedijk ontheffing had gevraagd. In 1839 was de theologische student P.M. Dijksterhuis tot voorganger gekozen. In het begin van 1840 werd de gemeente in 6 wijken verdeeld:
Na de in 1839 verkregen vrijheid groeide de gemeente snel. We noteerden, dat in 1836, 1837 en 1838 resp. 27, 18 en 19 personen zich bij de kerk voegden; voor de jaren 1839, 1840, 1841 en 1842 zijn de cijfers resp. 44, 57, 36 en 49 nieuwe lidmaten. Daaronder waren er helaas ook wel, die de kerk niet tot eer strekten, zoals de ex-rabbijn J.W. Rosenthal, die een aartsleugenaar bleek te zijn. Om dergelijke pijnlijke vergissingen zoveel mogelijk te voorkomen, bepaalde de kerkeraad, dat de ouderling van de kluft, waarin het eventueel nieuwe lidmaat woonde, bij twee vrome getuigen moest informeren naar de levenswandel van de nieuweling.
Laten we hier nog een aantal verspreide gegevens uit de kerkeraadsnotulen mogen vermelden. In juni 1839 besloot de kerkeraad ƒ160 te lenen ‘om wol te kopen voor de armen, hetzij te Thesinge of Ten Boer’. Verder zou men voor W. Westra ‘een vat met traan laten komen om zijn leer te bereiden, indien dit voor hem met een behoorlijke winst kon vergezeld gaan’. Zo paste de kerkeraad in zekere mate de preventieve armenverzorging toe om te voorkomen, dat iemand tot nog grotere armoede zou vervallen. Toen in september 1839 het Avondmaal zou worden gevierd, wilde de Kerkeraad graag ‘dat ds Budding van Zeeland de voorbereiding hield op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woensdagavond1. Niemand kon toen nog vermoeden, dat deze H.J. Budding in 1844 predikant in de Afgescheiden gemeente van Groningen zou worden. In juli 1841 legde Helenius de Cock, de oudste zoon van ds de Cock, op 16-jarige leeftijd de openbare geloofsbelijdenis af. In november 1841 werd ouderling Fr. Redeker, een ijverig man, later dominee geworden in Idskenhuizen (Fr.), gekozen tot voorlezer-zanger en catechiseermeester. Hij catechiseerde op dinsdagavond 7 uur voor bejaarden en ‘niet lezen kunnenden’ en op zaterdagmorgen om 10 uur voor kinderen beneden 12 jaar. Bij het lezen van de notulen trof het ons steeds weer, hoe ernstig de ouderlingen en diakenen hun taak opvatten, hoe afhankelijk ze zich wisten van de Here en met welk een inzet ze hun ambtelijke werk verrichtten, onder vaak moeilijke omstandigheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.W. Vijgeboom in GroningenDe bekende oefenaar J.W. Vijgeboom, had in 1822 in Axel in Zeeuws-Vlaanderen een van de Hervormde kerk afgescheiden kerk gesticht, die echter in 1824 al weer te niet ging. In zekere zin kan hij dus een voorloper van de Afscheiding van 1834 worden genoemd. Zijn zwerftochten als rondreizend oefenaar hadden hem in 1822 ook al eens in de provincies Groningen en Friesland gebracht. Welnu, deze veel besproken oefenaar heeft een 20-tal jaren later ook nog enige tijd in de stad Groningen gewoond en daar zijn activiteiten ontplooid. In november 1841 besloot de Afgescheiden kerkeraad aldaar, dat J.W. Vijgeboom voorlopig in de gemeente kon blijven, en dat er een intekening geopend zou worden ‘tot onderhoud van de oefenaars’. Ook zou voor Vijgeboom worden gecollecteerd. In diezelfde maand werd afgesproken om twee maal in de week een godsdienstoefening te houden, op woensdagavond om 6 uur een biduur en op vrijdagavond om 5 uur een oefening of predikatie. Zo kon men dus van de diensten van oefenaar Vijgeboom mooi gebruik maken. Maar men was het er niet over eens of men hem ook toestemming zou geven om te catechiseren en onderwijs te geven in de Christelijke leer. Er waren bezwaren. Het leek de kerkeraad nu het beste bij de Chr. Afgescheiden gemeente te Schiedam, waar Vijgeboom oorspronkelijk vandaan kwam, nadere informatie over diens leven in te winnen. (In Schiedam stond toen ds A. Brummelkamp.) Ook richtte de Cock een verzoek om inlichtingen over Vijgeboom aan de Afgescheiden kerkeraad te Leiden, in welke gemeente deze zich ook enige tijd had opgehouden. Op de vergadering van de classis Leiden werd dit schrijven van de Cock voorgelezen (5 oktober 1841). Zo komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we aan de weet, dat Vijgeboom zich bij de Cock had gemeld om geexamineerd en als predikant geordend te worden en dat Brummelkamp een ongunstig oordeel over Vijgeboom had uitgesproken. Sommige classis-leden hadden zelfs ‘dadelijke ondervinding’ met Vijgeboom; diens gedrag in Leiden was ‘allerberispelijkst’ geweest. Staande de vergadering stelde diaken A. Tieleman van Leiden een overigens vaag antwoord-schrijven aan de Cock op, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd. Op grond van ongunstige getuigenissen over en ervaringen met Vijgeboom, verklaarde de classis zich ‘ten ernstigste’ tegen het examen van Vijgeboom en ook tegen het feit, dat hij reeds in Groningen in de diensten voorging. Verder oordeelde ze, dat Vijgeboom, die in Zeeland thuishoorde, op de provinciale vergadering van eind oktober 1841 in Schoonhoven te houden, behoorde aanwezig te zijn; op die vergadering zou zijn zaak met de gemeente te Zierikzee worden behandeld, waarin hij zich, volgens Brummelkamp, ‘afkeurenswaardig’ had gedragen. Mocht Vijgeboom zich aan die a.s. vergadering willen onttrekken, dan verzocht de classis de Cock ‘hem daartoe te dringen’. Vijgeboom was blijkbaar een figuur, die weerstanden opriep, maar die ook aanhangers vermocht te kweken. In Groningen hadden enige leden bezwaar gemaakt tegen enige door Vijgeboom in de oefening gebruikte uitdrukkingen, maar na een gesprek met hem ‘waren allen weder opnieuw verenigd’. Even later werden de broeders Mulder en A. Bolhuis op de kerkeraadsvergadering uitgenodigd om te verduidelijken, waarom zij liever door Vijgeboom in de gereformeerde leer wilden onderwezen worden dan door ouderling F. Redeker. Na een uitvoerige bespreking besliste de kerkeraad tenslotte - nadat eerst de stemmen hadden gestaakt - dat Vijgeboom niet langer mocht catechiseren (notulen 4 april 1842). Het bleef allemaal moeilijk. Enige maanden later was er op de kerkeraad weer een brief van de classis Leiden ter tafel, met bezwaren tegen de ordening van Vijgeboom tot dominee. De notulen van de classis Leiden wijzen het volgende uit: Op de vergadering van 21 september 1842 was een brief van de Cock voorgelezen; in dit schrijven wenste de Cock de tegen Vijgeboom ingebrachte beschuldigingen classikaal behandeld en onderzocht te zien. Ze moesten ‘of krachtig gestaafd of anders ingetrokken en vernietigd worden’. Nu goed, dit eerste (het staven) was de classis gaan doen. Van Tol uit Benthuizen verklaarde o.a., dat de beschuldigingen, die hij tegen Vijgeboom had ingebracht niet op geruchten waren gegrond. Deze zou een broodbakker te Krimpen aan de Lek, ene de Hoog, zeer onchristelijk hebben behandeld en een geleend bedrag nooit hebben teruggegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook tegenover een weduwe zou hij zich zeer onchristelijk hebben gedragen. Vervolgens werd een brief van Vijgeboom voorgelezen, waarin deze schreef, dat de gemeente van Leiden met één ouderling en twee diakenen hem als Herder en Leraar zou hebben begeerd. Ook deze onwaarheid ging de classis ontmaskeren. Daarom werden J.P. Hemerik en van Gessel, die in de tijd dat Vijgeboom in Leiden verbleef, resp. ouderling en dikane waren, ontboden om te getuigen. Hemerik gaf te kennen, dat Vijgeboom door hem nooit als Herder en Leraar was begeerd. Hij had vroeger wel eens gezegd, dat wanneer mannen die door de Here met gaven en bekwaamheid begiftigd waren en wettig door een gemeente beroepen, hij dan geen bezwaar zou maken, al hadden ze geen talen geleerd. Maar met die woorden had hij niet op Vijgeboom gedoeld. Van Gessel verklaarde, dat hij Vijgeboom wel als dominee had willen hebben, maar hij kon zich niet herinneren dit ooit tegen Vijgeboom te hebben gezegd. Wel had hij hem aangeraden de geordende weg in te slaan. De bedrieglijkheid en leugenachtigheid van Vijgeboom was nu voldoende bewezen, meende de classis. Zo'n man mocht nooit dominee zijn. Aan de Cock zou nu een extract uit de notulen worden gestuurd met een begeleidend schrijven. We lezen daarin o.a. ‘Ziet, daar Broeder hebt gij nu geen losse en onbestemde geruchten, maar daadzaken. 's Mans levensloop is immers van vele jaren tegen den regel van Gods Woord geweest’. De classis vond het geen aangename zaak om als beschuldiger op te treden, maar meende niet te mogen zwijgen. De brief aan de Cock was getekend door K. van Wijk, praeses (Bodegraven) en H. Hasselman, scriba (Leiden). Toch verschilde de kerkeraad van Groningen onderling van mening over het antwoord van de classis Leiden en stuurde de brief door naar de Provinciale vergadering van Drenthe, waar het examen van Vijgeboom zou plaats vinden. Deze zware kerkeraadsvergadering - 11 oktober 1842 - was de laatste die de Cock tijdens zijn leven heeft bijgewoond en gepresideerd (hij overleed op 14 november 1842). Hoe liep het nu met Vijgebooms toelating tot predikant op die Provinciale vergadering in Drenthe af? De onlangs weer teruggevonden notulen wijzen het volgende uit: Op 19, 20 en 21 oktober 1842 waren in Dwingelo vergaderd opzieners uit de provincie Drenthe ‘bijgestaan door enigen uit de provincies Groningen en Friesland’, met de examinatoren ds T.F. de Haan en ds van Raalte. Praeses werd ds F.A. Kok en scriba ds E. Lindeman. Er waren niet minder dan 6 kandidaten nl. J.W. Vijgeboom, W.J. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schuringa, Fokke van Bolhuis, Derk D. Drukker, L. Dijkstra en Abel J. Abels. De eerste 4 waren uit Groningen afkomstig. Uit Vijgebooms attest van de gemeente en de classis Groningen bleek, dat diens examen moest worden uitgesteld, daar de classis Leiden duidelijke bezwaren tegen hem had ingebracht. De volgende dag kwam de vergadering nog eens op Vijgebooms attest terug (die van de overige kandidaten waren alle aanvaard), maar nu brachten enige leden van de vergadering zulk belastende verklaringen naar voren, dat het duidelijk was: het examen van Vijgeboom kon geen doorgang vinden. We merken hierbij nog terloops op, dat het protest van de classis Leiden tegen het examen van Vijgeboom de oorzaak is geweest, dat hij ook in Bunschoten, waar hij was beroepen, geen dominee is geworden.
Een week vòòr de Cocks dood besloot de kerkeraad van de Afgescheiden gemeente te Groningen, Vijgeboom niet meer op zondag in de gemeente te laten voorgaan en de verbintenis tussen hem en de gemeente per 22 november 1842 te verbreken. Zijn woning was al een maand eerder opgezegd en de kerkeraad zou nog proberen ‘kostgeld voor hem in te zamelen’. Hij kreeg de gebruikelijke attestatie mee (notulen 21 november 1842). Vijgeboom is dus de laatste maanden van 1841 en het grootste deel van 1842 in de stad Groningen als oefenaar werkzaam geweest. Het is jammer, dat de kerkeraadsnotulen niets vermelden over Vijgebooms dogmatische opvattingen, die op verzet stuitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opleiding tot predikantHet is bekend, dat de Cock zich al spoedig na de Afscheiding met het probleem van de predikantenopleiding heeft moeten bezighouden. Geen wonder, want de predikantennood was groot en werd al nijpender naarmate het aantal gemeenten toenam. Na Ulrum en Groningen in 1834, ontstonden alleen al in de provincie Groningen in 1835 Afgescheiden gemeenten te Appingedam, Delfzijl, Ezinge, Garrelsweer, Grootegast, Hellum (1835-1840; in Schildwolde opgegaan), Leens, Middelstum, Onstwedde, Sappemeer, Spijk, Stadskanaal, Thesinge, Uithuizen, Uithuizermeeden, Veendam (1836-1846; in 1858 herrezen), Warffum, Wildervank, Wirdum (1835-1845; hierna in Garrelsweer opgegaan), 't Zandt.
Het jaar 1836 geeft de volgende serie: Baflo, Bedum, Godlinze (1836-'46; een eeuw later in 1946 herrezen), Leek, Meeden, Midwolda (Oldambt), Nieuwe Pekela, Schildwolde, Sellingen, Stedum, Ten Boer, Uitwierde (1836-'53; in Delfzijl opgegaan), Wittewierum (Ten Post). En dan te bedenken, dat de Cock niet alleen Groningen, maar ook de provincie Drenthe trachtte te verzorgen! Meestal gingen ouderlingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in gebed en het lezen van een preek voor; ook bevorderde de Cock het optreden van oefenaars, maar de sacramenten konden deze natuurlijk niet bedienen. Kort na de Afscheiding was de Cock in Drenthe, hij woonde toen in Smilde, al met de opleiding begonnen: om de 14 dagen in Dwingelo of Beilen. Toen hij zich in mei 1837 in Groningen vestigde, was er nog steeds geen vast opleidingssysteem. Pas op een Provinciale vergadering van 1839 in Groningen pakten de broeders de zaak systematisch aan en kwam er een regeling voor opleiding en examinatie. Ds de Cock zou onderwijs geven in de leerstellige en wederleggende kennis, in Bijbelse en Kerkelijke geschiedenis en in de Predikkunde. Vervolgens wekte de Synode de gemeenten op om te zien naar mannen vol van de H. Geest om zich te laten opleiden. In maart 1840 kwam de eerste kandidaat klaar: P.M. Dijksterhuis, beroepen in zijn geboorteplaats 't Zandt. Hij zou later predikant in de stad Groningen worden. De Cock heeft de opleiding tot zijn dood (1842) voortgezet. Tijdens zijn leven heeft hij 30 studenten geëxamineerd, van wie er 27 in actieve dienst gekomen zijn, terwijl het aantal leerlingen bij zijn dood 35 bedroeg.Ga naar eindnoot24. De stroom kandidaten was dus wel losgekomen. Na Dijksterhuis in maart 1840 meldden zich in november van dit jaar weer vijf kandidaten voor het examen, nl. J.G. Huiskes, beroepen te Wildervank, K.S. v.d. Schuur, beroepen te Hoogeveen, B. Sundag, beroepen in het Graafschap Bentheim, R.P. Medema, beroepen te Schildwolde en J.M. Kloppenburg, beroepen te Stadskanaal. Laatstgenoemde was 83 jaar oud! Ds de Cock bevestigde hem in het ambt met een predikatie over Ps. 92:13-16. Nog twee jaar heeft hij de gemeente van Stadskanaal gediend! In mei 1841 verscheen één kandidaat op de Prov. Verg., nl. H.G. Poelman, die naar Hattem ging, later naar Uithuizermeeden. In oktober 1841 kwamen er negen. We zetten hun eerste gemeente er tussen haakjes achter: J. Epping (Sappemeer), A.B. Groen (Scharnegoutum), E. Lindeman (Smilde), A.H. Tiesinga (Appelscha), M. v. Buiten (later in Houwerzijl), J.F. Zeebuit (Driesum), F. Strik (Haulerwijk), H.A. de Vos (Sexbierum) en F.A. v. Gijssel (Bolsward). De laatste Prov. Verg., die de Cock meemaakte, op 29 maart 1842, bracht F.A. Kok, H.J. Wind (Leens), R. Bos (Zuidwolde Dr.), G. Mos (Schildwolde) en J.R. Ananias (Meppel). De meeste leerlingen van de Cock waren op een meer of min gevorderde leeftijd, en voorgangers in gemeenten. Niet allen kwamen dan ook met het doel om Leraar te worden, maar zochten voor zichzelf meer oefening in de kennis der waarheid, teneinde hiermee in hun kring nuttig werkzaam te kunnen zijn, aldus Helenius de Cock in zijn boek over zijn vader. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OnderwijsNiet alleen met de opleiding van predikanten heeft de Cock zich noodgedwongen beziggehouden, het onderwijs had eveneens zijn aandacht. Geen wonder, want kerkreformatie, dit is wederkeer tot Gods Woord, brengt nu eenmaal ook reformatie op schoolgebied mee. De Cock was het eens met de gevleugelde woorden, die de ouderling uit Kampen D. Hoksbergen - deze was al op 12 maart 1835 aanwezig geweest in de samenkomst bij Lammert Ensing op de Rademarkt - eens sprak: ‘de schoeien bint net zoo bedurven as de karken en zollen wie er uut blieven, maar sturen onze kienders der henne?’ In het classis-archief vonden we een brief van 29 mei 1841 door de Afgescheiden kerkeraad van Groningen aan het gemeentebestuur gericht en ondertekend door de Cock met de ouderlingen E. Lindeman, H.G. Poelman en de diakenen O.L. Schildkamp, J. Verschuir en J.M. Luytink (ouderling R. Kema was een maand geleden overleden). In dit schrijven deelde de kerkeraad mee zich meer en meer gedrongen te voelen om de jeugd in de leer en vermaningen des Heren op te voeden door ze van kindsbeen af in de waarheden van de Christelijke Godsdienstleer te onderwijzen en te doen onderwijzen. Daarom achtte de kerkeraad het gewenst bovengenoemd onderwijs benevens lezen, schrijven, rekenen en andere kundigheden door een Schoolonderwijzer te doen geven. Maar daar de Schoolmeester volgens de bestaande schoolwet geen onderwijs in de stellige godsdienstleer van de kerk mocht geven en supplianten dat toch zeer nuttig en wenselijk achtten, daarom verzochten ze het stadsbestuur een school te mogen openen en een onderwijzer te benoemen ‘opdat het hun kinderen voortaan aan het zo noodzakelijk onderwijs in de leer hunner kerk niet moge ontbreken’. De kerkeraad beriep zich vervolgens op het voorbeeld van Amsterdam, waar aan de Afgescheidenen de opening van een dergelijke school was toegestaan. En tenslotte hoopte hij, dat het verzoek de Edel Achtbare Regering der stad niet zou bevreemden, ‘daar toch het verlangde godsdienstig onderwijs vanaf de gezegende Kerkhervorming tot den jare 1806 op de lagere school hier te lande is gegeven, welke afschaffing zelfs door de buitenlandse geleerden Cuvier en Thiersch, nadat zij het thans bestaand onderwijs op last van hunne gouvernementen in ogenschouw hadden genomen, teregt als een hoofdgebrek in hetzelve is aangemerkt’.Ga naar eindnoot25. B. en W. wezen het verzoek van de hand. Pas in 1852 kwam de eerste Christelijke school in Groningen tot stand. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziekte en sterven van de CockEen lang leven op aarde is de Cock niet beschoren geweest: 41 jaar oud is hij geworden. Al zijn krachten heeft hij verteerd in de dienst van zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heer en Heiland. Hij preekte talloze malen ook buiten Groningen en werd nog in velerlei moeilijkheden te hulp geroepen. Het spreekt vanzelf, dat hem zo voor eigen studie geen tijd meer restte; de studie van Gods Woord bleef zijn voornaamste bezigheid. Hij had altijd een Grieks Nieuw Testament bij zich, op reis en thuis. Tot de wet en de getuigenis was de voortdurende aanmaning, die hij iedereen meegaf; een woord, dat terecht boven de hoofdingang van de Noorderkerk in de Akkerstraat in Groningen staat gebeiteld.
In de zomer 1841 worstelde hij niet alleen met eigen ziekete - een borstkwaal waarbij het water kwam - maar ook in eigen gezin trof hem zware tegenspoed. Zijn vrouw werd ernstig ziek en 26 juni 1841 stierf zijn zoontje Regnerus Tjaarda aan de kinderpokken, ruim 10 maanden oud. De bedroefde ouders plaatsten in de Groninger Courant de volgende overlijdensadvertentie: De vrijmagtige en Drieënige verbonds-God zijns volk riep heden in de Kinderpokken, ons jongste kindje Toch behaagde het de Here tegen alle verwachting in de Cock nog te herstellen en zo mocht hij zijn ambtswerk nog enige tijd voortzetten. De eerste keer na zijn ziekte preekte hij over Ps. 115:17 en 18: ‘De doden zullen de Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn, maar wij zullen den Heere loven van nu aan tot in der eeuwigheid.’ Daar hij echter nog zwak was, raadde zijn geneesheer hem aan voor een paar weken met vakantie naar zijn familie in Wildervank te gaan en zo vertrok hij met de schuit naar zijn geboortestreek. De rust daar deed hem goed; zijn krachten namen toe en in de zomer van 1842 meende hij wel weer te kunnen reizen en in gemeenten in de provincie Groningen en Drenthe te kunnen preken. Zelden sprak hij over eigen gezondheid, wanneer meelevende gemeenteleden hem bezorgd opwekten zich toch in acht te nemen. Al zijn gedachten waren bij het wel en wee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gemeenten die hij diende. Zijn gezondheid bleek echter toch geruïneerd te zijn. Toen hij op een zondagmorgen in september 1842 in Groningen preekte over Openbaring 2:8-11 kreeg hij een bloedspuwing, zo erg, dat het bloed ook op de kanselbijbel spatte.Ga naar eindnoot26. Dit was het begin van het einde, zijn ziekbed werd nu zijn sterfbed. Jantje de Cock, dochter van ds H. de Cock. In 1879 hertrouwde ze te Zwolle op 43-jarige leeftijd als weduwe van Lubbartus v.d. Vegte met de 54-jarige ds Sijpko Sijpkens te Delfzijl, weduwnaar van Hiltje Douma.
Op 1 november liet hij zijn vijf kinderen nog een keer aan zijn bed komen en nam biddend en zegenend afscheid. Op een vraag hoe het met hem stond, kon hij antwoorden: Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd; ik heb het geloof behouden: voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige rechter in die dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad.
Zijn ziekenkamer was in de Guldenstraat onder de kerk. Op zondag 13 november verheugde hij zich er nog over, dat boven hem de gemeente Gods waarheid aan zondaren werd verkondigd. Maandagmorgen 14 november omstreeks 8 uur ontsliep hij zacht in zijn Heiland, wie te dienen in Zijn Kerk zijn lust en leven was geweest - ook onder de smartelijkste en zwaarste omstandigheden. De overlijdensadvertentie in de Groninger Courant luidde: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hedenmorgen ruim acht uren behaagde het den vrijmagtigen God mijn geliefden Echtgenoot, Ds H.J. Wind uit Leens hield de eerstvolgende zondag na de Cocks dood een gedachtenisredeGa naar eindnoot27. over Hebr. 13:7: Gedenkt uwer voorgangeren, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling.
Op vrijdag 18 november droegen zijn leerlingen hem ten grave. Van heinde en ver waren honderden naar de Zuiderbegraafplaats aan de Hereweg gekomen om ervan getuige te zijn, hoe het dode lichaam van de Cock werd neergelaten in het graf, waar zijn stof nu wacht op de wederopstanding der doden.Ga naar eindnoot28.
Vele jaren later, in september 1889, werd de Cocks weduwe, 86 jaar oud, in hetzelfde graf begraven. Zij was in 1854 voor de tweede maal weduwe geworden, nu van ds H.G. Poelman. Een nieuw monument verving in 1891 de oude grafzerk en in 1911 werd ook dit weer vernieuwd door de familie en ouderling M. Dekker. Wie nu naar het Zuiderkerkhof gaat, vindt het er nog. Het is meer dan twee meter hoog en er staat een ijzeren hek omheen. Op de zuidzijde staat: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de Cocks grafzerk werden de volgende regels gebeiteld: Hier rust, die 't groot Hervormingswerk
Bewerkte voor des Heeren kerk,
Wiens arbeid onder zoveel strijd,
Zoveel vermocht in korten tijd.
Zijn naam zal nimmermeer vergaan
Zo lang Gods kerk zal blijven staan.
Zijn kil gebeenf rust hier in 't stof
Zijn ziel bij God in 't hemelhof.
Op de zuidzijde van het monument lezen we: Monumentum Hendrik de Cock, in leven eerste afgescheiden predikant van Nederland, geboren den 12den April 1801, overleden den 14den November 1842, en zijne Echtgenoote Frouwe Venema, geboren den 4den Mei 1803, overleden den 24sten September 1889. Op de westzijde staat: Afscheiding in Nederland 14 October 1834, Oprichting van het monument 4 Mei 1891. Vernieuwd in 1911 door de familie en ouderling M. Dekker en overgedragen aan de Gereformeerde Kerk te Groningen. Aan de oostkant staan de woorden van Efeze 2:8-10 gebeiteld.
De noordzijde van het monument vertoont het wapen van de familie de Cock, een eenhoorn, gedekt door een kroon en daaronder: Uit genade door het geloof hebben zij de zaligheid verkregen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mensen gaan heen, het werk gaat door en daarom keek de Prov. Verg, van Groningen en Drenthe uit naar een man, die als opvolger van de Cock de opleiding van Dienaren des Woords kon voortzetten. Ze benoemde ds T.F. de Haan, die krachtens besluit van de kerkeraad tijdens de vacature tevens de predikbeurten zou waarnemen. De Haan, een enigszins eigengereide figuur met wie het samenwerken soms moeilijk viel, kreeg als woning de vertrekken onder de kerk in de Guldenstraat toegewezen, door de Prov. Verg, voor ƒ240, - per jaar van de kerkeraad van Groningen gehuurd. Later heeft hij gewoond Nieuwe Boteringestraat 54. Bij de oprichting van de Theologische Hogeschool Kampen in 1854 werd hij - 64 jaar oud - één van haar eerste ‘docenten’.
De afbeeldingen van de Cock, die in omloop zijn en o.a. in de studie van dr G. Keizer over de Afscheiding staan gereproduceerd, werden door de familie niet als gelijkend beschouwd en daarom niet als zodanig erkend. Welke voorstelling moeten we ons dan van het uiterlijk van de Cock vormen? We waren zo gelukkig in de bijlage van zijn huwelijksacte (Wildervank 11 februari 1824) zijn ‘signalement’ te vinden, op 26 januari 1824 gegeven voor de Nationale Militie.
Hij was 1,66 meter lang (1 el, 6 palm, 6 duim, 8 streepjes, dus 1 meter, 66 centimeter en 8 millimeter). Dat is in onze ogen aan de kleine kant, maar vergeten we niet, dat 100 jaar geleden de gemiddelde lengte van de mens aanzienlijk minder was dan nu. In 1865 was de gemiddelde lichaamslengte 164 cm, in 1890 166 cm, in 1902 169 cm, in 1939 173 cm, in 1959 175 cm en iedereen kan constateren, dat die nu al weer is toegenomen.
De verdere gegevens uit het signalement luiden: aangezigt, langwerpig; voorhoofd, hoog; ogen, blauw; neus, ordinair (dus geen bijzonderheden); mond, idem; kin, rond; haar, donkerbruin; wenkbrauwen, idem; merkbare tekenen, gene.
Zijn vrouw beschreef hem bij het 50-jarig herdenkingsfeest der Afscheiding in 1884 eens als volgt: Hij was van middelbare lengte en tengere gestalte, voorzien van een goed gewelfd hoofd met donkerbruin haar, langwerpig gelaat met donkere open ogen, welgevormde neus en vriendelijke mond, waarom lichtelijke een glimlach speelde.Ga naar eindnoot29. Vergelijken we deze beschrijving met het officiële signalement, dan lijkt het wel, al moeten we de volgende waarschuwing van de familie er aan toevoegen: ‘In de Provincie Groningen worden thans portretten, als welgelijkende portretten van wijlen ds H. de Cock rondgevent. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iegelijk, die niet bedrogen wil zijn, wachte zich die te kopen, dewijl de familie de verzekering geeft dat er (tot hare smart) geen welgelijkend portret bestaat’.Ga naar eindnoot30. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E Ds H.J. Budding te Groningen, 1844-'48De Groningse gemeente moest dus trachten in de vacature van een eigen Herder en Leraar te voorzien. Daarom bestemde de kerkeraad 2e Paasdag (1843) voor een vasten- en bededag; ds D. Postma van Bedum preekte toen over Efeze 4:11, daarna volgde de stemming. Het resultaat hiervan luidde, dat ds S. van Velzen uit Amsterdam met 46 van 67 stemmen als dominee van Groningen bleek begeerd te worden. In de beroepsbrief kreeg hij te lezen: geroepen door de gemeente en door Gods volk die nog buiten dezelve zijn; deze laatste toevoeging doelde op de zg. bijwoners. Verder heette het: Predikt het Evangelie alle creaturen, opdat onwetenden de weg der zaligheid mogen leren en in Christus worden overgeplant, dat de treurigen Sions worden getroost, tragen opgewekt, afgedwaalden weder tercht gebracht, geveinsden en tijdgelovigen aan zichzelf ontdekt, goddelozen bestraft, ergerlijken geweerd en uit de Kerk geworpen en de armen het Evangelie verkondigd. De predikant had tot taak zondags driemaal te preken, in de week éénmaal. Het traktement bedroeg ƒ900,- (in vier kwartalen te betalen) en ƒ240,- voor huishuur; in de pastorie diende steeds een kamer voor de kerkeraad disponibel te blijven. Van Velzen schreef echter niet naar Groningen te kunnen komen en dientengevolge was Pinkstermaandag met het oog op het beroepingswerk weer een vasten- en biddag. Nu was de uitslag der stemming ten gunste van ds T. de Wit van Ezinge, die met de volgende predikanten op tal had gestaan: H. Joffers (Uithuizen en Uithuizermeeden), T.H. Uiterdijk (Joure), F. Strik (Houwerzijl), A.B. Groen (Scharnegoutum), S. van Velzen (Amsterdam), B. Amsing (Onstwedde), R. Medema (Assen), D. Postma (Bedum), student Helenius de Cock (Groningen), J. Zeebuit (Wouterswoude), F.A. Kok (Wanswerd) en H.A. de Vos (Zwolle); we treffen hier dus de namen van verschillende bekende Afgescheiden predikanten aan. Maar zie, de kerkeraad verklaarde de stemming onwettig, omdat er stembriefjes geschreven waren vóór het laatste gebed der vastendag was gebeden en dus: het beroep op De Wit ongedaan gemaakt en opnieuw stemmen! Hier en daar sterke protesten! Toch ging de kerkeraad door en nu werd ds B. Amsing van Onstwedde gekozen; met hem stonden op het drietal: ds S. van Velzen en student Y. Veenstra. Amsing bedankte, enige tijd later ook ds H. Joffers (Uithuizen c.a.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij die ds de Wit hadden begeerd, zagen in deze teleurstellingen een gevolg van een ban, die huns inziens in de gemeente zou zijn; ze brachten de kwestie van het eerste beroep op de classis, maar deze stelde de kerkeraad in het gelijk.
Intussen was een jaar voorbijgegaan; op 7 april 1844 viel de keus op ds H.J. Budding, die voordien veel in Zeeland had gewerkt. Weliswaar bedankte hij eerst, maar enige dagen later veranderde hij op aandrang van de kerkeraad van besluit en deelde mee naar Groningen te zullen komen. Toch duurde het nog tot het eind van 1844 voor hij zich officieel aan de gemeente verbond. Wel had hij in juli 1844 enige tijd in Groningen vertoefd, had daar het Avondmaal bediend en enkele kerkeraadsvergaderingen bijgewoond, daarna was hij echter weer naar Zeeland teruggereisd. De eerste kerkeraadsnotulen die hij tekende, dateren van 16 september 1844. Dat alles niet zo vlot verliep als verwacht mocht worden, lag aan Budding zelf; met hem nam een zeer merkwaardig man de herdersstaf in Groningen op. In de classis leefden nogal bezwaren tegen zijn bijzondere opvattingen - en terecht. Pas op 15 november 1844 besloot de classis het beroep te approberen, mits hij vooraf beloofde de gemeente van Groningen volgens de Dordtse Kerkenorde te besturen en mits hij de gebruikelijke opleiding van predikanten in Groningen, Friesland en Drenthe goedkeurde en bevorderde. Ook mocht hij zijn bijzondere gevoelens niet leren of verbreiden. Tenslotte verzocht de classis hem ernstig als ‘Leeraar dezer Academiestad en school de oude predikwijze der vaderen hier in Nederland zoo veel mogelijk te volgen en in de Leerrede ordelijk te verklaren en toe te passen, om ook in dezen tot een voorbeeld van leerlingen en leeraars te kunnen dienen’. Het was wel nodig, dat deze voorwaarden aan Budding werden gesteld, want in Zeeland had hij de kleine kudde van de Afgescheidenen door zijn furieus optreden tegen de nieuwe psalmberijming en door zijn weigering aan de koning vrijheid van godsdienstoefening te verzoeken, in hevige verwarring gebracht. Zo was b.v. de kerkeraad der Middelburgse gemeente vóór de nieuwe psalmen, Budding was, zoals gezegd, tegen; zijns inziens waren ze remonstrants en onzuiver in de leer en bovendien waren ze onwettig ingevoerd, immers niet door een Nationale Synode. De invoering zou al duidelijk een bewijs van afval zijn geweest en gebeurd ‘op een van God veroordeelde, onreine manier door onwettige, hoogmoedige en onchristelijke besluiten en handelingen’.Ga naar eindnoot31. Daarom maakte Budding zich los van alle Afgescheidenen die de nieuwe psalmberijming voorstonden. Hij stemde in met wat de bekende Ledeboer eens als volgt formuleerde: de oude psalmen (van Datheen) gaan bovenal, want ze zijn als David in een eenvoudige, linnen lijfrok, doch huppelend voor de arke des Heeren. Hagar, de nieuwe berijming, dient | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdreven te worden, en Sara, de echte vrouw in ere hersteld. Alle aan de ‘Dathenomaan’ Budding gerichte vermaningen van de Middelburgse kerkeraad, waarin het bij de behandeling van dit punt soms ‘Hoeks en Kabeljauws’ toeging, was vruchteloos. En toen Budding half januari na een verblijf van vier maanden in de gevangenis - weer vrijkwam, was één van zijn eerste daden zijn beroepsbrief als ‘leeraar van Zeeland’ te verscheuren, omdat de meerderheid van de Provinciale Vergadering van Zeeland weigerde hem in bovengenoemde strijdvraag te volgen. Verder beschouwde hij de Afgescheiden kerken van Zeeland niet meer als Gereformeerde Kerk, omdat ze vrijheid van eredienst hadden verzocht. Toen bleef de broeders in Zeeland op een vergadering in Goes niets anders over dan hem te ‘ontslaan’. Ook in de Utrechtse gemeente en in die van Rhenen woelde de onrustige en eigenzinnige man, zodat de kerkeraad van Utrecht, praeses was ds H.P. Scholte, hem in 1839 meende te moeten berichten:
‘Het smart ons dat wij van een herder en leraar gedurig moeten vernemen dat juist die personen bij voorkeur door u worden opgezocht, die in een eigenwillige weg verdeeld liggen tegen de gemeente des Heren, en dat die herder en leraar alle ordening als met voeten treedt, om naar eigen gevoel te handelen in de gemeente. Het smart ons vooral van UEerw., die ons altijd lief en dierbaar waart, omdat wij enigheid des geloofs opmerkten, en daarenboven dachten te mogen vertrouwen in U een medearbeider gevonden te hebben om de vervallen muren van Neerlands Sion weer op te bouwen, niet naar ons gevoel, maar naar des Heren Woord. Nu merken wij integendeel dat UEw. de wankelbare grond van het wisselvallig gemoed in de plaats stelt van Christus en het eeuwig blijvend getuigenis, en de stichting der gemeente afhankelijk maakt van de ogenblikkelijke opwellingen van uw eigen hart, dat evenals het onze bedriegelijk en dodelijk is meer dan enig ding, terwijl gij op die opwellingen vertrouwt. Daar nu de Here degene, die op zijn hart vertrouwt, een zot noemt, zo mogen we zulk een practijk niet als godzalig erkennen, al gaat ze ook gepaard met een grote schijn van nederigheid. Neen, broeder, het is geen nederigheid wanneer gij u door uw gevoel, en het daarop gegronde oordeel boven al Gods kinderen verheft en de gemeente des Heren wilt binden aan uw particulier inzicht. Het antichristelijk zuurdesem des Pausdoms, dat in ons aller hart van nature ligt, mag niet door ons gekoesterd worden, en hoe lief gij ons ook zijt, de liefde tot het schepsel moet wijken, wanneer de ere Gods daarmede in strijd staat. Wij mogen niet stilzwijgend toezien dat de gemeente des Heren ten prooi wordt gegeven aan de willekeur van een mens. UEerw. is genoeg bekend met Gods Woord om overtuigd te zijn dat gij geen grond voor uw wandel in dat Woord hebt, terwijl uw wisselvalligheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het werk der bediening het voor ons duidelijk maakt, dat UEerw. voor het ogenblik ongeschikt zijt om dat werk uit te voeren’. We merken hierbij op, dat Budding in Rhenen na het voorlezen van de tekst de kerk was uitgegaan; 's avonds had hij tegen de wil van de kerkeraad kinderen gedoopt van ouders, die wegens hun levensgedrag niet tot lid van de gemeente waren aangenomen. De man met dit kerkelijk verleden zou nu de Cock in Groningen opvolgen! Was het te verwonderen, dat de classis voor de approbatie van het beroep eerst voorwaarden stelde? Sedert september 1844 woonde hij al in Groningen, voorlopig op een kamer bij K. de Vries, later waarschijnlijk in de woning onder het kerkgebouw in de Guldenstraat. De door de classis gevraagde verklaring weigerde hij niet te geven en zo kon hij dus in november 1844 officieel aan de gemeente worden verbonden. Een kleine uitweiding over zijn levensloop en persoon is hier op haar plaats, waarbij we dankbaar gebruik hebben gemaakt van zijn levensbeschrijving door J.H. Gunning J. Hz.
Huibert Jacobus Budding was in 1810 in het fraai gelegen stadje Rhenen geboren als zoon van een vermogend bierbrouwer. Reeds vroeg verloor hij zijn moeder, waarna een godvruchtige huishoudster zijn opvoeding voor een deel overnam. Toen hij 18 jaar was, ging hij in Utrecht theologie studeren, waar de begaafdheid van deze welgestelde burgerzoon zich niet verloochende. Toen in 1830 de Belgische Opstand was uitgebroken, nam hij met de Utrechtse jagercompagnie deel aan de 10-daagse veldtocht. Spoedig kon hij echter zijn studies weer voortzetten en in het kerkelijk zo emotionele jaar 1834 werd hij predikant in Biggekerke, waar hij in 1836 zich afscheidde. Van hem is bekend, dat hij op een goede dag het gezangboek van de preekstoel in Biggekerke wegnam - hij begroef het niet, zoals een hardnekkige legende wil. Op 22 april 1836 erkende de Prov. Vergadering van Utrecht hem als wettig Dienaar des Woords in de Afgescheiden kerken. Al in februari van dit jaar was hij in Utrecht beroepen. De eerste jaren bleef hij reizend prediker - vooral Zeeland was zijn arbeidsveld; op vele plaatsen stichtte hij gemeenten, op vele plaatsen werd hij beboet. Betalen deed hij deze boeten nooit. Toen ze eens tot ƒ5000,- waren opgelopen en een adellijk beschermer, jonkheer Versluys uit Middelburg, wonende onder Domburg, aanbood het bedrag te betalen, weigerde Budding dit met de woorden: geef het geld maar aan de armen; wat ik om Christus' wil lijden moet, koop ik niet af. Geen wonder, dat hij telkens in de gevangenis zat, eens zelfs meer dan zeven maanden. Hij was een begaafd redenaar, die vurig en op populaire wijze preekte. Zijn minzaamheid in de omgang was algemeen bekend. Ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel hij op door zijn zeer verzorgd uiterlijk in tegenstelling met b.v. prof, de Haan. Deze laatste was in de regel slordig gekleed, had geelwit haar en was bleek en mager. Budding daarentegen zag er fris uit, liep altijd gekleed met steek, smetteloze zwarte jas en zijden kousen, korte broek, lage schoenen met zilveren gespen, kortom een aangename verschijning, al had hij een enigszins hoge schouder, als gevolg van een val in zijn jeugd. Eens zei hij tegen een vrouw in Nijmegen, die er niet netjes genoeg uitzag: ‘dan staat het ook niet goed met je!’ Van het natuurlijke trok hij dadelijk de lijn door naar het geestelijke. Hij heeft nooit een portret van zich laten maken. Pas na zijn dood werd er een tekening in de handel gebracht, maar volgens mensen, die hem gekend hebben, leek ze niet. Hoewel hij zeer aan wisselende stemming onderhevig was en telkens mensen verbaasde of ergerde door zijn wispelturig en onberekenbaar optreden, telde hij toch vurige aanhangers, ook in Groningen. Men zag welk geestelijk kapitaal hij vertegenwoordigde en de invloed van zijn persoonlijkheid was enorm. Toen eens op een kerkeraadsvergadering in Groningen broeder Bekenkamp binnenstapte om zijn bezwaren tegen een paar ouderlingen bekend te maken, slaagde Budding erin de juiste reactie te vinden: na gebed - ja eerst dat! - en na broederlijk gesprek konden door 's Heren goedheid de bezwaren worden weggenomen, waarop vernieuwde broederlijke vereniging volgde, zoals de notulen het uitdrukken. Zijn grote fout was echter, dat hij zich vaak meer door zijn bevinding dan door Gods Woord liet leiden. Vergeten we echter niet, dat dit in die dagen - en ook later nog wel - bij vele Afgescheidenen het geval was. Zijn onrustige, tot zwerven geneigde natuur was oorzaak, dat hij soms maandenlang niet in zijn gemeente Groningen vertoefde. Zo blijkt uit de notulen van 17 maart-23 juni 1845 en van 20 april-6 juli 1846, dat hij afwezig was. Zulk absenteïsme was overigens heus geen nieuws bij hem. Reeds in zijn eerste gemeente Biggekerke op Walcheren preekte hij soms zes weken achter elkaar niet. Dan zuchtte hij naar zijn zeggen onder ‘geestelijke verlatinge’, was hij ‘geestelijk dood’, zodat het bidden en preken niet ging. Een ouderling las dan maar een preek uit Comrie of Smytegelt, terwijl Budding zelf in de kerk verslagen zat toe te luisteren. Op 't onverwachtst trad hij dan weer op als de Geest in hem werkte. Het is voorgekomen, dat hij ten teken van rouw zijn zwarte mantel over de preekstoel hing. Eens sloeg hij na het voorgebed de handen voor het gezicht en riep klagend: de Leraar kan niet preken. Hij gaf nog enkele psalmverzen op en zonder preek kon de gemeente naar huis gaan. Het behoeft geen betoog, dat door een dergelijk drijven op onvaste gemoedsaandoeningen de gemeente niet gebouwd werd, maar veeleer verleid om ook te gaan vertrouwen op een gemoedsgesteldheid in plaats van op het vaste Woord van God. Buddings vereerders vonden een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dergelijk gedrag van hun Leraar prachtig en vroom, hoewel ook vrienden hem onbewimpeld de waarheid zeiden, zoals b.v. ds Scholte in een reeds aangehaalde brief. Het bovengenoemde absenteïsme smaakte natuurlijk sommige gemeenteleden niet. Eind juli 1845 klaagde een broeder erover, dat de Leraar zoveel uitstedig was, maar Budding zelf stelde dit lidmaat, door hem ‘ingelicht zijnde in Gods weg’ volkomen tevreden. En het volgend jaar wees hij in de kerkeraad tot volle tevredenheid der broeders op de weg, die de Here met hem gehouden had tijdens zijn jongste afwezigheid. We hebben hier weer een paar staaltjes van zijn sterke overredingskracht. Dat moest een predikant tegenwoordig eens doen, zo maar drie maand afwezig zijn! Hoewel hij grote aanhang had in Groningen en ook veel invloed, voelde hij zich toch in deze stad niet goed thuis. Waar trouwens wel? Uit zijn brieven blijkt dat duidelijk. In het eerste jaar van zijn ambtsperiode in Groningen schreef hij:
‘Van bijzonder geestelijk werk kan ik wel niet veel melden, hoewel het niet geheel ontbreekt; mijn onderhoud krijg ik nog steeds zonder vast tractement, en ik moet dus besluiten dat er nog enige liefde is; ook de armen, hoewel hier velen zijnde, kunnen nog door de gaven, die vrijwillig in de armenbus komen, onderhouden worden, en onze opkomst is nu, zo 't mij toeschijnt, aan het toenemen. Er zijn nog al enige blijken, van tijd tot tijd, dat de Here Jezus met Zijn Majesteit, Genade en Geest niet geheel van ons is geweken. Hoezeer er ook nog veel te wensen overblijft!’
Dat klinkt dus niet ongunstig. Enkele weken later is de toon van zijn schrijven meer in mineur: ‘Hoeveel vriendschap en genegenheid mij het volk hier ook betoont, ze kunnen mij geen aasje leven bijzetten, en geen éne zonde in mij verbreken; en hoeveel ik ook predike en catechisere, ik kan niet zien of gewaarworden dat er een enkele geestelijk door welvaart, maar het blijft al meer (vrees ik) in de Dominé hangen. Mogelijk zou het nog erger zijn, indien ik niet werkzaam was en misschien is er wel een vrucht van de lering, die ik niet zien kan of niet zien mag. Tevergeefs zal het niet wezen; de Here zal Zijn ere alom krijgen; maar beliefde het Zijne genade zichzelve te verheerlijken door zich in ons te verlevendigen en zich een volk te formeren om Zijn lof te vertellen, een volk, dat ijverig ware in goede werken, zulks zou aangenaam zijn.’ Anderhalf jaar later luidt het: ‘Hier moeten we door enige goede tijding van elders verkwikt worden, maar anders zien we van rondom niets; alles is dood, dor, flauw, lauw; zonder de Here moest ik verkwijnen, maar zijn goedheid en zoetheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt nog wel eens over mijn tente en in mijn hart.’ ‘Wij zijn hier nog in uiterlijke vrede. Onze kerk blijft zondags goed, maar in de week slecht bezocht worden. Toch hebben onze armencollecten in het voorleden jaar nog honderd gulden meer opgebracht, dan in het vorige, zodat, daarnaar te oordelen, de liefde nog niet verkoudt. Ook werkt de Here nog in sommigen tot bekering en vaststelling.’
Budding drong ook zeer aan op een sobere levenswijze. We noteerden, dat in februari 1845 voor de armen was gecollecteerd het hoge bedrag van ƒ47,13 plus een gouden horlogeketting. Twee jaar later lag er een zilveren snuifdoosje met een zilveren gesp in de collecte. De verkoop van deze gouden en zilveren sieraden leverde een bedrag van ƒ13,26 op. Op 26 april 1847 kwam Budding in de kerkeraad met het voorstel een hele week lang, zowel 's morgens als 's avonds biduren te houden om de Here te vragen om uitstorting van de Heilige Geest, tot verlevendiging van 's Heren volk en tot bekering van zondaren. De broeders stonden sympathiek tegenover het voorstel, maar of het verwerkelijkt is, lazen we nergens. We schreven reeds, dat Budding zich niet thuis voelde in Groningen, maar naar Zeeland wilde hij op dat moment ook niet terug, hoewel hij beroep op beroep ontving. En dan komt in mei 1848 het door de kerkeraad reeds lang verwachte en gevreesde bericht: Budding wil emigreren naar Amerika. Het is in de dagen van de ‘Amerikaanse koorts’. In 1846 was de bekende ds van Raalte met een aantal Afgescheidenen naar de Nieuwe Wereld vertrokken. Budding wil nu ook weg naar Amerika, hoewel hij daar niet beroepen is. De kerkeraad wil van zijn verzoek eerst niets weten, maar een week later moeten de broeders wel toestemming geven en op 12 juni 1848 neemt Budding afscheid van zijn kerkeraad in ‘een teeder, recht hartelijk en broederlijk gemeenzaam gesprek, vol hartelijke mededeelingen van ieders onderscheiden gemoedsbestaan’. Hij was zich niet anders bewust dan in gehoorzaamheid aan het Woord des Heren in Micha 2:10 te vertrekken: Maakt u dan op, en gaat henen; want dit land zal de rust niet zijn; omdat het verontreinigd is zal het u verderven, en dat met ene geweldige verderving. Hij verklaarde zich over te geven aan de Here, waarheen die hem geliefde te leiden. En de kerkeraad laat hem gaan met het laatste vers van Ps 35. De derde Pinksterdag vertrok Budding met een weemoedig hart uit Groningen. Op de classis had Budding verklaard, dat hij zich ‘gedrongen gevoelde door inwendige bewerking des gemoeds en opmerking van de wegen der goddelijke Voorzienigheid dit land te verlaten en zich te begeven naar Noord-Amerika of elders’. Maar de meerderheid vond geen genoegzame grond aanwezig hem een attest van ontslag te verstrekken. Na deze weigering vertrok hij dan maar zonder attest. Christus' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden: Ik neem geen getuigenis van mensen, versterkten hem in de overtuiging, dat God zelf hem getuigenis zou geven in het hart van Zijn volk. Echt Budding! We delen hier nog mee, dat Budding ook in Amerika geen rust vond; reeds in 1849 kon hij niemand meer aanraden erheen te gaan. In 1851 was hij terug in Nederland. ‘Nooit dankte ik God hartelijker dan toen ik Hollands kust weder zag!’ zei hij later. Zijn Amerikaanse sympathieën was hij voorgoed kwijt. Niet lang na zijn vertrek uit Groningen, ontving de kerkeraad van Budding - nog in Nederland - een brief gedateerd Gorcum 24 juli 1848, waarin deze de aandacht vestigde op enkele predikanten, die zijns inziens in aanmerking kwamen om in de ontstane vacature te worden beroepen. Het is weer echt een brief van Budding. Daarom nemen we hem hier grotendeels op:
‘Ik had willen uitvoerig aan Ulieden schrijven op het schip. Doch de gelegenheid daar gezien hebbende vanwege de veelheid van passagiers vrees ik, dat mij, die tot het schrijven veel gemak behoeve, daartoe geene ruimte zal gelaten worden. Daarom wil ik nog met een kort woord afscheid van u nemen, eer ik te scheep ga. Tot nog toe vind ik door de ongehoudene goedheid van den Heere vrede in den weg van gehoorzaamheid. Hoewel het bezwaar groot is, zoo omtrent degenen die ik achterlaat, als omtrent de reis over de grote wateren. Als ik het in Gods handen mag overgeven, is het mij ligt. Voor de opregten zal God zorgen. Het oordeel der menschen moet ik laten varen. God geve u te letten op de tekenen der tijden. Zoek toch een goeden Herder voor de schapen. De Heere beware u voor een huurling of een wolf. Men had mij wel behoren gehoor te geven om in mijn bijzijn eenen te roepen, maar dat is nu voorbij en niet te herroepen. Laat het u nu daartoe dienen, om zoo veel sterker tot God te roepen en te waken in den gebede: dan zal het nog beter zijn als toen ik bij u was. Zoek liever een vroom Leeraar als een die veel gaven heeft en geen godzaligheid. Vooral wacht u van de gierige, want dan zult ge een strik over u en de Gemeente brengen. Ik durf geene personen noemen om niet hatelijk te zijn, maar let er maar op: Ze zullen niet willen komen als met ƒ1000,- traktement meer of min. En hoe meer dat ge belooft, denkt dat ge des te meer verdriet koopt. Dat ik u gezegd heb bij u zijnde, omtrent de WelEerw. Nentjes van Urk, daar blijf ik bij. Hij is de beste die ik voor de gemeente te Groningen weet. Ook heb ik te Zwol ontmoet die naar Hasselt ging wonen, de Meniste predikant Dooijer van Texel, die Emeritus is geworden, maar zoo ver ik weet goed gereformeerd en daarom uit de Meniste kerk is uitgegaan, doch daar zoudt gij nog nader naar moeten informeren. Als hij wat jonger was, zag ik na ds Nentjes, geen liever mijne plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervullen als ds Knol van Leek. Ook heb ik hier een vroom predikant in de Afgescheiden kerk te Dordrecht hooren prediken, Dom. Robol die te Alblasserdam staat. Ik zoude na de voorgenoemde geen beter voor u weten. Doch de Opperherder kan ulieden nog wel eenen uitnemender verwekken. Houd toch sterk aan in het gebed. Genade zij daartoe met u en de uwen en met de gemeente. Tracht ook opregt te handelen en niet bedektelijk. Zoekt allereerst den Heere te behagen. Weest vroom en opregt in uwe huizen en dan zal het ook in de kerk welgaan’. Een brief met treffende opmerkingen!Ga naar eindnoot32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F Ds N.H. Dosker te Groningen, 1850-'52Toen Budding in juni 1848 uit Groningen was vertrokken, werd prof de Haan weer consulent. Dat hield o.m. in, dat hij de kerkeraadsvergaderingen leidde en vaak zondags voorging in de dienst des Woords. Naar men verhaalt preekte hij zeer lang. Natuurlijk trachtte de kerkeraad zo spoedig mogelijk in de vacature te voorzien; met algemene stemmen werd een beroep uitgebracht op ds Nentjes van Urk, dus op de man die door Budding was aanbevolen. Na zeer lang beraad - meer dan drie maanden - bedankte Nentjes, maar in mei 1849 volgde voor de tweede maal een beroep op hem. Weer meldde hij het beroep naar Groningen niet te kunnen aannemen. De kerkeraad formeerde nu een zestal, bestaande uit vijf predikanten en student Dosker, die door De Haan werd opgeleid en bij de gemeente in hoge achting stond. Twee weken later zou de kerkeraad van dit zestal een tweetal maken, maar nu kwam prof De Haan terecht met het bezwaar, dat Dosker zijn kandidaatsexamen nog niet had afgelegd. De kerkeraad wilde zich daarom eerst beraden, maar kwam tenslotte toch met een tweetal, waarop naast ds Hazekamp uit Thesinge ook student Dosker voorkwam. Hevige protesten van enkele broeders uit de gemeente; één van hen wees op 1 Tim. 3:6, maar dit argument kon de kerkeraad gemakkelijk ontzenuwen door erop te wijzen, dat Dosker niet pas tot het geloof en de gemeente was gekomen en dus geen nieuweling kon heten. De classis bemoeide zich met het geval en adviseerde het beroepingswerk uit te stellen. Dat hoefde niet lang te zijn, want op 25 november slaagde Dosker voor zijn kandidaatsexamen en nu was de weg vrij: op 10 december werd hij met meerderheid van stemmen beroepen en op 19 mei 1850 als predikant van Groningen bevestigd. Hij was toen 29 jaar.Ga naar eindnoot33. Uit de korte periode, die hij in Groningen doorbracht, valt weinig te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermelden. We noteerden, dat 8 januari 1852 B. en W. van Groningen toestemming gaven tot oprichting van een bijzondere school: dat was dus de eerste christelijke school in Groningen, 14 juni 1852 met 52 leerlingen geopend in Pelsterstraat 17. Ds Doskers naam prijkt ook op de lijst van aanvragers met die van Mr E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop (Officier bij de Arrondissementsrechtbank, zwager van Groen van Prinsterer), A. Jonkhoff (schrijnwerker), J.C. de Mol Moncourt (graanhandelaar), en O.L. Schildkamp (boekverkoper). Doel en aard van de school worden in de beide eerste artikelen van het reglement als volgt aangegeven:
‘De oprichting dezer school geschiedt met de bedoeling het onderwijs dienstbaar te maken aan Christelijke opvoeding,’ en ‘de vreze des Heren, beginsel van alle wijsheid, zal daarom het heiligend beginsel wezen van een grondige wetenschappelijke opleiding overeenkomstig de aard en de inrichting van het lager onderwijs, en de Bijbel zal onbelemmerd worden gebruikt, ten einde onder hogere zegen, de kinderen te brengen tot de levende kennis van de enige ware God, zoals Hij zich tot behoud en zaliging van verloren zondaren, de ganse Heilige Schrift door heeft geopenbaard als Vader, Zoon en Heilige Geest.’ Met dit artikel werd stelling genomen tegen de destijds oppermachtige Groninger richting; vele aanhangers daarvan ontkenden de Godheid van Christus en loochenden de Drieëenheid. Een halve eeuw later, in 1903, scheidden de Gereformeerden zich van bovengenoemde schoolvereniging af en richtten in Groningen eigen scholen op. Op 6 maart 1852 kondigde Dosker van de kansel af, dat hij een beroep naar de kerk van Bunschoten-Spakenburg had aangenomen. Hij was nog geen twee jaar in Groningen werkzaam geweest, maar in die korte tijd had hij er zeer ijverig gearbeid. Op een dag in april 1852 begeleidden prof. De Haan met de kerkeraad en enkele gemeenteleden hem naar het schip, waarmee hij de stad verliet. Over het afscheid van ds Dosker lazen we in De Stem: ‘Den 25 April 11. hield onze geliefde Leeraar, ds N.H. Dosker, zijne afscheidspredikatie over Hand. XX: 32, en den volgenden dag nam Zijn WelEerw. de reis aan naar Bunschoten, werwaarts Zijn WelEerw. geroepen is. Bij die beide gelegenheden bleek overtuigend de groote mate van éénheid en liefde tusschen Leeraar en gemeente, en daardoor viel de scheiding zwaar.’ Telde de gemeente in 1839 een kleine 200 zielen, in 1851 was dat aantal geklommen tot 814, de talrijke ‘bijwoners’ inbegrepen.Ga naar eindnoot34. Het spreekt haast vanzelf, dat na het vertrek van Dosker prof. De Haan weer als consulent optrad. Hij preekte zoveel mogelijk, gaf catechisaties en presideerde de kerkeraadsvergaderingen. Weer moest een vacature worden vervuld. Op 11 mei 1852 hield de gemeente een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bidstond, waarin De Haan preekte over Efeze 4:11 en 12; na de dienst was er gemeentevergadering met het doel een drietal voor de vacature Dosker te formeren. Onze voorouders maakten wel ernst met dat werk; wie te laat op de vergadering kwam, mocht pas meestemmen als hij eerst persoonlijk had gebeden. Op het drietal kwamen tenslotte de predikanten Sypkens (Meppel), Oggel (Utrecht) en .... Budding (Goes)! Wel een bewijs dat Buddings invloed nog niet was uitgewerkt. De classis had aanstonds bezwaar tegen het voorkomen van Budding op dit tal en verlangde, dat deze eerst schuld erkende over zijn onkerkrechtelijke handelwijze van vroeger en dat hij beloofde zich aan de kerkenorde te onderwerpen. Een alleszins billijke eis! Hoe zou Budding hierop reageren? In het vorige hoofdstuk hebben we zijn ‘individualistisch’ standpunt leren kennen en zijn antwoord luidde dan ook zoals te verwachten viel. In een hoffelijk schrijven deelde hij mee niet aan het verlangen van kerkeraad en classis te kunnen voldoen en bracht als bezwaren naar voren, dat de gemeente instemde met het vragen om vrijheid van godsdienstoefening, zoals dat in 1839 was gebeurd; verder had hij zich in 1848 gedrongen gevoeld zijn verbintenis met de gemeente te verbreken en tenslotte kon hij niet inzien, dat de Here hem in de Groningse gemeenschap riep, noch door aanwijzing van Zijn Voorzienigheid noch door enige gemoedsbewerking overeenkomstig met en gegrond op Gods heilig Woord. Zo viel Budding dan van het drietal af; ds van Goor (Sneek) kwam in zijn plaats. Het beroep ging naar P.J. Oggel (Utrecht). Nu was het bij de predikanten Budding en Dosker zo geweest, dat hun traktement bestond uit de opbrengst van de liefdegaven in de bus ‘voor den Leeraar’. Mocht Oggel bezwaren hebben tegen deze wijze van salariëring, dan was de kerkeraad bereid het traktement aan te vullen tot ƒ800,-. Ds Oggel bedankte. Uit het volgende drietal Dijksterhuis (Dordrecht), Sypkens (Meppel) en Veenstra (Sappemeer) koos de gemeentevergadering van manslidmaten in een bidstond 's avonds op een Avondmaalszondag met 48 van de 75 stemmen ds P.M. Dijksterhuis. Deze nam het beroep naar Groningen aan en op 21 november 1852 deed hij zijn intree met 2 Cor. 2:14-17, na 's morgens door prof. De Haan bevestigd te zijn met 1 Petr. 5:14. In de notulen lazen we: de Gemeente was innig verblijd op dien dag der verheuging. De Heere zegene verder Zijn volk met vrede en vertroosting.Ga naar eindnoot35. Deze ds P.M. Dijksterhuis is één van de bekwaamste Afgescheiden predikanten geweest. |
|