De Afscheiding van 1834 in Zeeland. Deel 1. De Bevelanden en Zeeuws Vlaanderen
(1987)–Jan Wesseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. Gerhardus Blaaubeen, Hervormd predikant te Goes van 1807-1839.
Foto: G.A. Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III GoesA. Het beginToen de Afscheiding in Goes zich in het najaar van 1835 begon te laten gelden, was de Hervormde gemeente van dit stadje op Zuid-Beveland drie predikanten rijk. Het waren: G. Blaaubeen (1807-em. 1839), W.L. van Oosterzee (1821-1860) en E.B. Swaluë (1835-1849). Ze hadden samen meer dan 4000 zielen te verzorgen.Ga naar eindnoot1. Over elk van deze drie dominees eerst enkele notities, wat hun persoon en werk betreft. De oudste was Gerhardus Blaaubeen, in januari 1766 in Middelburg geboren. Toen de Afscheiding in Goes begon, was hij dus al een oud man (70), die zijn beste jaren had gehad. Niet lang daarna (1839) vroeg hij dan ook zijn emeritaat aan, nadat hij al enige tijd zijn normale dienstwerk niet had kunnen doen. Ruim 31 jaar had hij in Goes gestaan. Ook in het kerkverband had hij een vooraanstaande plaats ingenomen; niet minder dan 23 jaar was hij praeses van het classicaal bestuur van Goes geweest en ook had hij gefungeerd als lid van het provinciaal Kerkbestuur van Zeeland. In juni 1839 preekte hij zijn afscheid, met als tekst Hebr. 13:8 en sprak hij bij die gelegenheid ‘een hartelijk woord van dankbaarheid en bemoediging, wijzende op de trouw van dien Heer, wie hij 46 jaren gepredikt had en aan wiens hoede hij zichzelf, de Gemeente en de Kerk verder aanbeval’. In zijn jonge jaren was hij nog in de gemeente van Oudelande (op Zuid-Beveland) en in die van Hoofdplaat, Nieuwvliet en Sluis in het voormalige Staats-Vlaanderen (nu Zeeuws-Vlaanderen) werkzaam geweest. Op 11 oktober 1843 is hij overleden, 77 jaar oud. De tweede dominee was dr. Wouter Leonard van Oosterzee, op 40-jarige leeftijd op 2 december 1821 in Goes gekomen, na dáárvoor resp. de gemeenten Brakel, St. Philipsland en Zonnemaire (de beide laatste in Zeeland) te hebben gediend. Toen hij 24 jaar was, had hij in Utrecht de doctorstitel behaald. Hij is op 29 januari 1860 overleden. Uit de periodiek Boekzaal der geleerde Wereld citeren we een deel van zijn overlijdensbericht: ‘Zijn oog was niet verdonkerd en zijn kracht niet vergaan, hoewel hij op enkelen na, de oudste was van de dienstdoende predikanten bij de Ned. Herv. Kerk. Te Rotterdam geboren de 6e jan. 1781, vierde hij nog onlangs zijn 79e geboortedag, bediende daarna het H. Avondmaal, en sprak nog veertien dagen vóór zijn dood met vurige geest over de hoop des eeuwigen levens. De Vaderlandse Kerk verliest in hem een schrandere raadsman, die dikwijls in hoge Kerkvergaderingen van zijn helder oordeel uitnemende blijken gegeven heeft. Werkende zolang het dag was, bekleedde hij tot zijn levenseinde de betrekking van president van het prov. Kerkbestuur van Zeeland, en verbaasde niet zelden de jongeren van jaren zowel door de tact, waarmee hij de zaken leidde, als door de ijver, waarmee hij de gang der wetenschap bleef volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Allermeest evenwel was hem de Goese gemeente dierbaar en had zijn feestviering wegens 25-jarige Evangeliedienst te Goes reeds getuigd van de hem toegedragen achting en liefde, niet minder leverde het jubileum van 50-jarige Evangeliedienst de bewijzen daarvan.’Ga naar eindnoot2. Over zijn dogmatische ligging en zijn kijk op de Afscheiding worden we iets gewaar, als we zijn preek lezen over Hand. 26:22 en 23, bij zijn 25-jarig ambtsjubileum in Goes gehouden. Deze preek is gepubliceerd. ‘Ik wist het, mijne Hoorders! toen ik tot u kwam; ik zag het al dien tijd, hoe bij sommigen - zij het uit eene verkeerde denkwijze, uit vooroordeel, uit hoogmoed of uit bekrompenheid, uit vreesachtigheid, uit gevoel van geringheid, het denkbeeld bestond, dat het Evangelie, hetwelk in Christus en door Christus tot ons komt, niet allen betreft. Dit was in mijn oog eene schrikkelijke dwaling.’ ‘Wij hebben nooit catechismen, formulieren en bepalingen van menschen met Gods woord gelijk gesteld. Wij hebben nooit om woorden, om tittels en jota's getwist. Wij achten het ongerijmd en dwaas vormen te vergoden en Christus zelven uit het oog te verliezen. Wij zagen, en dat deed ons innig leed, scheuringen, verdeeldheden, afscheiding, waartoe onzes oordeels geene reden was; wij betreurden het en veroordeelden het, maar, als men ons tegen de gezonde woorden Gods wilde doen spreken, als men ons een ander Evangelie wilde opdringen te prediken dan hetgene ons van God en Christus gegeven was; als zij, die leerlingen moet zijn, onze leeraars wilden worden; neen, o neen, dan weken wij niet...’ ‘Een zeker gedeelte der gemeente heeft zich van ons afgescheiden en is van ons uitgegaan: eene afzonderlijke gemeente stichtende en verkrijgende. Of dat noodig was? Gewisselijk neen! Want het was grootendeels om nog altijd betwiste en duistere punten; en wij waren toch één in Christus en voor zoover het meerder was, wij hielden ons aan de woorden Gods.’Ga naar eindnoot3. De derde Hervormde dominee in de dagen van de Afscheiding was de 28-jarige pas in Goes bevestigde Edelhardus Bernardus Swaluë geboren te Standdaarbuiten (N.-Br.); hij studeerde in Leiden en is daar in 1829 ook gepromoveerd tot doctor in de theologie. In 1830 was hij predikant in Korendijk (Goudswaard in de Hoekse Waard (ZH)) geworden en in juni 1835 in Goes. Daar kreeg hij al dadelijk te maken met de opkomst van de Afscheiding, zowel in dat stadje zelf als op Zuid-Beveland. Hoe hij op het separatisme reageerde zullen we straks zien. In 1835 was de financiële positie van de Hervormde gemeente van Goes niet zo best. Om die wat sterker te maken werd begin 1835 een hoofdelijke omslag ingevoerd, waarvan de hoogte afhankelijk was van het inkomen. Ook werd besloten op de verlichting van het kerkgebouw te bezuinigen door de woensdagavond-dienst af te schaffen. Er kwam dan immers ‘door verregaande belangeloosheid en onverschilligheid der Gemeente’ nagenoeg geen volk meer in de kerk. Met als gevolg dat de dominees dan voor lege stoelen en banken stonden te preken ‘wat aan de spotzucht ruime stof geeft en vele anderen tot ergernis is en den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeraars tot smert moet zijn’.Ga naar eindnoot4. Wat het separatisme betreft, in een rapport van de classis Goes van 25 februari 1836 werd nog geschreven, dat de algemene geest in de classis zeer goed was. Hier en daar vond men wel sommigen ‘van steile begrippen’, die de kerk verzuimden, maar zulke leden waren er altijd geweest, hoewel hun aantal de laatste tijd toch toenam. Enigen van hen kwamen bij elkaar, maar van ongeoorloofde samenkomsten werd niets vernomen. In Goes zelf hadden zich slechts een ‘slagter’ en een visventer onttrokken, met wie dan gedoeld werd op H. Zwieter en J.F. van Anrooij. We komen deze namen straks weer tegenGa naar eindnoot5.. Maar een half jaar later - 23 augustus 1836 - schreef ds. Budding vanuit Middelburg aan ds. Scholte: ‘In het land van ter Goes staat de Heere krachtig op. De afscheiding gaat daar wel door, over 14 dagen denk ik derwaarts te vertrekken, zoo er geen verhindering komt...’Ga naar eindnoot6. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Instituering Afgescheiden kerk Goes 18 september 1836We geven nu eerst het verhaal van de instituering van de Afgescheiden Kerk van Goes en van wat daar vlak aan vooraf ging. In september 1836 weerde ds. Budding zich op Zuid-Beveland geducht. Men behoeft er de vonnissen van de rechtbank van Goes maar op na te lezen. De eerste Afgescheiden gemeente, die hij op het eiland stichtte, was die van Nieuwdorp (4 september). Een week later volgde die van Borssele-Heinkenszand-'s Heerenhoek en weer zeven dagen later was Goes aan de beurt. Door een samenloop van omstandigheden zou dit feit echter niet in Goes plaatsvinden, maar in een boerderij onder Oudelande, een dorpje ongeveer 12 km ten zuiden van Goes gelegen. Dit zat zo: Op woensdagmiddag 14 september 1836 bevond ds. Budding zich weer in Goes, dit keer niet met de bedoeling om er te preken, maar om door de aanwezigen een acte van Afscheiding te laten tekenen en uit de ondertekenaars een kerkeraad te doen kiezen. Daarvoor waren op die gedenkwaardige dag een aantal Afgescheidenen bij smid Martinus Robijn in de Nieuwstraat aan huis samengekomen.Ga naar eindnoot7. Ds. Budding was echter niet in de gelegenheid de gekozen kerkeraadsleden de eerstkomende zondag in Goes te bevestigen, want hij had al beloofd die dag in de schuur van Stoffel Mol onder Oudelande (bij Baarland) te preken. Daarmee voldeed hij aan het verzoek van een aantal Afgescheidenen uit de ‘zak van Zuid-Beveland’, vooral van de Afgescheidenen in Baarland en omgeving. Nu goed, Oudelande lag niet zo ver van Goes en met wat inschikkelijkheid kon de noodzakelijke plechtigheid - het bevestigen van een kerkeraad - ook wel in Oudelande plaatsvinden. En zo is het op zondag 18 september ook gebeurd. Op die nazomerse dag in september was het heel druk in de schuur en op het erf van de boerderij. Van alle kanten waren nieuwsgierigen en belangstellenden per rijtuig of te voet komen opzetten. Want het plan van de te houden bijeenkomst was niet geheim gebleven. Ook de politie wist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ervan en waarschuwde ds. Budding nog toen deze al in gezelschap van Dirk de Leeuw van Baarland op weg was naar Oudelande. Maar ds. Budding was er de man niet naar om wat hij als goddelijke roeping beschouwde op te geven. Toen ze bij de boerderij aankwamen, bleek zich in de schuur en op het erf al zoveel volk te bevinden, dat ds. Budding op de gedachte kwam niet in de schuur maar in de open lucht te preken. Een soort hagepreek dus. Dat gebeurde op vele plaatsen in het land bij zomers weer wel vaker. De gastheer Mol, Dirk de Leeuw en Andries Steketee, de laatste uit het nabij gelegen Baarland, vonden het een goed idee. Budding berekende nog, dat het beter was te beginnen met het bevestigen van de Goese ambtsdragers en het dopen van enige kinderen. Mochten de politiemannen nog komen opdagen, dan was het belangrijkste al gebeurd. Een boerenkar werd uit het wagenhuis getrokken, ds. Budding stapte er op en de plechtigheid begon met gezang en gebed. Via het vonnis, enkele weken later door de rechtbank van Goes uitgesproken, weten we, dat toen tot kerkeraadsleden van de Afgescheiden gemeente van Goes de hieronder volgende personen zijn bevestigd. Achter hun namen hebben we enige persoonsgegevens gezet. Ouderling werden:
Diaken werden:
De hierboven genoemde zes nieuwe kerkeraadsleden kregen ƒ 25,- boete. Vlak daarop treffen we als diaken ook Johannis Hoogesteger aan, een 30-jarige schildersknecht, wonende aan de Kleine Kade in Goes.Ga naar eindnoot8. We merken hierbij terloops op, dat toen Benjamin Remijnse 5 maanden later overleed, hij als ouderling werd opgevolgd door diaken Pieter Geense, in wiens plaats Johannis de Jonge Gzn. kwam. Weer 5 maanden later werd ook laatstgenoemde ‘wegens menigvuldige werkzaamheden’ ouderling. Hij werd als diaken opgevolgd door Joh. de Jonge Jzn. We gaan nog even terug naar de openluchtsamenkomst in Oudelande. Toen de bevestiging van de nieuwe Goese kerkeraadsleden was afgelopen, wilde ds. Budding overgaan tot het dopen van drie kinderen, name- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk: Maatje, dochter van Adriaan Robijn en Johanna Kooman, Marinus, zoon van J. Hoogesteger en Jannetje Schrier (geb. 30 maart 1836) en Jan, zoon van Joh. Frederik van Anrooij en Wilhelmina Rozina Stighart (geb. 30 nov. 1835). Maar voordat ds. Budding het sacrament kon bedienen, kwam de politie naar voren en sommeerde ds. Budding met de ‘onwettige samenkomst’ op te houden. Wessels vertelt het verdere verloop van de samenkomst als volgt (met tussen haakjes enkele opmerkingen onzerzijds): de Zeeuwse leider van de Afscheiding weigerde zeer beslist aan deze sommatie te voldoen, waarop proces-verbaal tegen hem werd opgemaakt, evenals tegen de eigenaar van het erf, Stoffel Mol. (Hij kreeg ƒ 75,-boete te betalen, ds. Budding ƒ 100,-). Een zekere Abraham Leijs uit Baarland (kort daarop diaken aldaar) werd geverbaliseerd omdat hij het doopbekken had vastgehouden en ‘door deze handeling geacht werd actieve deelname aan deze onwettige samenkomst te verlenen’. (We vragen ons af: wat zou als doopbekken dienst hebben gedaan?) Het optreden van de politie maakte bij vele bezoekers grote emoties los, maar ds. Budding - wiens eerste verbaal dit niet was - bleef zeer kalm en liet een psalm zingen. Hij kalmeerde de doopmoeders, die met hun kinderen op de arm tussen hem en de politie instonden. Eén van de doopmoeders, Wilhelmina Rozina Stighart, de vrouw van J. Hoogesteger, voegde de politieman toe ‘dat geen 1000 politiedienaren de H. Doop van haar kind konden beletten’, waarop de aangesprokene dreigde ook haar alsnog een verbaal te geven. De politie vertrok en na dit emotioneel intermezzo doopte ds. Budding de 3 kinderen, waarna hij aan zijn preek begon. In ademloze stilte luisterde de menigte naar de verklaring en toepassing van de gelijkenis van de onvruchtbare vijgeboom uit Lucas 13:6-9 en dankbaar verliet de grote schare het erf van De Mol. Tot zover Wessels.Ga naar eindnoot9. Zo was dus de Afgescheiden kerk van Goes geïnstitueerd d.w.z. ze had nu officieel een kerkeraad gekregen. Maar ook vóór de 18e september 1836 was zich al een groepje Afgescheidenen gaan vormen. Een jaar eerder had Hendrik Zwieter, de ‘slagter’ uit de Lange Vorst, zich namelijk schriftelijk aan de Hervormde kerk onttrokken.Ga naar eindnoot10. Hij was bij ons weten de eerste Afgescheidene in Goes. In de Hervormde kerkeraadsnotulen van april, mei en juni 1836 lezen we ook telkens een aantal namen van personen, die de Hervormde kerk de rug toekeerden. Onder hen waren o.a. de al genoemde nieuwe Afgescheiden kerkeraadsleden met hun vrouwen.Ga naar eindnoot11. Op maandag 19 september 1836, de dag na de instituering van de Afgescheiden Kerk, lag op de Hervormde kerkeraadstafel opnieuw een aantal berichten van afscheiding. Wat moest men daarmee aan? Na enige deliberatie werd besloten dat iedere wijkpredikant geassisteerd door zijn beide ouderlingen, alle briefschrijvers uit zijn wijk moest opzoeken om te proberen ‘de dwalenden, ware het mogelijk, terug en te regt te brengen’. Wanneer ze niet thuis waren, dan kregen ze een uitnodiging om op een bepaalde tijd eens in de consistorie te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. Blaaubeen en zijn beide ouderlingen kregen de adressen van
Ds. Van Oosterzee kreeg voor zijn rekening:
Tenslotte moest ds. Swaluë bezoeken:
Toch beviel deze methode van aanpak blijkbaar niet. Want in het archief van de Hervormde Kerk van Goes berust een uitvoerig, keurig geschreven rapport met beschouwingen over het separatisme - verduidelijkt met grepen uit de Goese situatie. Het is van de hand van ds. E.B. Swaluë, die - zoals we al schreven - in 1835 in Goes gekomen was en daar tot 1849 heeft gestaan. Voor ons doel is deze visie van een plaatselijk predikant op de Afscheiding in Goes, heel belangrijk. Daarom geven we van dit ruim 13 pagina's tellende stuk, gedateerd Goes 22 mei 1837, een uitvoerige samenvatting.Ga naar eindnoot13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De visie van ds. E.B. Swaluë op de Afscheiding‘De geschiedenis leert dat op dagen van grondig onderzoek volgden oppervlakkigheid en stilstand; op eenen tijd van verlichte en hartelijke vroomheid, een tijd van ligtzinnigheid of van kleingeestige dweeperij.’ Er is eigenlijk geen nieuws onder de zon. Het oude komt steeds ‘onder andere vormen’ terug. Zo ging het ook na de hervorming. ‘De gezonde leer der hervormers werd verwisseld met ijdele twisten over uitdrukkingen. Men begreep niet algemeen, dat men op de gelegde gronden Evangelisch moest voortbouwen. Sommigen overdreven dat en wilden iets geheel nieuws, anderen gingen terug en herriepen het oude. Soms niet eens wetende, wat het oude was en daarin niet onderscheidende.’ Vervolgens beroept ds. Swaluë zich op Bengel. Deze Johann Albrecht Bengel (1687-1752) was een Luthers theoloog in Duitsland, in 1752 in Stuttgart overleden. Hij is wel één van de voormannen van de nieuwtes- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tamentische bijbelkritiek in Duitsland genoemd. Volgens hem zou het 1000-jarig rijk in 1836 beginnen, wat hij meende te kunnen afleiden uit chronologische gegevens in de H. Schrift. Zijn beschouwingen en berekeningen, neergelegd in enige van zijn werken, hebben in de 18e eeuw veel ingang gevonden, maar zijn fel bestreden en onhoudbaar gebleken. Zijn directe invloed in Nederland schijnt vrij gering te zijn geweest.Ga naar eindnoot14. In elk geval was ds. Swaluë in Goes op de hoogte van Bengels publikaties. Wel had hij natuurlijk geconstateerd, dat het jaar 1836 zonder opzienbarende gebeurtenissen was gepasseerd. Van deze Bengel nu haalde ds. Swaluë met instemming de passages aan, waarin we lezen, dat de Apostelen zelf beslist niet meenden, dat zij de ‘eindpaal’ hadden bereikt. ‘Men moest altoos voortstreven, niet stilstaan, veel min terug treden’, en niet doen als de Rooms-Katholieken, die ‘de oudheid niet zoo zeer navolgen als wel terugroepen.’ Tot zover Bengel. Een dergelijke verkeerde opvatting was ook in ons vaderland onder de Hervormden de oorzaak geworden van verdeeldheid met als gevolg een scheuring, waardoor de remonstrantse kerk was ontstaan. Nu stelde ds. Swaluë, dat de verdeelde meningen op zichzelf niet zo schadelijk waren als men oppervlakkig zou denken, maar de strijd was vaak op een onchristelijke manier gevoerd en daarom ‘verderflijk’ geworden. ‘Ook bij verschil van meeningen moet en kan er liefde zijn.’ En dit laatste ‘moet het hoofddoel van ieder Christen zijn’. Vervolgens meende ds. Swaluë te kunnen zeggen dat in de Hervormde Kerk van zijn dagen ‘geen mysticisme maar Pietismus’ begon op te komen. En dan haalt hij - met veel wanbegrip, het moet ons van het hart - uit naar dat piëtisme. ‘De Piëtist (is) doorgaans bij al zijn voorgewende onmagtigheid een trotsch en wantrouwend wezen.’ Hij is zelf vervolgziek van aard, maar wil ‘bij nederlaag gaarne vervolgd worden,’ ja, lokt zelfs vervolging uit. Door bepaalde noodzakelijke maatregelen is - aldus Swaluë - het kwaad erger geworden, maar met als voordeel dat ‘de geest en strekking van het Separatisme in ons midden’ duidelijk werd. Hierop gaat Swaluë dan als volgt in: de strijd was al oud. ‘Reeds voor meer dan 50 jaren openbaarde zich alhier die geest, welke de Leeraren van de Godsdienst van onregtzinnigheid verdacht over dezelfde geloofspunten, die thans worden opgehaald.’ Doelend op de jeugd van de ‘Leiders’ der Afscheiding, gaat hij verder: ‘Maar, nu eenige jeugdige Predikanten zich aan 't hoofd stelden’ en ‘het denkbeeld van herstelling der zoogenaamde ware en oude gereformeerde Kerk veld won’ waren er ook hier (in Goes), die zich daarbij aansloten. De gesprekken van ds. Swaluë met separatisten in zijn gemeente hadden hem duidelijk gemaakt, dat deze de volgende onoverkomelijke bezwaren hadden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het begin - aldus Swaluë - schenen de separatisten zich in hun kritiek meer te bepalen bij de eredienst en het kerkelijk bestuur dan bij de leer. De meesten waren toen al lang ‘op scheiding bedacht’ en kwamen niet meer in de kerk. Maar weldra werd ook de op de preekstoel gebrachte leer aangevallen. Wie dit deden, woonden soms nog wel de kerkdiensten bij ‘niet om stichting of uit zucht naar waarheid, maar om iets te mogen vinden, waarop zij door de leiders van de separatisten waren opmerkzaam gemaakt, ter veroordeling’. Men kwam met kritiek op de leerboekjes, op de catechisatie gebruikt, waarin evenmin als in de preken de praedestinatie, ‘het groote geloofsartikel der Separatisten’, op de voorgrond werd gesteld. Volgens Swaluë bewees dit duidelijk ‘dat zij behooren tot die hoogmoedige Pietisten, die anderen veroordelen en zich zelven zalig spreken als uitverkorenen.’ ‘Spoedig bemerkten wij, dat dan ook de daad der afscheiding bij hen als een sprekend bewijs voor die uitverkiezing gold; en van toen af aan kreeg de zaak zulk een aanzien, dat het duidelijk was in te zien, dat zulke geestdrijvers niet van denkwijze zouden te veranderen zijn, vooral niet in de steeds toenemende spanning en opwinding door hun Sinode, door geschriften en één van hun leeraren veroorzaakt.’ ‘Zij strelen zich toch met het denkbeeld, dat hun gevoelen, dat zij voor het ware hervormde houden, zal zegevieren en ons Kerkgebouw door hen nog eens zal worden ingenomen.’ We merken op, dat we deze overspannen verwachting bij meer Afgescheidenen in het land zijn tegengekomen, o.a. in Koudum in Friesland. Misschien lag volgens Swaluë bij een enkeling de oorzaak van zijn afscheiding in zijn ‘tegenzin in de kerkelijke belasting’ d.w.z. de in 1835 ingevoerde hoofdelijke omslag. Swaluë vervolgt: Zij die zich aan de Hervormde Kerk onttrokken, vertoonden zo duidelijk het kenmerk van ‘onverzettelijke geestdrijvers, dat de hulpmiddelen van rede en Heilige Schrift geheel ijdel waren’. Ze kwamen met de ‘ongerijmdste denkbeelden en beschuldigingen’:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geen van hen was van zijn verkeerd standpunt af te brengen. Ds. Swaluë illustreerde dit met wat hij had meegemaakt op een huisbezoek, door hem op 22 maart 1837 met ouderling Harinck gebracht bij de separatist L. Glerum, ‘een jong mensch voor 3 jaren door Do. Blaaubeen tot lidmaat aangenomen’. We merken hier terloops op, dat hij broodbakker in de Korte Kerkstraat was en getrouwd met C. Visser. Op de vraag, waarom hij ‘de verklaring van afscheiding’ had getekend had hij, ‘met alle bewijzen van geestdrijverij’ geantwoord, ‘dat de zegen bij ons, die de ware hervormde leer niet meer verkondigden, was geweken, dat hij nooit zegen in onze dienst had gehad, maar dadelijk die genoten had, toen hij de conventikelen der Separatisten bezocht had’. Toen ds. Swaluë hierop antwoordde, dat hij zo de zegen van mensen afhankelijk maakte, ‘begon hij zeer onzamenhangend eenige beschuldigingen uittebrengen met meerdere stemverheffing en beving, die wij eerst voor bedremmeldheid hielden. Hij zei ons reeds lang gewacht te hebben, doch ons durfde staan, dat wij het even als bij de overigen ook bij hem verliezen zouden. Want hij rekende het de zegepraal hunner zaak, dat wij geleerden niets daartegen vermogten. Vervolgens beschuldigde hij ons, als die onbekeerden gerust stelden en oordeel op ons laadden.’ Daarop had ds. Swaluë Glerums vrouw aangesproken: hij had vernomen, dat zij de opvatting van haar man niet deelde, wat aanleiding kon zijn tot ‘verderfelijke oneenigheid’. Maar de vrouw ‘ontkende dit, zeggende dat zij thans veel schik in de gesprekken der Separatisten had’ waarop de predikant haar dringend aanraadde ‘bedachtzaam’ te zijn. Glerum reageerde met: ‘Gij houdt ons zeker voor een hoop slecht volk.’ Hem werd het ongepaste en ongegronde dier onderstelling onder het oog gebracht, daar wij hoopten dat zij niet slecht waren, omdat dit in eene godsdienstige zaak dubbel misdadig zou zijn, maar dat wij hem beschouwden als dwalende en daarom hem wenschten te overtuigen of te verzekeren voor hem te bidden’. Volgens het rapport verklaarde Glerum ds. Swaluë c.s. ‘voor valsche Leeraars en onbekeerden, wien een zwaar oordeel te wachten stond’. Toen de huisbezoekers opstonden, kreeg de ‘weenende dienstmaagd’ van hen nog een bemoedigend woordje te horen. Het meisje zou de volgende dag tot belijdend lidmaat van de hervormde kerk worden ‘aangenomen’ en Glerum had - aldus het rapport - tegen haar gezegd, dat zij zo ‘in de verdoemenis liep’. Ze moest zich van zulke mensen ‘die geen hartekenners waren’ maar niets aantrekken. De deur was al open, toen Glerum nog tegen ds. Swaluë zei: ‘dat ik (Swaluë) mij driftig maakte, omdat ik het niet winnen kon, waarop hem werd toegevoegd, dat gevoel van medelijden en verontwaardiging in eenen Leeraar geen drift nog was en hen hierop verlatende, had hij de stoutheid ons herhaalde malen na te roepen: Vervolgers! Wij gevoelden toen dat het goed was, dat wij weggingen en doorgingen.’ Naar aanleiding van dit bezoek werd naderhand in de kring van de Afgescheidenen nog rondverteld, dat ds. Swaluë tegen Glerum gezegd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zou hebben, dat deze Brakel maar verbranden moest. Hij doelde hier op het beroemde boek van ds. Wilhelmus à Brakel: Redelijke Godsdienst (twee delen), dat bij de Afgescheidenen in hoog aanzien stond. Ds. Swaluë besloot zijn rapport met: ‘Indien wij volhouden de gezonde hervormde leer, welke die der redelijkheid en waarheid naar den Bijbel is, den volke met ernst en liefde te verkondigen, dan zal het waar geloof en gezond verstand over dwalende dweperij en onverdraagzamen Godsdienstijver zegevieren. Van toepassing schijnt hier te zijn hetgeen Hooft Willem van Oranje in den mond legt: “Dat is de aard der ketterije: rust ze, zoo roest ze; hij wet (scherpt) haar, die haar wrijft; 't nieuw moet er af en daarmee is 't haar smaak quijt” II, 73’Ga naar eindnoot15.. En de conclusie van ds. Swaluë is o.a.: ‘dat zoo lang de geestdrijverij hare hoogte nog niet heeft bereikt, alle tegenkanting aanmoediging is.’ Hoe moest het separatisme dan worden bestreden? Het beste zou zijn: er niet meer openlijk tegen ingaan, want als de separatisten aan zichzelf worden overgelaten, zullen zij ‘in 't niet wederkeeren’. Swaluë had zijn psychologische verklaring van opkomst en aanpak van het separatisme niet van vreemden. Hij beriep zich o.a. op ‘Mosheim’, d.i. Johann Lorenz von Mosheim (1694-1755) overleden als hoogleraar te Göttingen (Duitsland). Deze pleitte er voor, dat in de studie van de kerkgeschiedenis meer gelet werd op psychologische factoren en minder op ‘dogmatische gebondenheid’. Van hem zijn enkele studies in het Nederlands vertaald.Ga naar eindnoot16. Volgens Swaluë was het het beste de separatisten niet meer door een commissie uit de kerkeraad te laten bezoeken, ‘want alle vertrouwen in ons is uitgeschakeld’. Verder hun berichten van afscheiding te accepteren en met Christelijke liefde voor hen te blijven bidden om zo ‘onder ons die eenstemmigheid en Christelijke zin te bewaren waarvan veel goeds de vrucht moet zijn’. Het stuk van ds. Swaluë was gedateerd: Goes 22 mei 1837 - we schreven het al. In de daarop volgende vergadering nam de kerkeraad de conclusie van Swaluë in haar geheel over - ze is ook in de notulen te vinden - en besloot de in de notulen van 19 september 1836 afgesproken tactiek bij de bestrijding van het separatisme te wijzigen. In het vervolg zou één van de wijkouderlingen de persoon, die zich wilde afscheiden, opzoeken om hem te vragen of hij bij zijn besluit bleef. Zo ja, dan kon hij zich desgewenst de e.k. zaterdag 's middags om één uur in de consistoriekamer melden, waar een commissie uit de kerkeraad present zou zijn om zijn bezwaren aan te horen en met hem daarover te spreken. De scriba nam op zich om de verklaringen van afscheiding wijksgewijs te verdelen en bij de resp. wijkouderlingen te doen bezorgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. De periode 1836-'41Wat was de kerkelijke positie van de Afgescheidenen in Goes, vóórdat op zondag 18 september 1836 hun gemeente officieel werd geïnstitueerd? Het antwoord moet luiden: ze hadden contacten met de gemeente van Middelburg, die ruim een half jaar eerder voorlopig was geformeerd (10 maart 1836). Dit blijkt uit een brief van die kerkeraad, circa maart 1836 aan de Goese Afgescheidenen gericht. Mochten de Goesenaren zich willen aansluiten bij Middelburg, dan kon dat gebeuren. Maar de adspirant-leden behoorden vooraf ieder voor zich de scriba M. Goossen hun naam, leeftijd en woonplaats mee te delen. ‘En het bestuur van de Kerk zal te Middelburg gevestigd zijn,’ terwijl men hoopte zo spoedig mogelijk een predikant voor de provincie Zeeland te kunnen beroepen. Ook zou het heel gewenst zijn - mits het aantal leden voldoende was - één of twee opzieners en een scriba aan te wijzen, die dan zouden staan ‘onder het kerkbestuur van Middelburg’. En als ‘de Heere zijn werk, dat hij begonnen heeft, belieft door te zetten en gij in uw land (van Goes) een Leeraar kunt krijgen’ dan kon Goes een zelfstandige gemeente worden. Tot zo lang zouden de broeders te Middelburg gaarne zien, dat de Goesenaren een maandelijks verslag van de gebeurtenissen in hun kring ‘aan het gevestigd bestuur te Middelburg’ inzonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad voldeed H. Zwieter aan het verzoek om informatie. Hij schreef op 28 maart 1836 aan de kerkeraad van Middelburg, dat hij zich in oktober van het vorig jaar (1835) schriftelijk van de Hervormde Gemeente in Goes had afgescheiden. Zijn voorbeeld was gevolgd door een man met een acte van afscheiding, die ‘hij uit Gelderland had’. (Ongetwijfeld was dat J.F. van Anrooy, de eerste diaken, in Gameren geboren). Een Hervormd ouderling had tegen Zwieter gezegd, dat diens bericht van onttrekking ongeldig was, waarop Zwieter had gereageerd met de woorden ‘niet onder de meineedigen te kunnen blijven’. De zo juist genoemde Geldersman had ook nog een ongedoopt kind. En nu verzocht Zwieter de kerkeraad van Middelburg hem een model van een geldige acte van afscheiding te sturen. Wat gebeurde.Ga naar eindnoot1.
Aan de Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente te ... Ik ondergetekende, lidmaat der ware Gereformeerde Kerk, verklare bij deze: vrijwillig en duidelijk, dat ik mij afscheide van het sedert 1816 bestaand Hervormd Kerkgenootschap, en dat ik mij hereenige met alle ware Gereformeerden, waar de Heere die ook belieft te vergaderen, die met mij wenschen vast te houden in belijdenis en wandel aan de op Gods Woord gegronde Formulieren van Eenigheid der Gereformeerde Kerk in Nederland; zeggende hiermede alle kerkelijke gemeenschap met ulieden op, totdat gijlieden met mij terugkeerd tot de Leer en Tucht der ware Kerke Christi; verlangende dat gijlieden ten gevolge van Art. 2 van het algemeen Reglement van uw Genootschap, mijn naam uit ulieder Lidmaten-Boek zult uitdoen. te ... den ... 18..
In april 1836 rapporteerde Zwieter aan de Middelburgse kerkeraad, dat in Goes hij en zijn vrouw, ‘die man’ en vrouw met dat ongedoopte kind en nog 2 ‘behoeftige’ zusters, samen 6 in getal, zich hadden afgescheiden. Verder berichtte hij, dat een man en vrouw uit de BatsePolder, die ook een ongedoopt kind hadden, bij hem waren geweest, aan wie hij het model van de acte van afscheiding had voorgelezen. Ze hadden zich bereid verklaard zich bij de eerste gelegenheid aan te sluiten. Ook een man en vrouw uit Kruiningen wilden dat doen. De Afgescheidenen in Goes en omgeving zaten dus onder de vleugels van de Afgescheiden gemeente in Middelburg. Maar - we hebben het al gezien - in september 1836 bereikten ze de status van zelfstandige gemeente, die vanzelfsprekend contact en samenwerking zocht met andere gemeenten in de provincie. Om dat doel des te beter te kunnen bereiken, werd op 8 februari 1837 in Middelburg bij de ‘algemeen correspondent over Zeeland’, C. van Assendelft, aan huis de eerste provinciale vergadering gehouden. Ze was al dadelijk van uitermate groot belang. Want de afgevaardigden besloten voor de Afgescheiden gemeenten in heel Zeeland ds. Budding te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beroepen op een traktement van ƒ 800,- plus ƒ 200,- voor een woning in de stad Middelburg (huishuur). Die ƒ 1000,- zou in driemaandelijkse termijnen worden betaald, te beginnen met 1 januari 1837. Verder werd hij op kosten van de gemeenten afgehaald en weer thuis gebracht. Ook portokosten kwamen niet voor zijn rekening. Van Assendelft stelde op staande voet de beroepsbrief op, die vervolgens aan ds. Budding werd overhandigd. Nog tijdens de vergadering nam deze het beroep ‘als leeraar over de gemeenten des Heeren in Zeeland’ aan. Sneller kon het al niet. Die 8e februari zijn de broeders nog de hele nacht bij elkaar gebleven, tot half 6 in de volgende morgen. Dit kwam doordat ds. Budding na het sluiten van de vergadering nog op het idee kwam om samen Avondmaal te vieren. Op de afgevaardigde J. de Hond van Cadsand (aan de overkant van de Westerschelde gelegen) na, stemden alle aanwezigen hiermede in, waarop Budding voorstelde, ‘dat wij ons dan zo veel in ons was eenige ogenblikken in het verborgen zouden voorbereiden’. Hij zelf ging dan zolang even weg. Toen hij terug kwam, bleek hij zijn ambtsgewaad te hebben opgehaald en in dit predikantskostuum bediende hij het Avondmaal. Het was toen al in de nacht. Na de plechtigheid bleven de broeders nog wat met elkaar napraten en toen ging ieder zijns weegs. Het was inmiddels half 6 in de morgen geworden. En dan te bedenken, dat de vergadering bij Van Assendelft aan huis de vorige middag om 4 uur was begonnen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overlijden van ouderling Benjamin RemijnseOp de hierboven vermelde vergadering was als afgevaardigde ook aanwezig geweest de bejaarde Goese ouderling Benjamin RemijnseGa naar eindnoot2.. Hij had niet lang meer te leven, nog maar 15 dagen. Op 23 februari 1837 is hij overleden, 71 jaar oud. Zijn overlijden schokte de jonge gemeente van Goes. Twee dagen eerder had de bekende ouderling uit Borssele, Jannis van de Luijster, hem met zijn vrouw nog opgezocht. In zijn levensherinneringen noteerde hij, dat Remijnse toen ‘braaf zwak’ was en ‘den 23 dezer zeer zagt in zwijm ontslapen (was) in den Heere en geniet nu die vreugde volmaakt na de ziele, daar hij hier de beginsel(t)jes van gesmaakt heeft. Wij hier met de gemeente Borssele en de broeders in de stad Goes hebben dien broeder ouderling nogal agterna geschreijd’.Ga naar eindnoot3. Ds. Budding schreef naar aanleiding van dat overlijden de volgende condoleantiebrief aan de kerkeraad van Goes: ‘Het verscheiden van uwen geliefden mede Broeder en Opziener Remijnse, uit deze strijdende Kerk opgeroepen door de aanbiddelijke bestelling van den Koning der Kerk, wel naar zijn verlangen, maar tot onze droefheid en gemis voor de Gemeente, was mij berigt. De Heere neemt zulke pijlaren als Br. Remijnse in zijn leven was, weg voor den dag des kwaads. Dus eene waarschuwende roepstem voor ons, inzonderheid voor onbekeerden. Hij neemt ze weg, opdat we op zijne vrijmagt en souvereiniteit zouden letten; van hem alleen leeren afhangen en bewaard blijven van aan den begenadigden persoon dat toe te kennen, wat alleen der vrije bedeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijner geest toebehoort. Daarom vermaant de Apostel Hebr. XIII, vs 7, 8 te gedenken aan vertrokkene en ontslapene voorgangeren, maar wijst terstond op Christus, die gisteren en heden dezelfde is en in der eeuwigheid. Dus ook in uw geval, vermane ik u bij een treurig nastaren van den overledene, toch oog en hart op te heffen tot den grooten Oppersten Herder en Opziener der zielen, Jezus Christus, de eenige verdienende en uitdeelende oorzaak van genadens en gaven dienstig voor Zijne uitverkorene Gemeente. Van Hem is de bekeeringe des zondaars Hand. V vs 31. Van Hem de verlichting der blinden, de teregtbrenging der dwalenden Luc. XV. Van Hem is ook alleen de gifte in de Gemeente zoo van Herders en Leeraars, als van behulpsels en krachten tot opbouwing Zijns Ligchaams, welke is de gemeente Eph. IV vs 11. Die getrouwe Koning vervulle met zijne goddelijke Algenoegzaamheid uw gemis: ook door het verleenen van meerdere gaven aan de thans in de Gemeente bij ulieden dienende.’Ga naar eindnoot4. Blijkbaar hadden de Goese broeders ds. Buddings oordeel gevraagd over hun plan om in de door het overlijden van ouderling Remijnse ontstane vacature uit de diakenen een nieuwe ouderling te kiezen en uit de gemeente een nieuwe diaken. Budding vond het goed, maar merkte toch op: ‘Even wel, daar er nog werkelijk twee ouderlingen zijn en het getal van 4 diakonen, zoo de uitgebreidheid van de Gemeente zulks niet vordert, meer dan genoeg is, wanneer ze zich alleenlijk bepalen met het inzamelen der aalmoezen zo zoude iemand, ofschoon diakon, mits tot stichting gaven hebbende ontvangen, zoowel in de onderlinge bijeenkomsten, als in het onderwijzen der jonge lieden, kunnen voorgaan. Diakon Stephanus, van wien we lezen Hand. VI vs. 8, werd ook wel in andere zaken gebruikt, als alleen tot het ontvangen en uitreiken van aalmoezen.’ Ds. Budding besluit zijn brief met: ‘Na ulieden en de Gemeente, aan uwe zorge toevertrouwd in de hoede en bescherming van den allergetrouwsten Verbonds God te hebben aanbevolen, eindig ik. De Heere zij Zijn Sion genadig. Uw toegenegen en heilzoekende H.J. Budding, V.D.M.’ In het postscriptum schrijft hij nog: ‘Groet mijn oude huisweerd en zijne vrouw; ik verlange aangaande hem berigt. Groet van mij de Gemeenteleden met name; de God der vertroostinge zij der weduwe van den overledene nabij en geve dat uit des eenen dood der anderer leven voortkome.’ Met die ‘huisweerd’ bedoelde hij wellicht bakker Joh. de Jonge Jzn., wel eens genoemd ‘de hemelse bakker’, in wiens huis hij in 1837 een doopplechtigheid leidde. De Jonge is in januari 1838 diaken geworden. Pieter Geense, de boomkweker aan de Poelweg, was enkele maanden eerder de overleden B. Remijnse als ouderling opgevolgd. De provinciale vergadering van 25 juli 1837 te Middelburg gehouden, besloot een dank-, vasten- en bededag vast te stellen op 20 september in plaats van op 16 augustus, zoals eerder was bepaald. Niet allen waren het met dat uitstel eens. Dit was voor ds. Budding reden om aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kerkeraad te Goes een brief te schrijven, waaruit we het volgende citeren: ‘Het heeft namelijk de Broeders in Groningen, Vriesland en Overijssel, die eerst met ons den 16den Augs bepaald hadden tot het houden van een Dank-, Vast- en Bededag, goedgedacht te voldoen aan de begeerte van de Afgescheidenen in Holland en Noord-Brabant en in vereeniging met de geheele kerke af te zonderen tot eenen Algemeenen Vast- en Biddag, den 20sten September aanstaande: zullende dan ook in tijds door de gezamenlijke Leeraars eenen Biddags-brief worden uitgeschreven. Wij meenden ons liever aan eenige bezwaar te moeten blootstellen dan ons niet te vereenigen met de geheele Gemeente ook in de andere provinciën, en verzoeken ulieden dus zoo spoedig mogelijk kennis te geven, zoo in de onderlinge bijeenkomsten als aan de bijzondere leden, die bij ulieden zijn aangesloten, ook aan die van Colijnsplaat en Wolphaartsdijk dat ook hier in Zeeland niet de 16den Augs, maar de twintigsten van de volgende maand invallende op den derden Woensdag in September, bepaald is tot het houden van eenen Algemeenen Verbondsdag, om dien af te zonderen van ons dagelijksch beroep en den Heere te zoeken met vasten en geween naar Jer. 31 vs. 7, 8, 9 en Joël II vs. 12-18. Wij hoopen, dat de Heere in gunste ons dit uitstel van den Biddag mag geven, ook ter gemoetkoming van de zwakken en op dat gijl. moogt overgebogen worden om met ons en met allen die Sion beminnen te staan in eenen geest, van één gevoelen zijnde, strijdende te zamen in den gebeden met ons, opdat ook eene deure des Evangeliums moge geopend worden: de Heere verzoening doende over onze zwakheid, verloocheninge, ontrouwe en zich betoonend die getrouwe Verbonds God in het midden der gemeente, die zich zelven zoo min kan verloochenen, als Hij Zijn werk zal verloochenen, die ook de genade om te lijden voor Zijn Naam, zoowel als om te gelooven in Hem, schenken moet. Hij werke in ulieden het werk Zijner genade met kracht, beide in het willen en volbrengen naar Zijn welbehagen en tot Zijne eere om Zijns Zoons wille, doende ulieden gedenken aan hetgene geschreven staat Hebr. X vs. 35-39. Broeders biddet voor ons; de Heere geve, dat de stok lieflijkheid en tsamenbinding, onder ons mag bloeijen en storte uit den Geest der genade en der gebeden in eene ruimte mate, zoo als Hij beloofd heeft aan het huis Davids en de inwoners van het geestelijke Jerusalem. Broeders, ontvangt onze broederlijke groeten. Uit naam en op last des Kerkeraads, H.J. Budding, V.D.M. Gegeven in onze vergadering tot Middelburg, den 9den Augs. 1837. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de eerste classisvergadering 22 januari 1838Van de kerkelijke situatie van de Afgescheidenen in de begintijd, mogen we ons beslist geen idealistische voorstelling maken. Onder de oppervlakte leefde vaak heel wat minder moois, dat soms naar boven kwam en zo zichtbaar werd. Zeker, er werd bij de Afgescheidenen veel oprecht geloofsleven gevonden, maar toch schoten doornen en distels nog welig op. Voor elke distel kwam heus niet een mirteboom in de plaats. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het nalezen van de notulen van de eerste classisvergadering, op 22 januari 1838 bij Hendrik Zwieter in de Lange Vorststraat aan huis gehouden, levert ons hiervan een duidelijke illustratie.Ga naar eindnoot5. Merkwaardig is, dat bovenaan deze eerste notulen van de classis Goes de woorden uit Handelingen 15:6 staan genoteerd: ‘en de Ouderlingen en de Apostelen vergaderden te samen om op deze zake te letten’. Waarschijnlijk om de bevoegdheid van een classisvergadering op schriftuurlijke gronden te baseren. Op de bovengenoemde classisvergadering waren namens de kerken in het Land van Goes de volgende personen afgevaardigd: Hendrik Zwieter, ouderling te Goes; Jacobus Nieuwenhuijze, idem te Kruiningen; Willem de Jager, idem te 's Heer Arendskerke, Jan Versprille, idem Krabbendijke; Jacob Paauwe idem Kapelle. Andries Steketee, idem Baarland en Dirk de Leeuw, diaken te 's Heerenhoek en Borssele. In behandeling kwamen o.m. een aantal beschuldigingen, ingebracht tegen de Goese ouderling M. Robijn. We herinneren er hier aan dat smid Marinus Robijn uit de Nieuwstraat op de gedenkwaardige zondag 18 september bij de instituering van de Afgescheiden kerk van Goes met nog enkele andere broeders op het erf van Stoffel Mol in Oudelande als kerkeraadslid was bevestigd. De beschuldigingen luidden:
De aangeklaagde ontkende het meeste, waarvan hij werd beschuldigd en vergoelijkte de rest. Zijn zoon Adriaan werd na hem als getuige opgehaald en verklaarde, dat vele beschuldigingen juist waren. De kerkeraad kon niet anders dan hem censureren en hem wegens liefdeloosheid en wangedrag afzetten. Hiermede stemde de classis in. In zijn plaats werd nu diaken L. Laurusse ouderling; Marinus Clement werd diaken. Het is met de veroordeelde een slepende geschiedenis geworden. In de zomer adviseerde de classis: ‘Alle ouderlingen moesten hem met zachtmoedigheid vermanen naar den Woorde Gods.’ Wat later blijkt hij naar Rotterdam te zijn verhuisd waar hij in armoedige omstandigheden belandt. Zijn kritiek op de Goese kerkeraadsleden handhaaft hij voorlopig. In april 1840 wordt hij wegens zijn halsstarrigheid afgesneden van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gemeente in Goes, die zijn bedeling inmiddels al voor meer dan de helft had ingetrokken. De arme gemeente van Rotterdam kan hem financieel ook niet voldoende steunen. Om aan een droeve zaak een blij einde te geven: op 23 februari 1843 is hij in de avondgodsdienstoefening bij de voorbereiding voor het H. Avondmaal na openlijk schuldbelijdenis voor de gemeente te hebben gedaan, weer als lid aangenomen.Ga naar eindnoot6. We lazen, dat 6 dagen na de eerste classisvergadering van 22 januari 1838 ds. Budding voor het eerst in Goes preekte en wel in de Wijngaardstraat, waar in de turfschuur van bakker de Jonge, nu (1936) het pand der Middenstandsbank, de godsdienstoefening plaatsvond. Aldus Wessels.Ga naar eindnoot7. Inderdaad lezen we in het ‘actenboek’ van de kerkeraad, dat op zondag 28 januari 1838 ‘in deze stad de eerste openbare prediking des Goddelijken Woords geschied (is) in een schuur staande in de Wijngaardstraat’. Maar toch zetten we achter de woorden ‘voor het eerst’ van Wessels een vraagteken. Want in het archief van de Gereformeerde Kerk van Goes vonden we een brief, door ds. Budding vanuit Kruiningen aan L. Laurusse, de huurkoetsier te Goes geschreven en gedateerd 7 september 1837. ‘Als het in 's Heeren weg en wille was, zoude ik wenschen aanstaande Zaturdag naar de stad (Goes) te komen om daar nog een Zondag over te blijven en te verrigten, wat de Koning Zijner Kerk mij zal believen op te leggen tot dienst en openbaring der Gemeente. Als het u dan schikt, zou ik wenschen te acht ure des morgens van hier afgehaald te worden en zal daarop wachten zoo de Heere wil en wij leven, indien ik geene nadere aan- of afzegging voor dien tijd ontvang. Opdat het in Gods gunste zijn mag, verzoek ik uwe gebeden en die van de andere opzieners. P.S. Als het konde geschikt worden, dat we de Bediening des Doops konden hebben, laat dan mijne komst weten aan de ouders die kinderen te doopen hebben. Ook te Wissenkerke aan P. van den Berge en te Wemeldinge aan J. Lavooij. De Heere bereide ons eene plaatse en gebiede zijnen zegen over de Gemeente uit genade om Christus wille.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De emotioneel verlopen godsdienstoefeningen van zondag 28 januari 1838 in GoesOp 30 januari 1838 schreven burgemeester en wethouders van Goes onder het hoofdje ‘onwettige Godsdienstige bijeenkomst Separatisten’ aan de gouverneur, dat de separatisten in Goes alleen nog maar samenkwamen in bijeenkomsten en oefeningen met niet meer dan twintig bezoekers. Maar de afgelopen zondag - 28 januari 1838 - hadden ze deze getalsgrens ver overschreden. Zonder verkregen toestemming hadden ze die dag onder leiding van de ex-predikant Hubert Jacobus Budding in een pakhuis of houtschuur in de Wijngaardstraat niet minder dan 3 publieke godsdienstoefeningen gehouden. Daarin waren ook kerkeraadsleden in hun ambt bevestigd en kinderen gedoopt. De bijeenkomsten hadden geen verstoring van de openbare orde tot gevolg gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit een andere primaire bronGa naar eindnoot8. weten we, dat toen tot ouderlingen zijn bevestigd J, de Jonge Gzn. en Pieter Geense en tot diaken Joh. de Jonge Jzn., in wiens houtschuur de plechtigheid plaatsvond (een bakker had veel hout voor zijn oven nodig!). Bij die gelegenheid preekte ds. Budding over Jesaja 53:12b: ... en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft.’ Een belangrijke bron voor onze kennis van de op die zondag zo emotioneel verlopen kerkdiensten is ook het door de commissaris van politie, Frans Bakker, opgemaakte proces-verbaal, dat we hier nu volgen: 's Morgens om ongeveer kwart voor 9 was de commissaris met de politie-agent Johan Evert Loobeek en de gerechtsdienaar Willem Hillebrand naar de houtschuur, eigendom van de broodbakkers Laurus GlerumGa naar eindnoot9. en Joh. de Jonge Jzn. in de Wijngaardstraat gestapt. Daar constateerden ze, dat Hubert Jacobus Budding, gedemitteerd (afgezet) predikant ‘op eene verhevenheid aan het einde van genoemd pakhuis, ongeveer drie voet boven den grond opgericht, stond, en op zijne manier een gebed deed.’ Terwijl ds. Budding zo stond te bidden, was de commissaris door de menigte - naar zijn schatting 200 personen groot - naar voren gedrongen tot hij bij de biddende ds. Budding was, ‘hem onderscheidene malen bij zijnen naam noemende’. ‘Ja zelfs om mij te doen opmerken, hem aan zijn jas of mantel hebbe getrokken, gedurende welke tijd hij met bidden voortging en mij niet scheen te willen antwoorden vóór dat hij het zoogenaamde gebed geëindigd had.’ De commissaris zei toen tegen ds. Budding, dat zulke bijeenkomsten door de wet verboden waren, wat deze immers heel goed wist en dat hij daarmee moest ophouden. Anders zou hij op grond van de wet vervolgd worden. Maar Budding antwoordde alleen maar, dat hij ter wille van zijn ‘conscientie’ niet aan het bevel kon en mocht voldoen. Daarop vroeg de commissaris ds. Budding naar zijn naam ‘om tegen hem als overtreder van de Wet’ proces-verbaal te kunnen opmaken. Spottend antwoordde ds. Budding, dat de vrager die naam wel wist; hij had hem immers ‘onder het bidden bij zijn naam aangesproken’. Na deze woorden was ds. Budding gewoon met de dienst doorgegaan en had eerst twee ouderlingen en een diaken bevestigd. In het proces-verbaal volgt dan een lijst met namen van personen uit Goes door de commissaris herkend. Behalve Budding waren het er 20. Achter de namen van Johannis Hogesteger en Joh. van Anrooij staat: ‘welke gelden heeft ingezameld’. Ze hadden dus tijdens of na de dienst gecollecteerd. Van hen die buiten Goes woonden had de commissaris 3 personen uit Kapelle herkend, nl. Dignus Landman, Cornelis van Luijk en Mar. de Leeuw. Ook 3 uit Kloetinge: een zekere Evertse bij dhr. Kakebeeke, Pieter Zweedijk en Cornelis Beenakker. Tenslotte nog uit Wolphaartsdijk: Cornelis Bliek; uit Wemeldinge Jacobus Lavooij en uit Hoedekenskerke Pieter de Corne. De middagdienst was volgens ‘hetzelfde patroon’ verlopen. Weer had de commissaris ds. Budding verzocht te stoppen, maar deze had hem onge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veer zo als 's morgens geantwoord. In die dienst waren er volgens het proces-verbaal 4 kinderen gedoopt: 2 van Paulus Geense, 1 van Pieter Wessels en 1 van Jan Kooman. 's Avonds was er voor de 3e maal een godsdienstoefening gehouden, ‘voor eenen aldaar vergaderde schaar van menschen, die in talrijkheid die van de vorige reizen (malen) schijnt overtroffen te hebben’ aldus het proces-verbaal. Maar politie was daarbij niet meer aanwezig geweest. Uit het actenboek van de kerkeraad (1837-1843) geven we op het procesverbaal nog de volgende aanvulling: in de middagdienst had ds. Budding gepreekt over Lucas 9:23: ‘En Hij zeide tot allen: zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis dagelijks op en volge Mij.’ De commissaris van politie was met zijn agenten ‘wederom zeer oneerbiedig de vergadering ingekomen onder het voorgebed’, maar had nu ds. Budding pas aangesproken, toen het gebed uit was. Hij was ‘ook minder onbeschoft als des morgens’ opgetreden. 's Avonds had ds. Budding gepreekt over Mattheus 19:27-29, met als thema het loon voor het volgen van Jezus. Die avonddienst was weer druk bezocht geweest met o.a. ‘toehoorders van onderscheide gezindheden’Ga naar eindnoot10.. Ruim twee weken later sprak de rechtbank te Goes al het vonnis uit (15 februari 1838). Hier volgt het:
Alle 7 hierboven genoemde veroordeelden kregen elk ƒ 100,- boete te betalen, plus ƒ 3,78½ proceskosten.
Volgen we nu weer de kerkeraadsnotulen van Goes in chronologische volgorde, dan trekken die van 27 februari 1838 onze aandacht. Want we krijgen daarin een kijkje op een weinig bekend onderdeel van het plaatselijk kerkelijk leven. Bij de begrafenis van een gemeentelid dienden de diakenen de volgende bepalingen in acht te nemen: Voor het afleggen van het dode lichaam, de kennisgeving van het over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijden en het assisteren bij de begrafenis bedroegen de kosten ƒ 1,50. Verder moesten ze zorgen dat er een doodskist kwam, een graf, een rouwpelle (doodslaken) en het ‘kerkenregt’ (dat men aan de kerk moest betalen). Tenslotte moesten voor de dragers 11 rouwmantels beschikbaar zijn. In de volgende kerkeraadsvergadering - die van 13 maart 1838 - werd ouderling Pieter Geense afgevaardigd naar de op de volgende dag te houden provinciale vergadering te Middelburg. In de rondvraag kwam nog de vraag naar voren: Moet gekozen worden voor de oude psalmberijming (die van Petrus Datheen) of voor de nieuwe (die van 1773). Deze kwestie lag toen buitengewoon gevoelig. Iemand als ds. Budding was furieus tegen de ‘nieuwe’ psalmen en had er - zoals later blijken zal - een scheuring voor over. De Goese kerkeraad koos voor het gebruiken van de nieuwe berijming (die van 1773 dus), maar met de ontsnappingsclausule er bij ‘om geene moeite aan zulke leden aan te doen die eenparig de oude berijming gelieven te gebruiken’. Een zaak die niet zo diep ingreep, maar toch ook wel pro of contra werd beoordeeld, was de assurantie. Mocht men zich verzekeren? En kon iemand, die dit deed, kerkeraadslid zijn? De classis van april 1838Ga naar eindnoot11. antwoordde uiterst voorzichtig: Als iemand door omstandigheden tot verzekeren genoodzaakt is, maar er ‘in gemoede niet mee vereenigd is’, mag hij bij gebrek aan anderen gekozen worden. In oktober 1838 werd door ouderling H. Zwieter in Goes het eerste huwelijk kerkelijk bevestigd bij diaken L. Laurusse aan huis. Het was dat van Adriaan Marinus van Paassen en Christina Jacoba Laurusse (een dochter van de diaken). Ds. Budding had het niet kunnen doen, omdat deze in Middelburg in de gevangenis zat. Op 26 januari 1839 werd bij H. Zwieter aan huis een buitengewone kerkeraadsvergadering gehouden. De reden hiervan was, dat er een brief was binnengekomen van ds. Budding. Deze was 15 januari uit de gevangenis ontslagen - hij had daarin vanaf 18 juni 1838 gezeten! In dit schrijven deelde ds. Budding mee de Zuidbevelandse gemeenten niet langer te kunnen dienen, omdat de broeders van dit eiland op de laatst gehouden provinciale vergadering in Middelburg gestemd hadden voor de handhaving van de nieuwe psalmberijming. Dus beschouwde hij zijn op 8 februari 1837 getekende beroepsbrief als ‘vervallen en vernietigd’. Het was - hoewel verwacht - droevig nieuws. Maar goed, de kerkeraad kon momenteel weinig doen; te meer daar 4 dagen later op de provinciale vergadering te Middelburg de trieste zaak aan de orde zou komen. Budding was immers als predikant in dienst van alle Zeeuwse kerken. Ook ouderling L. Laurusse van Goes zou die 30e januari 1839 als afgevaardigde in Middelburg present zijn. Nu, de zaak-Budding lag duidelijk. Deze had zijn standpunt zelfs verhard (‘nog meer bevestigd’) door zijn beroepsbrief openlijk voor de ogen van de ontsteld toeluisterende en toekijkende afgevaardigden te verscheuren en ‘op het vuur te werpen’. Aldus het rapport van Laurusse. Twee weken later - 13 februari 1839 - kwam in Goes de classis weer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijeen, bij Laurusse aan huis. Natuurlijk kwam de rampzalige kwestie opnieuw ter sprake. Het moment van definitief kiezen was gekomen: de nieuwe psalmberijming (van 1773) gebruiken of die van Petrus Datheen? Daarom vroeg de praeses of de afgevaardigden ‘last’ (opdracht) hadden van hun gemeenten ‘om bij de nieuwe Psalmen te blijven’. Het antwoord luidde eenstemmig ja. Hoe moest het nu verder? Men besloot ds. Van Velzen om raad te vragen en nog diezelfde dag de brief op te stellen en te verzenden. Ook ds. Budding zou van het genomen besluit op de hoogte worden gesteld.Ga naar eindnoot12. Negen dagen later antwoordde ds. Van Velzen. Het schrijven is in het archief van de Goese Gereformeerde Kerk bewaard gebleven.Ga naar eindnoot13. ‘Met droefheid zag ik uit uwen brief hoezeer de Gemeenten in uwe streken ontrust en beroerd worden; dewijl gij mij over de aanleiding dier ellende geschreven hebt, ben ik ook verpligt u des wegens mijn gevoelen te zeggen. Wanneer de beroering alleen daar uit ontstaat, dat de Wel- Eerw. Ds. Budding volstrekt de Psalmberijming van P. Datheen weer invoeren wil en zijne Bediening van het Herders- en Leeraarsambt afhankelijk maakt van de aanneming of niet aanneming der berijming door de Gemeente, dan meen ik (het smart mij dat te moeten zeggen) dat onze geliefde broeder Budding de oorzaak der verdeeldheid is. Uit de mij toegezonden brieven moet ik dat ook besluiten en ik begrijp wel, dat gij daardoor in groote beroeren verkeert. Wat mij aangaat ik geloof dat de gemeenten die de berij minge van Datheen niet weder willen invoeren wel doen; omdat die berijminge in vele opzichten niet tot stichtinge dient. Wij behoorden ook in een zaak van zoo veel belang als het openbaar gemeenschappelijk gezang is, met onderlinge overeenstemming te werk te gaan; dewijl de gemeenten algemeen in ons land niet de Psalmberijming van Datheen, maar de tegenwoordige gebruiken; dewijl de tegenwoordige ook op de laatste Synode te Utrecht het geschiktst geoordeeld is, daarom behoorden ook alle dezelve te gebruiken.’ Gebeurt dat niet en blijft men volstrekt tegen ‘dan hebben we slechts scheuring en veelerley secten te wachten. Voor u echter, waar de leeraar regelregt in deze zaak tegen de gemeenten overstaat, wordt daardoor gewis groote moeite veroorzaakt’. De broeders mochten immers niet ‘ten koste van de stichting en met opoffering van het regelmatig verlangen der gemeenten alsmede met verzaking van het oordeel der wettige kerkeraden en van de gemeenschappelijke overeenstemming van alle gemeenten in ons land’ aan het gevoelen van ds. Budding toegeven. Maar ook moest men zoveel mogelijk proberen ds. Budding voor de gemeenten te behouden. Daarom raadde ds. Van Velzen aan twee of meer ‘van de Godzaligste’ broeders naar ds. Budding te sturen om hem te bepalen ‘bij zijn roepinge en verplichtinge om de gemeente te bedienen’. ‘Een leeraar kan zich van de roeping en dienst niet losmaken door de beroepsbrief te verscheuren; heeft hij eenmaal in den naam des Heeren de dienst aanvaard dan kan ook alleen de Heere hem weder ontslaan en hoewel de Heere dat middelijker wijze doet, nogtans kan niemand aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toonen, dat het gebruik of de verwerpinge van de Psalmberijming van Datheen een van God verordineerd middel is om een leeraar te ontslaan van zijn dienst aan eenige gemeente.’ Verzoek dus ds. Budding - aldus ds. Van Velzen - ‘met aandrang om de dienst te blijven waarnemen en alzoo getrouw te zijn aan God en de Gemeente’. Dat trouw-zijn wordt immers niet onmogelijk gemaakt door het gebruik van de tegenwoordige psalmberijming. Eventueel kunnen de broeders er aan toevoegen, dat ze van plan zijn een nationale synode te laten bijeenroepen om over de psalmberijming een landelijke beslissing te krijgen, maar dat ze tot zolang de nieuwe psalmberijming zullen blijven gebruiken. De provinciale vergadering van Gelderland ‘waarvan ds. Brummelkamp president is’ was aangewezen om de eerstvolgende synode bijeen te roepen. ‘Voor alle dingen wensch ik echter, waarde Broeders, dat gij u in den gebede gedurig zult wenden tot Hem die alleen alles regt kan maken.’ Leeuwarden, 25 februari 1839. In de kerkeraad van Goes heerste echter over de oude of nieuwe berijming geen volledige eenstemmigheid. Diaken Joh. de Jonge Jzn. - een groot vriend van Budding - was ook voor de psalmberijming van Datheen en volgde Budding door dik en dun. Ook was er een nieuw nijpend probleem bijgekomen: mocht men bij de Koning erkenning als zelfstandige gemeente aanvragen? De Jonge kwam niet meer in de kerk. Uiteraard werden nu bezwaren ingebracht tegen zijn taakopvatting. De kerkeraadsvergadering van 2 juli 1839 besloot echter het met hem nog even aan te zien. Er zou voorlopig nog niet met hem gehandeld worden, omdat het voorlopig niet duidelijk genoeg was, dat hij scheuring aanrichtte. Want men had hem al eerder kunnen schorsen, omdat hij met de gemeente niet verenigd was in het gebed ... om de verlossing van de kerk ‘van alle overlast en vervolging’, d.w.z. hij kantte zich tegen het aanvragen van erkenning als kerk. Op de classisvergadering van de volgende dag (3 juli 1839) kwam natuurlijk de kwestie van de scheuring tussen ds. Budding en de gemeenten ook ter sprake. Besloten werd in Middelburg een provinciale vergadering te beleggen en aan ds. Van Velzen te verzoeken ook aanwezig te zijn. In een brief van 2 augustus 1839 aan ouderling Jannis van de Luijster, antwoordde ds. Van Velzen, dat hij aan ds. Budding geschreven had een uitnodiging van de classis Goes te hebben ontvangen om naar Zeeland te komen met erbij de redenen waarom. Ds. Budding had teruggeschreven, dat zijn eventuele komst hem aangenaam was, maar dat hij (Budding) niet van plan was zich in te laten met verdere classicale of provinciale vergaderingen. Hij had zich immers op de laatst gehouden provinciale vergadering in februari ‘duidelijk verklaard’. In alle nadien gehouden vergaderingen was door de ouderlingen ‘niets anders dan ten nadele van zijne bediening verhandeld; zoo hij wel onderrigt was en uit eigene ervaring nog onlangs had bevonden, werd zijne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouw en geloofwaardigheid zelfs in natuurlijke zaken bij de ouderlingen verdacht gehouden’. Toen Van Velzen dit alles had vernomen, had hij verder over een verzoek om over te komen nagedacht en ‘hoewel ik bereid ben mede te werken tot welzijn van des Heeren Gemeente’, wilde hij toch nog overwegen of het wel de wil van de Heere was, dat hij onder deze omstandigheden naar Zeeland ging. Ook vroeg hij zich af, waarom juist hij uitgenodigd was, ‘terwijl toch nog andere Leeraars digter bij U wonen? Noord-Braband alwaar Ds. Meerburg woont is toch veel nader bij, en Ds. Scholte is ook nader bij. En terwijl ik nog daar en boven verbonden ben om de Gemeenten in Vriesland zoo veel mogelijk te bedienen.’ Daarom kon hij nog niet inzien, dat het Gods wil was om die reis te maken. Dus wilde hij van Van de Luijster nog graag wat informatie ontvangen om zeker te zijn, dat hij ‘in zoodanige wanorde als thans in de Gemeenten in Zeeland bestaat’ met enige vrucht kon werkzaam zijn. In een P.S. schreef hij nog: ‘het adres van Ds. Gezelle Meerburg is bij de heer D. Brandt te Gorcum, Prov. Zuid-Holland.’Ga naar eindnoot14. Intussen had ds. Budding ook niet stilgezeten. Hij had de opzieners van de gemeenten in Zeeland die het met hem eens waren wat het handhaven van de psalmen van Datheen betrof, bij zich aan huis op 4 juli 1839 te Middelburg ontboden. Daar was diaken Joh. de Jonge Jzn. van Goes ook heen geweest, zonder daarvan aan zijn eigen kerkeraad kennis te geven. Ook daarna had De Jonge de openbare godsdienstoefeningen en kerkeraads vergaderingen niet meer bij gewoond. Hij verklaarde zich niet meer met de kerkeraad te kunnen ‘verenigen’. Daarom besloot de kerkeraad op 9 juli om voortaan geen kerkdiensten bij hem aan huis te houden en hem het catechetisch onderwijs aan de kinderen niet langer toe te vertrouwen. Een jaar later (juli 1840) overwoog de classis, dat het niet langer aanging, dat De Jonge nooit meer de kerkdiensten bijwoonde en zijn ambt als diaken totaal verwaarloosde. Tegen een commissie die hem was komen opzoeken, had hij openlijk gezegd ‘Met ons geen gemeenschap te kunnen houden wegens het verzoeken om vrije uitoefeninge van onze Godsdienst aan onze aardsche koning’. Hij werd nu als diaken afgezet en als lid van de gemeente afgesneden.Ga naar eindnoot15. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De trieste ontknoping van de kwestie BuddingAan het geworstel om ds. Budding te behouden kwam een eind in de provinciale vergadering op 23 oktober 1839 in Goes bij Pieter Geense aan huis gehouden. Budding was dringend uitgenodigd, maar hij weigerde te komen. Ds. Scholte van Utrecht was er wel. Ds. Gezelle Meerburg van Almkerk - ook uitgenodigd - was er niet. In het archief van de Gereformeerde Kerk van Goes troffen we behalve de hierboven al vermelde van ds. Van Velzen nog een aantal brieven aan van landelijke voormannen van de Afscheiding, betrekking hebbend op de Budding-crisis in Zeeland in 1839. Op 30 augustus 1839 richtten ds. Scholte en G.H. Overkamp zich namens de in Dordrecht gehouden provinciale vergadering tot de gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. H.J. Budding, de eerste Chr. Afgescheiden predikant in Zeeland. Op 1 april 1836 scheidde hij zich af van de Hervormde Kerk. Hij was toen predikant te Biggekerke op Walcheren. In 1837 werd hij predikant voor alle Zeeuwse afgescheiden gemeenten. Na een conflict in 1839 werd hij door een deel van de gemeenten afgezet.
Foto: G.A. Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten in Zeeland. Ze meldden, dat ze op die vergadering de beide afgevaardigden uit Zeeland hadden ontvangen, die informatie hadden gegeven over het optreden van ds. Budding. Verscheidene broeders op de vergadering hadden persoonlijk de ‘ongestadigheden’ van ds. Budding ondervonden. Het was o zo jammer dat hij zo'n ontoelaatbare houding aannam, want velen van ‘ons’ hadden ‘veel betrekking’ op hem gekregen. Uit het rapport van de Zeeuwse afgevaardigden was echter duidelijk geworden, dat de gemeenten in Zeeland dringend hulp nodig hadden. ‘Onze raad is derhalve, dat er in Zeeland eene provintiale vergadering belegd wordt’, waarop ook één of meer predikanten moesten worden uitgenodigd. Dan zouden alle stukken nog eens ‘bedaard en ernstig’ moeten worden bestudeerd. En mocht ds. Budding in zijn verkeerde houding volharden dan moest hij geschorst worden, maar hem ook gezegd of geschreven worden ‘dat zijn verbintenis aan Zeeland nog niet wordt ontbonden’, maar hij diende wel te worden vermaand om afstand te doen van zijn ‘verkeerdheid’. Gedurende de tijd van schorsing moest men omzien naar een dominee om de gemeenten te verzorgen, maar deze niet eerder te beroepen vóórdat de schorsingsperiode was verstrekenGa naar eindnoot16.. Weinige dagen vóór de beslissende vergadering van 23 oktober 1839 richtte ds. Scholte zich tot de kerkeraad van Goes. Hij schreef dat hij bereid was de volgende week naar Goes te komen om daar de provinciale vergadering bij te wonen. ‘Ik heb heden naar Rotterdam geschreven om berigt wegens het varen der Middelburgsche boot, het beste middel naar mijn weten om te Goes te komen op de minst kostbare wijze. Zoo ik (het) wel heb vaart de boot Maandag en Woensdag van Rotterdam. Nu zou het kunnen zijn dat ik verhinderd werd om Maandag op de stoomboot te komen, dan echter hoop ik vroegtijdig genoege op de volgende te zijn, hetzij deze dingsdag of woensdag vaart. Ik verzoek derhalve dat er iemand is aan de plaats waar ik van de boot af moet gaan om mij te brengen waar ik wezen moet. Zoo ik eerst woensdag mocht kunnen komen, dan is de boot naar mijne berekening nog 's middags bij ter Goes, zoodat ik dien dag nog op de vergadering zijn kan. In dat geval zou ik de broeders raden om op de vergadering te beginnen met de particuliere zaken der gemeenten en de zaak van ds. Budding tot het laatst te bewaren. Ik heb ds. Meerburg nog eene boodschap gezonden om toch vooral niet weg te blijven. Ds. Budding is vorige week bij ons in de kerk geweest, doch is na het voorgebed weder uit de kerk gelopen en de volgende morgen vroeg vertrokken, zoodat ik ZWE niet gesproken heb, hij zal denkelijk nu in Middelburg zijn. De toestand van ZWE smart mij, omdat ik ten volle overtuigd ben dat er geen verschil in eenig punt der leer bestaat. Het is echter onmogelijk, dat ZWE zoo de gemeente geregeld kan bedienen. Wanneer wij met vleeschelijke ogen zien, dan is alles donker en het wordt hoe langer hoe donkerder; wanneer echter het oog des Geloofs mag gevestigd zijn op Hem die het Hoofd der gemeente, de overste Leidsman en Voleinder des Geloofs is, dan is alles wel. Mocht Zijn Koninglijk Woord maar meer de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige regel worden van alles wat wij denken, spreken en handelen. Eenmaal moeten allen naar dat Woord geoordeeld worden. Hier in Utrecht heeft de gemeente vrede en wordt gestigt en de gronden worden vaster. Spoedig denk ik, dat drie broeders geordend zullen worden tot de bediening des Woords en der Sacramenten, doch zij hebben alle drie reeds hunne bestemming. Van harte zou ik zien, dat in Zeeland uit het midden der gemeenten mannen verkozen werden tot het werk der bediening. Is er nog ontwikkeling der gaven en opleiding nodig, ik ben bereid om onderwijs te geven. Drie der overige leeraars, ds. van Raalte, ds. Brummelkamp en ds. De Cock geven ook onderwijs. In Overijssel zullen denkelijk spoedig twee broeders geordend worden. Groet allen die onzen Heere Jezus liefhebben in onverderfelijkheid. De genade zij met U. Gedenk in den gebede aan uwen Broeder en Voorganger in Christo. Utrecht 15 October 1839 Scholte V.D.M.’Ga naar eindnoot17.
Ds. G.F. Gezelle Meerburg uit Almkerk (N.B.) schreef de uitnodiging te hebben ontvangen om met ds. Scholte van Utrecht op de provinciale vergadering aanwezig te zijn. Maar hij wenste niet te komen, omdat hij in het houden van zo'n vergadering ‘niet veel heil’ zag; ‘hoe vraagt gij misschien: niet veel heil in eene vergadering welke belegd wordt met het kennelijk doel om vereeniging te bewerkstelligen? Ja maar broeders ... op deze wijze kan er geene vereeniging komen’. Budding en Scholte waren immers ‘vuur en water’. Budding liet zich ‘niet gemakkelijk raden, vooral niet met betrekking tot de oude psalmberijming’. En het doel van de vergadering kon alleen maar zijn ds. Budding te adviseren het zingen uit de nieuwe psalmberijming in bepaalde gemeenten toe te staan en ze dan ook zelf te gebruiken. Maar dat advies had ds. Budding niet nodig, want dat wilde hij wel. Als bewijs haalde ds. Meerburg aan, dat ds. Budding eens in Utrecht en Gorinchem had gepreekt ‘en nog niet zeer lang geleden tijdens zijn verkeer in Breda, waar ds. Budding de nieuwe psalmberijming heeft gebruikt en (gelijk mij nog deze week eene vrouw, welke aldaar in de godsdienst is tegenwoordig geweest, verhaalde) mede heeft gezongen’. Nog deze zomer had hij tegen ds. Meerburg gezegd, dat hij niemand de oude psalmberijming wilde opdringen ‘gelijk men mij wel eens verhaald had, dat zulks in Zeeland het geval was geweest, maar integendeel verhaalde hij mij, dat de voorstanders van de nieuwe psalmberijming deze wilden opdringen aan de gebruikers van de Datheensche, en zelfs nooit wilden meezingen in die vergadering waar men deze laatste altijd gebezigd had’. Maar - aldus ds. Meerburg - aangenomen dat ds. Budding een ‘gemoedelijk’ bezwaar had tegen het gebruiken van de nieuwe berijming, dat het een ‘zwakheid’ in hem was ‘om niets anders dan de Datheensche berijming te willen gebruiken, was het dan ketterij of verloochening om hem daarin ter wille te zijn, was het zonde uw Leeraar daarin te dra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen?’ ‘Immers neen’ - schrijft ds. Meerburg - vooral niet omdat ds. Budding deze berijming ‘geen goddelijkheid toeschrijft’, maar deze evenals de nieuwe berijming ‘voor een menschelijk werk houdt’. ‘En hoewel ik of de gemeente in Noord-Braband geen voorstander ben van de oude berijming’ gaat ds. Meerburg verder, als ds. Budding ‘bij ons’ was en op geen andere voorwaarde wilde preken en als er slechts psalmboeken beschikbaar waren en het (zingen) ‘ordentlijk en stichtelijk’ kon plaatsvinden dan zou hij (Meerburg) er niets op tegen hebben dat de oude berijming in de kerkdienst werd gebruikt. In Noord-Holland is een gemeente, waar ds. Scholte ook altijd uit ‘de Datheensche berijming’ laat zingen, omdat die daar altijd wordt gebruikt. Er zou in de gemeenten in Zeeland meer ‘orde en vereeniging’ zijn geweest, als men ds. Budding in zijn ‘gemoedelijke overtuiging van de oude berijming te moeten gebruiken niet hinderlijk ware geweest. En daarom geliefde broeders, is de oorzaak van scheuring en botsing in de Zeelandsche gemeenten alleen daaruit ontstaan, dat ds. Budding haar de oude psalmberijming wil opdringen?’ Daarom raadde ds. Meerburg aan om ds. Budding in zijn ‘zwakheid, maar dan toch onzondige zwakheid’ te dragen! ‘En o ... mocht mijn vrees van eene meerdere verwijdering en dadelijke scheuring uit het houden uwer vergadering niet bewaarheid worden.’ Aan het slot van zijn brief aan de provinciale vergadering schrijft ds. Meerburg nog: ‘De Zeeuwen hebben den naam van stijf op haar stuk te staan en in dat opzicht is ook ds. Budding in zijn karakter wel eenigsints een Zeeuw, en dat is goed wanneer men eenstemmig, standvastig en onbeweeglijk mag zijn in de waarheid, en (het) is ongelukkig, wanneer men tegen elkander overstaat en niets verdragen kan in zulke zaken, welke geene ketterij of godverloochening zijn. Almkerk 19 October 1839 G.F. Gezelle Meerburg’Ga naar eindnoot18.
We merken hier op: zo simplistisch als ds. Meerburg het hier voorstelde lag het niet. Hij had geen oog voor de eigengereidheid of het hyperindividualistische optreden van ds. Budding, met wie het samenwerken heel moeilijk, ja onmogelijk viel.
In de vergadering van 23 oktober 1839, in Goes gehouden, waarop ook ds. Scholte aanwezig was - werd namens zeven gemeenten in Zeeland besloten ds. Budding te ‘ontslaan’ en hem daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Deze brief was getekend door Pieter Geense (Goes), J. v.d. Luijster (Borssele), Christiaan Steketee (Nieuwdorp), A. Steketee (Baarland), J. de Jonge Mzn. (Wolphaartsdijk), J. Nieuwenhuijze (Kruiningen) en E. Moorhof (Axel). De vergadering had geoordeeld niet langer te mogen toezien, dat ds. Budding bleef weigeren in hun gemeenten te preken of de sacramenten te bedienen. Met eindeloos geduld hadden ze hem ‘gedragen’, hoewel hij zelf op niet mis te verstane wijze de band had verbroken. Er was nog een commissie bij hem geweest om te onderzoeken, of hij bij zijn standpunt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleef om niet meer in de Afgescheiden gemeenten voor te gaan, omdat deze niet meer zouden behoren bij de gereformeerde kerk. Ze wilden immers de oude psalmberijming van Datheen niet gebruiken en hadden bij de koning een aanvraag ingediend om erkend te worden. Buddings ‘onttrekking’ kon niet anders beschouwd worden als een ‘verlating van de gemeente.’ Eenparig was dan ook besloten hem af te zetten als herder en leraar.Ga naar eindnoot19. De provinciale vergadering van enkele maanden later - 26 december 1839 - keurde de afzetting van ds. Budding goed. In een zeer uitvoerig schrijven aan hem - 7 folio pagina's - ging men nog eens diep op de hele zaak in.Ga naar eindnoot20.
Op woensdag 23 oktober 1839 was dus in Goes de beslissing gevallen: ds. Budding was afgezet. Van de aanwezigheid van ds. Scholte in Goes maakte de kerkeraad een dankbaar gebruik, Scholte trouwens zelf ook. Want nu ds. Budding definitief was weggevallen, gebruikte hij - op verzoek - al zijn organisatietalent om in de Zeeuwse gemeenten zoveel mogelijk orde op zaken te stellen. Al de volgende morgen ging hij in Goes voor, bij ouderling Pieter Geense in de ‘Voorstad’ aan huis en doopte daar 10(!) kinderen. Er was er één bij van meer dan één jaar oud, het jongste was 3 maanden. Jan den Herder en Maatje Nieuwenhuise lieten twee kinderen dopen. De ouders woonden allen in Goes op Johannis de Jonge Mzn. en zijn vrouw Jaantje Lucasse na. Deze waren voor de plechtigheid uit Wolphaartsdijk gekomen. Een paar keer staat bij de doopouders vermeld, dat de moeder ‘onafgescheiden’ is, b.v. bij de doop van het zoontje Johannis van Pieter Faberij de Jonge. In dat geval trad als getuige op Johannis de Jonge Gzn. Enkele weken later - 11 november 1839 - schreef ds. Scholte op dezelfde dag vanuit Utrecht een brief aan de kerkeraad van Goes en één aan de Zeeuwse gemeenten. In de brief aan de kerkeraad deelde hij o.a. mee dat hij tijdens zijn Zeeuwse reis een zware verkoudheid had opgelopen, waardoor hij ziek was geworden. En verder: ‘Wanneer gij terugschrijft, meldt mij dan tevens eens hoe het verder met ds. Budding gegaan is en of hij nog op vrije voeten is. Zijn vader was laatstleden Zaturdag hier in de stad en had in geen zes weken tijding van hem gehad. Ik hoop, dat de Heere hem nog eens zal redden uit de strikken waarin hij verward is, want mijne ziele is aan hem verbonden, hoewel hij mij zijnen grootsten tegenstander denkt te zijn. Het is donker van rondom in de wereld en in de kerk, maar bij den Heere is licht en kracht.’ De reis naar Zeeland vice versa had hem ƒ 19,85 gekost.Ga naar eindnoot21. In de andere brief deelde hij mede, dat hij volledig instemde met het ‘ontslag’ van ds. Budding op de provinciale vergadering van 23 oktober 1839. In die vergadering had hij beloofd de ‘verlaten gemeenten’ zoveel mogelijk met raad en daad bij te staan. Uit Gods Woord had hij aangetoond, dat niemand aan de gemeente, wie hij ook mocht zijn, iets mocht opleggen dan wat de Heere beveelt of voorschrijft in zijn Woord, zoals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook aangegeven staat in artikel 32 van ‘onze gereformeerde geloofsbelijdenis.’ ‘Zal de gemeente echter in geestelijke wasdom toenemen’ dan behoort ze gebruik te maken van die instellingen en bedieningen, die de Heere in zijn Woord heeft voorgeschreven. Van plaats tot plaats moeten ‘regerende ouderlingen’ worden aangesteld en ook behoren er ‘dienaars des Goddelijken Woords’ te zijn. Maar niemand mag ‘onordelijk loopen of zich eigenwillig indringen.’ Daarom is Scholtes eerste advies aan de Zeeuwse gemeenten: ‘ziet onder u om naar mannen die door den Heere aangewezen worden door genade en gaven aan hen medegedeeld en tevens met lust aangedaan om zich onbepaald en onverdeeld in het vertrouwen op den Koning der Kerk aan de dienst van Gods huis over te geven.’ De ‘vereisten’ zijn te vinden in 1 Tim. 3 en Titus 1. Zelf had Scholte al eens gedacht aan de ouderling Moorhoff in Axel. Ook verklaarde Scholte zich bereid in Utrecht mannen op te leiden, wanneer de gemeenten de kosten van het onderhoud wilden dragen: per persoon ƒ 4,50 per week. De volgende week zouden er 2 broeders geëxamineerd en geordend worden, één in de provincie Utrecht, H.G. Klijn, en één in Zuid-Holland, C. van der Meulen. Deze bleef de komende winter in Rotterdam wonen ‘en ik zou u aanraden dezen waardigen broeder te verzoeken al uw gemeenten te helpen.’ En als broeders ook nog de hulp van ds. Scholte bleven verlangen, dan graag telkens duidelijke opgave van zaken en omstandigheden. Verder stelde Scholte aan de classis voor ‘zoo lang er geene algeheele vereeniging van alle gemeenten in Zeeland bestaat’ afgevaardigden te zenden naar de provinciale vergadering van Zuid-Holland, Utrecht en Beneden-Gelderland, die de laatste vrijdag in april in de stad Utrecht gehouden wordt. We merken hierbij terloops op, dat Scholte in 1840 nog grote invloed in Zeeland had. Hij vervolgde zijn schrijven aan de Zeeuwse gemeenten: ‘de Heere heeft ons weder een broeder geschonken ter voorbereiding voor de dienst des Evangelies; er is nog meerder uitzigt, doch de tijdelijke middelen laten mij niet toe meerdere broeders op te nemen, wanneer zij bij de geestelijke en wetenschappelijke opleiding ook tijdelijk verzorging noodig hebben; ik hoop egter dat de Koning der kerke alomme het harte zijner onderdanen van mammon zal losmaken, opdat zij met blijmoedige bijdragen de vragen zijner dienaren mogen voorkomen, gelijk in de eerste dagen des N. Testaments.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hulp van Van der MeulenIn bovenstaande brief had Scholte de Zeeuwse gemeenten dus al attent gemaakt op Van der Meulen in Middelharnis. Dominee was deze toen nog niet, maar die status zou hij enkele weken later bereiken. Want Scholte had de gemeenten in Zeeland bericht, dat op vrijdag 22 en zaterdag 23 november 1839 in een vergadering van opzieners uit Zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland, Utrecht en Beneden-Gelderland H.G. Klijn en C. van der Meulen geëxamineerd en toegelaten waren tot het predikambt. De volgende zondagmorgen had hij beiden bevestigd. Klijn was al verbonden aan de gemeente te Kockengen (Utr.) en Van der Meulen had dienst gedaan als oefenaar in Middelharnis en RotterdamGa naar eindnoot22.. We lassen hier nu eerst een paragraaf in over Van der Meulens opleiding in Utrecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opleiding Van der Meulen bij ScholteDs. Cornelius van der Meulen is eind 1838 naar Utrecht verhuisd om daar door ds. Scholte te worden opgeleid tot predikant. Hij was toen bijna 38 jaar en ouderling in de gemeente van Middelharnis. Maatschappelijk gezien had hij het toen zeker niet breed. Uit een brief aan ds. Scholte van 11 september 1838 blijkt, dat hij overwoog eerst alleen te gaan. ‘Veel kost het mij voorzeker om een zwakke vrouw en drie klijne kinderen achter te laten en vooral de opvoeding der zelve, doch hier in wensch ik verloochend te zijn.’ Zijn vrouw was 8 augustus bevallen ‘en is zeer zwak en sukkelend en heeft bijzondere toevallen gehad, zoo dat ik aan prakticijns en verlet en hulp veel schade geleden heb, doch ik hoop, dat van mijn vrugten te velde ik in staat gesteld mag worden om op een Godvrugtige weg te mogen gaan.’Ga naar eindnoot23. In de geboorteakten van zijn kinderen in Middelharnis staat als zijn beroep opgegeven resp. arbeider, commissionair en eenmaal aannemer. Het thuisfront was in orde; ook zijn vrouw was bereid offers te brengen. Met ƒ5,- huishoudgeld per week of desnoods nog iets minder zou ze tevreden zijn. ‘Mijn vrouw staat er zeer eenswillens onder’. Gelukkig verhuisden vrouw en kinderen in december 1838 mee naar Utrecht. Aan Van der Meulen zelf schreef Scholte, dat het voor een bedienaar des Woords een volstrekte noodzaak was om een grondige kennis te hebben van Gods Woord ... de gronden en regelen der Christelijke kerk ... en der tucht. Het beste dat hij op dit punt wist, was Brakels Redelijke Godsdienst, maar boven alles ging de biddende onderzoeking des Goddelijken Woords.’ Wat de kerkgeschiedenis betrof, vond hij de beste bron ‘die van Millner tot op de reformatie en van Merle d'Aubigné na de reformatie’, ‘doch beide werken zijn nog slechts gedeeltelijk in onze taal overgezet’. Hij doelde hier op Geschiedenis der Kerk van Christus door Joseph Millner, in leven Leeraar bij de Episcopalen te Huil. ‘Uit het Engelsch vertaald door M.J. Chevallier’. Het is een serie van 10 delen geworden. Van deze vertaling was in 1835 het eerste en tweede deel verschenen. In de lijst van intekenaren op deel 1 vonden we ook de naam van H.P. Scholte, predikant te Genderen, Doeveren en Gansoijen. Op deel 3 - in 1836 uitgekomen - had ds. Budding te Biggekerke ingetekend. In 1838 kwam de vertaling van het vijfde en zesde deel van de pers en in 1842 het laatste deel, het tiende, dat de Reformatie van Luther tot en met de Rijksdag van Augsburg beschreef. In zijn voorrede op het eerste deel - in 1794 verschenen - schreef Joseph Millner (1744-1797) dat hij had geconstateerd, dat de meeste kerkgeschiedenissen weinig meer wa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren dan het verhaal van dwalingen en ruzies van Christenen. In zijn boeken wilde hij de meer prettige kant van de kerkgeschiedenis naar voren halen (‘bright side of churchhistory’) en zijn beschrijving groeperen om vrome hoofdpersonen in de kerkgeschiedenis; deze waren er immers in elke eeuw geweest (real followers of Christ). Toen Joseph Millner in 1797 stierf, had hij drie delen voltooid. Zijn broer Isaäc en later ook nog John Scott hebben aan de voltooiing van de engelstalige serie gewerkt.
Scholte vervolgde: ‘Bovenal hebt gij behoefte aan het dagelijks onderwijs des H. Geestes, hetwelk gepaard met de strijd en aanvechting van zonde, wereld en duivel het beste onderwijs is om bekwaam te worden tot de bediening des Evangeliums.’ In een brief van 19 september 1838Ga naar eindnoot24. vernam Van der Meulen van Scholte ‘... welligt is er eene weg geopend dat gij met uw huisgezin alhier kondet koomen, daar wij denkelijk eene zeer geschikte wooning voor u zullen hebben. Ik hoor nog deze week rapport en zou gaarne zien, dat gij vrijdagavond of Zaturdag te Dordrecht waart om mondeling met u te spreken. Ik moet Zaturdag te Dordrecht voor de regtbank en Maandagmorgen vroeg naar den Haag. Zie dus als gij eenigsints kunt om te Dordrecht te komen. Groet uwe vrouw en alle de broeders hartelijk van mij. De Heere zij u nabij en goed. P.S. Welligt komt broeder Baaij ook nog deze winter’ (om de opleiding bij Scholte te volgen). We zien hier hoe druk ds. Scholte het had. Hij moest voor de ene rechtbank na de andere verschijnen en was zeer bezet met het regelen van het kerkelijk leven in de vele vacante gemeenten in ‘zijn’ rayon, vooral in de provincies Utrecht en Zuid-Holland. Later kwam Zeeland daar nog bij. We kunnen hier nu niet uitweiden over Van der Meulens studietijd bij ds. Scholte in UtrechtGa naar eindnoot25.. Alleen nog dit: het gezin Van der Meulen had twee kostgangers in huis, twee studenten, namelijk Wijnand Gardenier (later dominee in Wolphaartsdijk geworden) en Jacob Maasdam (colporteur geworden)Ga naar eindnoot26.. Van der Meulens vrouw leefde met haar man mee. ‘Zij had ook haar zorgen voor tafel en kleederkast, ook al die zorg en die voorvallen die er verbonden zijn aan het wonen met drie gezonde en woelige kinderen in een bovenkamer.’Ga naar eindnoot27. Keren we nu nog even terug naar Van der Meulens omstreden examen - want omstreden was het - en naar de pogingen van de Zeeuwse kerken hem naar hun provincie te halen. Op 16 januari 1840 stuurde de provinciale corespondent P. Geense uit Goes aan ds. Scholte in Utrecht een samenvatting van het verhandelde op de classisvergadering van 8 januari 1840 ‘ten blijke van onze betrekkingen die wij op U.E. gekregen hebben en (van) onderlinge gemeenschap, die wij wenschen met U.E. te onderhouden.’ Na het wegvallen van ds. Budding was ds. Scholte dus de raadgevende figuur voor de Afgescheiden kerken in Zeeland geworden. Tevens deelde Geense mee, dat de classis had besloten ds. Van der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meulen schriftelijk te verzoeken de Zeeuwse gemeenten tijdelijk (‘enige tijd’) te komen helpen door er te preken en de sacramenten te bedienen. De om hulp zoekende blik had zich dus op Van der Meulen gericht. Ongetwijfeld klonk het de broeders als muziek in de oren, toen schipper Andries Steketee, ouderling te Baarland, vanuit Rotterdam schreef, dat hij daar de afgelopen zondag ‘met veel zegen en tot genoegen’ Van der Meulen had gehoord en dat deze zich bereid had verklaard eventueel over drie weken met de stoomboot naar Goes te komen. ‘Broeders,’ aldus eindigde Steketee zijn brief ‘mogt hij met een vollen zegen des Evangeliums tot ons overkomen tot uitbreiding van Gods kerk en tot heeling der scheure.’ Ja die scheuring door het optreden van ds. Budding ontstaan, deed nog veel pijn. Er kwam echter een kink in de kabel. Dit blijkt uit een schrijven van Pieter Geense van 20 maart 1840, namens de kerkeraad van Goes gericht aan ds. C. van der Meulen, op dat moment in Rotterdam, waar hij de Afgescheiden gemeenten in combinatie met die van Middelharnis enige tijd heeft gediend. ‘Bij geruchte’ had de kerkeraad van Goes gehoord, dat Van der Meulen donderdag 19 maart naar Goes zou komen. Ze waren nog met een rijtuig bij het veer geweest om hem af te halen, maar tevergeefs. Geense had echter een nog belangrijker mededeling. Uit de Zeeuwse gemeenten Axel en Middelburg waren bezwaren binnengekomen tegen de manier, waarop het examen van Van der Meulen was afgenomen en zijn ‘ordening’ had plaatsgevonden. Weliswaar bestond er in Goes geen argwaan tegen zijn rechtzinnigheid of zuiverheid in de leer om de eenvoudige reden, dat ze hem nooit gehoord of gezien hadden. Maar omdat er in Nederland, ook in Zeeland, jammerlijk scheuringen en twisten en veel verdeeldheid vielen te constateren, zou het toch goed zijn om alles te weren, wat daartoe aanleiding kon geven. En daarom verzocht de kerkeraad van Goes aan Van der Meulen zijn reis naar Zeeland tot nader bericht uit te stellen.Ga naar eindnoot28. Tien dagen later antwoordde ds. Van der Meulen vanuit Rotterdam, dat hij kennis had genomen van het advies om ‘mijn overkomst uit te stellen.’ Maar de broeders wisten toch wel, dat hij zich op geen enkele manier aan de Zeeuwse gemeenten had willen opdringen. ‘Ik heb altijd wagtende uitgezien naar een wenk der Goddelijke voorzienigheid.’ Hij was een jaar lang bij ds. Scholte in Utrecht opgeleid en het onderzoek was ‘uitgebreid en scherp’ geweest. Maar hij had ook wel begrip voor de moeilijke positie waarin Goes verkeerde; daarom hoopte hij, dat ze naar een ander zouden omzien. Van der Meulen typeerde zijn examen als ‘uitgebreid en scherp’. Ja, maar - merken we op - dat was het punt niet waarom het ging. Ds. Scholte had - zich weer eens niets aantrekkend van besluiten van meerdere vergaderingen - geheel op eigen houtje gehandeld. We tonen dit nu aan met een brief van ds. H. de Cock aan de kerkeraad van Goes, geschreven en gedateerd Groningen, 16 april 1840. Terloops merken we hier op, dat in het archief van de Gereformeerde Kerk van Goes ook brieven uit die tijd berusten, door de predikanten Scholte, Brummelkamp, Gezelle Meerburg en Van Velzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de provinciale correspondent en Goese ouderling Pieter Geense geschreven. Hier volgt nu de brief van ds. De Cock: ‘Doordien ik bij het ontvangen van UEw's brief van huis was en door tusschenkomende omstandigheden, beantwoord ik uwen brief Broeder misschien een weinig later als gij gewenscht en verlangd had wel. Verblijd heb ik mij over UEd's welstand en die der uwen, maar bedroefd over den toestand bij u in Zeeland, die ik ten deele wist. Ik heb Ds. Budding hetzelfde geraden en had ik dit voorjaar wegens mijne gezondheid en de gelegenheid bij u kunnen komen, dan had ik het gaarne gedaan om te zien of de zaken daar niet te herstellen waren, gelijk ik daaromtrent nog wel hoop had. Hier in onze Provintie en de Provintie Drenthe moet ik zeggen houdt de Heere nog gedurig de Gemeenten staande en breidt die uit, hier minder, daar meerder; en schier overal zijn de vijanden (wij een weinig het woord des Heeren in het oog houdende: weest voorzigtig als de slangen en opregt gelijk de duiven) moede geworden en laten zij ons gelijk ten dage van Gemaliël geworden meestal. Enkele reizen echter komt de vijand nog wel uit zijn hol en herinnert ons dat wij nog onder het kruis zijn. Wat uwe vrees Broeder aangaat, die u somtijds bekruipt, dat het ons nog zou gaan gelijk weleer de Labadisten, hiervoor hebben wij wel van onze zijde ons te wagten, dat wij geen zuivere en volmaakte kerkstaat wenschen op te richten, en dat wij in belijdenis en tucht niet verder gaan dan de Apostelen deden; maar aan de andere zijde hebben wij een andere grond voor onze scheiding als zij voor de hunne. Wij verlaten niet gelijk zij eene kerk, waarin hier en daar eenige gebreken zijn, maar evenals onze vaderen verlaten wij eene kerk die de waarheid verlaten heeft en waarin de waarheid niet kan gehandhaafd worden, schoon zoowel nu als toen in die kerk nog leden en leeraars zijn, die, uit blindheid op vreze der Joden, daar in Babel nog gevangen zitten. Wat UEd aanvraag aangaat eindelijk, Broeder, gij zelf kunt over die zending zoowel oordelen als ik. Op de provinciale vergadering te Utrecht was besloten, dat tot het afnemen van zulk een examen de provinciale vergadering zou samengeroepen worden en alle de leeraars uitgenoodigd. Maar in plaats daarvan heeft ds. Scholte, die zelf het onderwijs gegeven had, alléén geëxamineerd, misschien één of twee predikanten verzocht hebbende, die niet gekomen zijn, maar nalatende (ingaande) tegen het besluit der provinciale vergadering in plaats daarvan slegts de kerkenraad nemende, en in plaats van alle leeraars kennis te geven of te verzoeken, slegts één of twee waarvan geen gekomen zijn. Hiertegen is de kerkeraad van Amsterdam opgekomen. Ook de Provinciale Vergadering van Vriesland en schoon ik hierin niet regtstreeks geprotesteerd heb, ook sommige van die omstandigheden niet wetende langen tijd, zoo acht ik het toch nuttig en goed dat dit eerst op eene wettige wijze uitgemaakt worde en op eene Synode beslist. Zulke omstandigheden worden er altijd geboren wanneer ieder zich op zijne wijze op Gods Woord beroept en zich aan Kerkvergaderingen zooveel stoort | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als hij wil. Mogt het de Heere behagen dat hij ons nog eens dat voorregt mogt schenken dat wij Sijnodaal vereenigd mogten worden en de wijze van kerkregeering onzer vaderen zoowel volgen als hun leere op Gods Woord gegrond en over het geheel vreedzame gemoederen om ons naar het oordeel der Broederen te voegen in middelmatige zaken, ieder niet het zijne zoekende en het zijne drijvende.’ Tot zover ds. De Cock, die we hier ten voeten uit hebben. Hij had gelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Examen Van der Meulen en Klijn in 1839Laten we de feiten van het examen van Van der Meulen en Klijn eens op een rijtje zetten. Het examen was gehouden in een vergadering van de kerkeraad (!) op vrijdag 22 en zaterdag 23 november 1839. Wel was de vergadering bijgewoond door kerkeraadsleden uit de classis van 's Gravenhage, uit Dordrecht, Langerak en Zaltbommel. Er waren drie predikanten uitgenodigd om eventueel met ds. Scholte te examineren. Maar ds. Van Raalte had geschreven door ‘bezigheden’ verhinderd te zijn en ds. Brummelkamp wegens verhuisdrukte. Ds. Gezelle Meerburg had niets van zich laten horen. En zo was ds. Scholte als enige examinator opgetreden. De meeste van de gestelde vragen zijn bewaard gebleven. De eerste dag duurde het examen met een ruime pauze tot twee uur in de nacht; de tweede dag moesten de examinandi een preek houden over een opgegeven tekst. Het examen verliep positief en de volgende dag, zondag 24 november 1839, werden beide geslaagde studenten geordend. Het was dus geen wonder dat tegen de bij het afnemen van het examen gevolgde procedure protesten binnenkwamen. Die van twee Zeeuwse gemeenten hebben we al genoemd. Ook Amsterdam was van oordeel, dat niet gehandeld was volgens de geldende kerkelijke afspraken.Ga naar eindnoot29. Ds. A.C. van Raalte gaf aan ‘de classikale broeders van Middelburg’ zijn (slap) oordeel, gedateerd Ommen 24 april 1840. Hoewel hij het beter had gevonden als het examen en de ordening van H.G. Klijn en C. van der Meulen op een provinciale vergadering had plaats gevonden, met medewerking van enkele predikanten, wilde hij toch de beide geëxamineerden erkennen. Ze waren immers beiden door een wettige gemeente geroepen en in aanwezigheid van vele getuigen ‘onderzocht’. Erkende men hen niet, dan was dat een slag in het gezicht van een gemeente van J.Christus. Wat Zeeland betreft, kon Geense op 7 mei 1840 aan ds. Van der Meulen in Middelharnis melden, dat als gevolg van de op 24/25 april 1840 in Utrecht gehouden provinciale vergadering er geen enkele Zeeuwse gemeente meer was, die nog bezwaren had tegen zijn komst naar Zeeland om daar als wettig dominee het nodige dienstwerk te verrichten. Nu stond niets meer Van der Meulens reis naar Zuid-Beveland in de weg en op woensdagmiddag 10 juni 1840 arriveerde hij tot grote blijdschap van de gemeente in Goes. Helaas geven de kerkeraadsnotulen uit die jaren slechts een zuinige samenvatting van het in de vergaderingen behandeldeGa naar eindnoot30., maar we komen toch - ook via brieven - aan de weet, dat er dadelijk voor de volgende dagen een planning werd gemaakt. Natuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk wilden de broeders zoveel mogelijk van Van der Meulens tijdelijk verblijf in Zeeland profiteren. De volgende avond al preekte hij bij ouderling Laurusse in de Wijngaardstraat over 1 Cor. 3:11: ‘Want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is hetwelk is Jezus Christus.’ Omdat de gemeente nog geen kerkgebouw bezat en in 4 groepen bij particulieren aan huis samenkwam, kregen de bezoekers van die avonddienst het vriendelijk verzoek de komende dag niet te verschijnen om andere gemeenteleden ook een kans te geven ds. Van der Meulen te beluisteren. Die volgende vrijdagavond legden bij Geense thuis aan de Poelweg drie personen in het openbaar belijdenis van hun geloof af en werden niet minder dan zes kinderen gedoopt. Van vier woonden de ouders in Goes en van de overige twee resp. in 's Gravenpolder (vader Hubregt Boogaard) en in 's Heer Abtskerke (vader Jan Zwemer). Twee dagen later - zondag 14 juni 1840 - kwam ds. Van der Meulen in Goes opnieuw in actie. En hoe! Hij preekte die zondag drie keer in de schuur van Marinus de Dreu, de 52-jarige hovenier aan de Westsingel. Er waren telkens ‘buitengewoon vele menschen in de schuur’. Blijkbaar werd nu de getalsgrens van 20 bezoekers niet meer in acht genomen. 's Morgens preekte ds. Van der Meulen over Joh. 9:35, 's middags behandelde hij zondag 23 van de catechismus (over de rechtvaardiging) en 's avonds was de tekst 1 Joh. 2:28Ga naar eindnoot31.. 's Middags was er nog een kindje gedooptGa naar eindnoot32.. De collecten waren ook niet mis: ƒ 35,5½ voor de armen en ƒ 23,75 voor de eredienst. Maar in alle drie bijeenkomsten had ook de politie zich laten zien! Want het spreekt vanzelf, dat de komst van ds. Van der Meulen niet onopgemerkt was gebleven. De ‘knikkers’ - scheldnaam voor de Afgescheidenen in Zeeland - begonnen weer! De samenkomsten in de schuur van De Dreu kwamen dan ook voor de rechtbank. Op 15 augustus 1840 viel het vonnis. Hierover rapporteerde de kerkeraad van Goes in september 1840 aan ds. Van der Meulen. Er waren drie processen-verbaal wegens de prediking op 14 juni 1840 in de schuur van De Dreu, waarin ds. Van der Meulen ‘voorkwam als chef’, M. de Dreu als inzamelaar van penningen en Janis de Dreu, als een gedeelte van zijn woning afgestaan hebbende en P. Geense als koster, omdat hij het doopbekken bij de bediening van de doop zou hebben vastgehouden, wat onwaar was. M. de Dreu werd beboet met ƒ 200,- wegens een dubbele overtreding (art. 291 en 293), Van der Meulen kreeg ƒ 100,-, Janis de Dreu, de vader van Marinus, werd bij gebrek aan bewijs vrijgesproken. Samen dus ƒ 300,- boete, plus nog ƒ 2,52 proceskosten ‘hetwelk wij op 3 September betaald hebben’. Dat moest wel, want twee dagen eerder was er van de kant van de indirecte belastingen te Goes een aanschrijving met kwitantie gekomen om het verschuldigde bedrag binnen 3 dagen te betalen op straffe van strenge gijzeling.Ga naar eindnoot33. De kerkeraad had al eerder besloten die gelden te betalen uit een soort ‘boetenfonds’, gevormd uit de opbrengsten van de collecten in de weekdiensten en de jaarlijkse inschrijving van leden van de gemeente. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ErkenningToen niet lang na de troonsbestijging van koning Willem II op 7 oktober 1840 op diens initiatief het strakke en strenge beleid t.a.v. de zogenaamde separatisten veel soepeler werd, de vervolgingen ophielden en vrijwel overal ongehinderd kerkdiensten konden worden belegd, betekende dat voor het kerkelijk leven van de Afgescheidenen een grote verruiming en vele zorgen minder. Ds. Scholte schreef vanuit Utrecht - waar zijn gemeente op verzoek al begin februari 1839 was erkend - dat hij graag de Afgescheidenen in Zeeland met raad en daad wilde bij staan. Van ouderling Steketee had hij gehoord ‘dat de Godsdienstvrijheid aanvankelijk in Zeeland begint aan te breken’. Hij voelde zich nu eind juli 1840 gedrongen hierover zijn gedachten aan de Zeeuwse gemeenten mee te delenGa naar eindnoot34. want hij zag ook een gevaar aan die ‘vrijheid’. In de eerste plaats wekte hij op tot dank aan de Heere, ‘dat Hij eenige ruimte geeft in dit land onzer vreemdelingschap’. Vervolgens raadde hij aan nu dubbel waakzaam te zijn. ‘Wat het inwendige der gemeente betreft, in de ruimte heeft het vleesch des te meer aanleidinge om zich te verheffen’ en aan dat gevaar stonden ook de Zeeuwen bloot. Ze moesten vooral geen verwijten doen aan hen, die nog tegen het aanvragen van erkenning bij de koning waren, maar integendeel door ‘des te meer naauwere verbintenis aan den Heere en aan zijn Woord’ tonen, ‘dat uwe vrijheid niet vleeschelijk is, maar u van God geschonken is, en door u wordt aangewend om des te ongehinderder te wandelen in den beproefden weg van zijne getuigenissen’. Dubbele waakzaamheid was nodig: ‘wat uw eigene gemeente betreft door toe te zien wie gij als lidmaten opneemt. Want bij het opheffen der vervolging en een erkenning in de wereld is het gemakkelijk om zich met de gemeente te vereenigen. Bedenk dat de band der vereeniging voor Gods gemeente op aarde het geloof is en geen uiterlijke fsamenvoeginge in eene leer.’ Er diende gewaakt te worden ‘tegen indringen in de bedieninge des Woords’ nu voorgangers geen boeten meer hadden te vrezen en er nog maar weinig predikanten waren. Ook was er in de onderlinge omgang ‘behoedzaamheid’ nodig. ‘Dat er geene bittere wortels opwaarts spruiten en beroerte maken.’ Voor de ‘uitwendige zaken’ in de gemeente was natuurlijk ‘bestuur’ nodig. Scholte verklaarde zich bereid op dat punt zijn adviezen te geven. Binnenkort hoopte hij naar Zeeland te komen om daar het Woord te bedienen en eventuele gemeentelijke zaken te bespreken. ‘Denk vooral geduurig aan Hebr. 12:1 en 2. Want wanneer de overste leidsman uit het oog verloren wordt, dan kunnen de zaken niet goed gaan. Maar met het oog des geloofs op hem, kan er hoop zijn op waarachtige reformatie. Van harte wensche ik dat het mij nooit zal berouwen mij met Zeeland te hebben ingelaten; gij weet het broeders, mijne regel en wet is Gods Woord. Zo vele(n) als er na(naar) dien regel wandelen, over die zal zijn vrede en barmhartigheid en over het Israël Gods.’ Als er de eerstkomende zondag geen predikant kon zijn, dan verzocht hij zijn preek ‘Het koninglijk besluit’ voor te lezen en de volgende zondag ‘Waarschouwinge tegen geveinsdheid in de Godsdienst.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de classisvergadering van 7 oktober 1840 was besloten twee broeders naar de nieuwe koning Willem II te zenden om hem een rekest aan te bieden, waarin o.m. stond, welke vergeefse pogingen waren aangewend om door de regering als zelfstandige gemeente te worden erkend. Maar nadat het rekest al was opgesteld en de broeders waren aangewezen om het de koning te overhandigen, was er een brief van ds. Scholte uit Utrecht binnengekomen. Hierin berichtte hij, dat hij namens de prov. vergadering in Dordrecht gehouden, met nog enkele andere broeders bij de koning op audiëntie was geweest en dat de koning hem gevraagd had schriftelijk opgave te doen van de ‘staat en toestand der gemeenten’. Nu stelde ds. Scholte voor de vragen samen met alle Zeeuwse gemeenten ‘die met elkaar in kerkelijke vereniging leven’, te beantwoorden. Van zijn kant wilde hij er graag aan meewerken, dat de Heere onze God ‘vrijelijk kan gediend worden in het land onzer inwoning.’ Maar, ‘onze aardsche Koning, geheel onbekend met de staat der zaken betrekkelijk de Afgescheidenen, heeft getrouwe inligting noodig en is bereid om die te ontvangen’. Scholte zelf had de koning beloofd die inlichtingen te zullen verstrekken. Met dat doel had hij alle Afgescheiden gemeenten in de provincies Utrecht, Zuid-Holland, Noord-Holland, Zeeland en Beneden-Gelderland - die hij kerkelijk min of meer verzorgde - aangeschreven hem over hun situatie te informeren. Het resultaat daarvan zond hij in een ‘Verslag’ gedateerd 5 januari 1841 naar Den Haag. Het is voor ons uiterst leerzaam. Uiteraard beperken we ons tot Zeeland. De correspondent P. Geense had hem - wat Goes betreft - de volgende inlichtingen verstrekt.Ga naar eindnoot35. De Afgescheiden gemeente van Goes 201 zielen (91 bel.l.). In dat aantal waren begrepen Kloetinge met 9 bel.l., 's Heer Abtskerke met 1 bel.l., Wissenkerke (10 zielen, van wie 2 bel.l.), Colijnsplaat, 6 zielen (4 bel.l.). De laatste twee dorpjes lagen op Noord-Beveland. Er waren 4 ouderlingen, resp. Hendrik Zwieter, Johannis de Jonge Gz., Pieter Geense en Lauwerus Lauwerusse. En 3 diakenen, namelijk Johan Frederik van Anrooij, Johannis Hoogesteger en Marinus Johannis Clement, allen wonende in de stad Goes. Een kerkgebouw was er nog niet, maar er bestonden wel mogelijkheden om de beschikking over zo'n gebouw te krijgen. Voorlopig werden de godsdienstoefeningen gehouden bij Hendrik Zwieter, Johannis de Jonge Gzn. en L. Lauwerusse aan huis. De armen werden behoorlijk verzorgd en bedeeld zonder enige hulp van andere gemeenten. Er was een armenkas en een kerkekas. Eenmaal per week werd er een kerkeraadsvergadering gehouden en ‘van het noodzakelijke’ aantekeningen gehouden. De gemeente was bereid om het kerkelijk reglement, waarop reeds andere gemeenten in de burgerlijke maatschappij waren erkend, over te nemen. Op 30 april 1839 had de gemeente een verzoekschrift aan de koning verzonden, getekend door 77 personen, maar in dat jaar geen antwoord ontvangen. Op 3 januari 1840 was een nieuw verzoekschrift naar de koning gegaan, waarop B en W van Goes hadden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De voormalige Gereformeerde kerk van Goes in de Wijngaardstraat. In 1841 kochten de Chr. Afgescheidenen de voormalige zeepziederij ‘De Weerelt’ en richtten die in als kerkgebouw. Op de foto is de gevel afgebeeld, zoals die na de verbouwing in 1871/1872 tot stand kwam. Na de ingebruikname van een nieuw kerkgebouw in 1930 werd er in de oude kerk een garagebedrijf gevestigd, dat in 1944 door zich terugtrekkende Duitsers (voor de Canadezen) werd vernield.
Foto: G.A. Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevraagd, welke waarborgen konden gegeven worden voor het onderhoud van de armen en het instandhouden van de eredienst. Om kort te gaan, op 21 januari 1841 is de erkenning bij K.B. no. 154 afgekomen. Terloops merken we hier op, dat op diezelfde datum ook voor Axel en Neuzen (Terneuzen) een dergelijk verblijdend besluit werd getekend. Trouwens voor nog een serie gemeenten in het landGa naar eindnoot36.. In Goes zouden de Afgescheidenen hun kerkdiensten houden in de woning van Laurus Laurusse in de Wijngaardstraat, wijk A no. 168 en in de woning van Jan Brouwer, wijk D no. 29. Beiden zijn voor ons bekende personen, de huurkoetsier Laurusse en schipper Jan Brouwer, die al veel voor de Afgescheidenen hadden gedaan. Toen de erkenning zo lang op zich had laten wachten, hadden de broeders gerappelleerd en er op gewezen dat het toch onrechtvaardig was, dat die maar niet afkwam. Ze baseerden hun mening o.a. op de volgende argumenten: De Utrechtse gemeente had op 31 december 1838 haar verzoek ingeleverd en was al de 14e februari 1839 toegelaten. Aan het aantal ondertekenaars kon het niet liggen, want in Goes hadden 77 personen hun naam gezet en in Utrecht slechts 52. Bovendien waren de Goese ondertekenaars vermogend genoeg om zelf hun eredienst en armen te onderhouden. Hun ‘gegoedheid’ was immers voldoende bekend, want ieder kon weten, ‘dat zij van ouders en voorouders af behoorden onder de gezetene burgers hunner stad, en mitsdien geene parvenu's wier vermogens of bezittingen onbekend waren, maar bovendien kenbaar uit de publieke registers van eigendommen.’Ga naar eindnoot37. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KerkgebouwTerwijl men nog naar de te verwachten erkenning uitzag, had de kerkeraad al eens omgezien naar een geschikt gebouw voor het houden van de kerkdiensten. Want het telkens in een woonhuis vergaderen bracht wel zijn eigenaardige bezwaren met zich mee. Het oog viel op de zeepziederij ‘De Weerelt’ in de Wijngaardstraat. Voor ƒ 6500,- werd het gekocht, welke som door enige kapitaalkrachtige leden werd bijeengebracht tegen 5% rente. Uiteraard vergde de inrichting nog enige tijd, maar op donderdag 25 februari 1841 was het gebouw voor gebruik gereed. Dit was mogelijk omdat de burgerlijke overheid al dadelijk toestemming had gegeven om met vertimmeringen te beginnen. Het benedengedeelte van een graanpakhuis, dät naast de zeepziederij stond, had men erbij getrokken. We mogen aannemen, dat de bovenverdieping daarvan voor pastorie was bestemd. Want in het KB van 2 augustus 1841, no. 28 lezen we, dat ‘aan de gemeente vergund (werd) hare Godsdienstoefeningen te houden in de gebouwen staande en gelegen te Goes in de Wijngaardstraat, wijk A no. 169 en 170 zoodra zij dezelve tot kerk en leer aars woning hebben ingerigt.’ Terloops merken we nog op, dat ouderling Laurus Laurusse aan de andere kant naast de kerk woonde (no. 169). En zo kon op donderdagavond 25 februari 1841 de Chr. Afgescheiden gemeente van Goes voor het eerst in gemeenschappelijke kerkdiensten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samenkomen en hoefde men dat niet meer te doen met al of niet aparte groepen in woningen van particulieren. De nieuwe kerk werd in gebruik genomen in een dienst, geleid door ouderling J. de Jonge Gzn., wiens beurt het was om de gemeente in een leesdienst voor te gaan. Eerst las hij psalm 102, een gebed voor Sion, waarin het o.m. gaat over de verlossing uit de gevangenschap van Babel en de herbouw van de tempel in de stad Jeruzalem. Daarna liet hij zingen ps. 126:1 en 2 met resp. de beginregels‘Wanneer de Heer uit 's vijands macht 't gevangen Sion wederbracht’ en ‘God heeft bij ons wat groots verricht; Hij zelf heeft onze druk verlicht’. De ouderen kennen die psalmregels nog wel. Wat zal de gemeentezang in dat avonduur blij en toch met enigszins klagende ondertoon hebben geklonken. Er was immers zoveel aan voorafgegaan. De te lezen preek was van Ebenezer Erskine en handelde over Amos 9:11: ‘Te dien dage zal ik de vervallen hut van David weder oprichten, en Ik zal hare reten toemuren en wat aan haar is afgebroken weder oprichten en haar bouwen als in de dagen vanouds.’ De tussenzang was ps. 126:3: ‘die hier bedrukt met tranen zaait, zal juichen als hij vruchten maait.’ Vóór het nagebed werd gezongen ps. 123:1: ‘Ik hef tot u, die in de hemel zit, mijn ogen op en bid,’ terwijl de slotzang weer was uit psalm 102 de verzen 7 en 8. De diensten van zondag 28 februari 1841 waren de eerste van een lange serie zondagse kerkdiensten, die in de nog nieuwe kerk ononderbroken met grote regelmaat zouden worden gehouden. Die 28e februari leidde ouderling H. Zwieter 's morgens de dienst en las een preek voor over psalm 48:2: ‘De Heere is groot en zeer te prijzen in de stad onzes Gods op den berg zijner heiligheid’. 's Middags en 's avonds was het weer de beurt van ouderling J. de Jonge Gz. ‘Vooral des avonds waren er veel menschen tegenwoordig.’ Had de Afgescheiden gemeente van Goes dus op 25 februari 1841 een eigen kerkgebouw in de Wijngaardstraat gekregen, het zou niet lang meer duren of ze mocht zich ook verheugen in het bezit van een eigen dominee: ds. Cornelius van der Meulen, overgekomen uit Middelharnis. Over hem en de voorgeschiedenis van zijn komst nu in het volgende hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Ds. C. van der Meulen 1841-'47We komen nog even terug op de onvrede, die hier en daar heerste over de manier, waarop Van der Meulen tot predikant was toegelaten. Zijn examen zou immers niet helemaal volgens de regels zijn verlopen. Maar die afkeuring verdween in december 1840 geheel en dat was in sterke mate de verdienste van Van der Meulen zelf. Op 11 december 1840 schreef hij vanuit Middelharnis aan ouderling P. Geense te Goes dat hij tot zijn spijt slechts de laatste dagen van de synode van Amsterdam (1840) had meegemaakt. Hij voelde het als zijn verplichting om mee te werken aan rust en vrede in Gods kerk. ‘Want wie die Sion bemint zal niet treurig en bedroefd zijn, als hij ziet, dat twist, haat en wrok heerschende zouden worden. Wanneer men elkander verbijt en vereet ... dan worden de gemeenten verwoest en verstrooid.’ Hij was in Amsterdam op de synode ‘minzaam’ ontvangen en had zijn ‘zaken opregt blank en blood’ gelegd en aangeboden om ‘in alles onderzogt te worden of ik dwalingen koesterde.’ Het verslag van de synode van AmsterdamGa naar eindnoot1. vermeldt nog, dat de gemeente van Rotterdam hem had verzocht de synode bij te wonen. Nadat alle synodeleden in de gelegenheid waren gesteld hem te ondervragen en hij ook verklaard had de Dordtse kerkorde ‘van harte’ aan te nemen, was hij - nu weer volgens zijn brief - door allen ‘broederlijk en hartelijk erkend’. Hem werd verzocht deze zitting te sluiten. Hij liet zingen ps. 119:14, ‘Och, dat ik klaar en onderscheiden zag, hoe 'k mij naar uw bevelen moet gedragen’ en ging voor in dankgebed, waarna ds. De Cock nog opgaf te zingen ps. 133:3 met de beginregel: ‘Waar liefde woont, gebiedt de Heer de zegen.’ Aan het slot schreef hij nog: ‘Hoe of het met ds. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scholte is, weet ik nu op dit oogenblik niet. Ik vrees, dat hij niet zal toestemmen. Het zijn twee strijdige karakters tegen elkander.’ (Scholte-Van Velzen)Ga naar eindnoot2. Elf dagen later (22 december 1840) beantwoordde Pieter Geense Van der Meulens brief. De Goese ouderling was blij, omdat na het onderzoek op de synode ‘alle voorgewende bezwaren van sommigen (tegen Van der Meulen) noodwendig moeten wegvallen’. Maar met ds. Budding zat het nog lang niet goed. Geense was hem gaan opzoeken om de groeten van Van der Meulens vrouw over te brengen, maar hij was maar half welkom geweest. Budding had blijkbaar een twistgierige bui, in elk geval er was niets met hem te beginnen. ‘Met innig mededogen moeten wij hem beschouwen, biddende dat het den Heere moge behagen hem door genade te regt te brengen.’ Het is bekend genoeg, dat ds. Scholte door de synode van Amsterdam, van 17 november tot 3 december 1840 aldaar gehouden, is geschorst. Aan de gemeenten in Zeeland vroeg hij nu of ze die schorsing rechtvaardig vonden. Dit schrijven van 13 december 1840 is bewaard geblevenGa naar eindnoot3.. We citeren er enkele passages uit: ‘Gisteren heb ik alhier ontvangen ds. De Cock, predikant te Groningen, ds. Ledeboer, predikant te Benthuizen en Haan, ouderling te Hilversum, die mij gezegd hebben eene commissie te zijn van eene vergadering te Amsterdam gehouden, welke vergadering genoemd wordt algemeene Synode hoewel de Provinciën Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Braband en beneden Gelderland aldaar niet vertegenwoordigd zijn. De vergadering zal hare handelingen door den druk bekend maken en ik schort dus mijn oordeel over die handelingen op tot ik dezelve zal gelezen hebben. Bovengenoemde commissie heeft mij de vordering gedaan om hetgene ik aangaande ds. Van Velzen gezegd had als laster te herroepen, om te bekennen dat ik een scheurmaker ben van Gods Gemeente te Amsterdam, en ook door het toelaten van ds. Duin om voor mij te prediken, en om mij met de Dordtsche kerkordening te vereenigen, zoo als die nu is aangenomen. Daar ik tot nog toe niet overtuigd ben gelasterd te hebben of scheuring te hebben bewerkt van Gods Gemeente, zoo kan ik deze verklaring niet opregt geven, terwijl ik in het stuk der kerkorde niemand wil dwingen, maar ook zelf niet wensch gedwongen te worden om blindelings iets aan te nemen. Nu heeft de commissie gezegd, dat ik mij onthouden moet van de bediening des Evangeliums. Ik heb haar verklaard, dat, daar ik mijne bediening niet van menschen ontvangen heb, ik dezelve ook niet om de menschen vermogt na te laten; doch dat ik mij nergens zou zoeken in te dringen in de Afgescheidene Gemeente, waar dezelve instemde met de schorsing, door de Amsterdamsche vergadering uitgesproken. Om nu duidelijkheid en wetenschap te hebben aangaande mijne kerkelijke betrekking heb ik het nodig geoordeeld om alle gemeenten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmede ik tot hiertoe in kerkelijke betrekking sta, de vraag voor te leggen: Of de gemeente van oordeel is om de vergadering te Amsterdam, waarop onze Provincie niet vertegenwoordigd is, waar ik niet ter verantwoording geroepen ben, eene kerkelijke regtsmagt over onze Provinciën toe te kennen en zich alzoo te onderwerpen aan derzelver uitspraak, en ten gevolge daarvan mij te beschouwen als geschorst in de bediening in de afgescheidene Gemeente? Zo dat het geval is, dan wensch ik mij in ulieder midden voortaan van die bediening te onthouden, dewijl ik mij in geen geval wensch in te dringen in eenige Gemeente in wier conscientie ik geen getuigenis heb van mijne bediening. Ik verzoek dat niemand op eenige wijze ten mijnen voordeele worde overgehaald, dewijl zulks toch door den Heere niet kan gezegend worden, en eene nadere beproeving van eene andere zijde, de zoodanigen toch spoedig zou doen omkeeren. Ik zal vooreerst in de zaak de stemming der meerderheid volgen wat elke Gemeente betreft, en hoop spoedig in de gelegenheid te zijn om mij over alle zaken duidelijk in het openbaar te verklaren en daardoor het stilzwijgen afbreken, hetwelk ik tot hiertoe in de zaken betrekkelijk ds. Van Velzen gehouden heb. Van harte wensch ik de Gemeente toe een biddend hart, een aan des Heeren woord onderworpen gemoed. Ik verwacht genade te ontfangen, om niet te trachten mijn persoon in het oog der menschen te redden ten koste van den wezenlijken en geestelijken welstand en wasdom der Gemeente Gods op aarde. Ik vertrouw dat de Koning der Kerk gewisselijk zorgen zal, dat alle dingen mede werken ten goede van hen, die naar Gods voornemen geroepen zijn. U allen bevelende in de genade van den eenigen drieëenigen getrouwen en onveranderlijken verbonds God, blijve ik als nog Uw voorganger in Christo, get. Scholte, V.D.M.’
De Zeeuwse Afgescheiden kerken waren in een moeilijke situatie beland. Eerst ds. Budding afgezet (oktober 1839) en ruim een jaar later was ds. Scholte - die veel voor hen deed - ook al geschorst. Hoe zouden ze reageren? Het eerste antwoord geeft een brief, namens de classis Goes op 11 januari 1841 aan ds. Brummelkamp in Schiedam gericht, ook één van de leiders van de Afgescheidenen.Ga naar eindnoot4. De broeders schreven dat ze door ds. De Cock namens de synode van Amsterdam 1840 bestraft waren, omdat er op de synode geen Zeeuwse afgevaardigden waren geweest. Ze verontschuldigden zich hierover, want ze begeerden van harte de eenheid van de kerk. Zelf hadden ze ook pogingen gedaan om Budding op te wekken daaraan mee te werken, maar hij wilde in geen geval een provinciale vergadering bijeen laten roepen om dan op die vergadering afgevaardigden naar de algemene synode te benoemen. Hoe het ook zij - aldus het schrijven van de classis - ‘wij wenschen vrede en eenigheid der kerke mits niet ten koste van de waarheid. Wij zijn verblijd, dat er reeds vereeniging getroffen is en wenschen ons te vereenigen met het gantsche lichaam der nederlandsche kerke’. Met verlangen zagen ze uit naar de verschijning van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedrukte notulen van de Amsterdamse synode. ‘Indien wij ze ingezien zullen hebben, wenschen wij ons te verklaren.’ Wat ds. Budding betreft, ‘zijn gedrag verdient oprechte en getrouwe kerkelijke behandeling’. Hij ‘is onder een Goddelijke toelating het middel en oorzake der scheuring en verdeeldheden in onze provintie’. Twee dagen laterGa naar eindnoot5. schreef Pieter Geense namens de classis aan ds. Scholte in Utrecht, dat ze zich niet eerder aan de uitspraak van de Amsterdamsche synode konden onderwerpen of ze moesten eerst de officiële notulen hebben gelezen. Wel wensten allen vurig, dat in de kerk eenheid en vrede heersten ‘maar het is onmogelijk, dat vrede en waarheid daar kan woonen, waar nijd en twistgierigheid is’. De classis wilde zich beslist niet bemoeien met de persoonlijke ‘geschillen’ tussen Scholte en Van Velzen en wenste alleen vurig, dat ds. Scholte eens onderzocht of bij hem ook ‘eenige wortel der bitterheid’ gevonden werd, ‘gedachtig aan Matth. 6:4 en 5 opdat men in de kerke mag bewaarheid zien hetgeen wij lezen Ps. 133’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BeroepingswerkNu de Afgescheiden gemeenten in Zeeland - te beginnen met Goes - erkend waren of dat desgewenst binnenkort zouden worden, was ook de baan vrij gekomen voor het beroepen van een eigen provinciale dominee. En op maandag 8 maart 1841 viel in een buitengewone provinciale vergadering het besluit een beroep uit te brengen op ds. C. van der Meulen te Middelharnis. Hij kwam voor rekening van de 10 ‘verenigde’ Zeeuwse gemeenten; daar waren dus de groeperingen om ds. Budding heen niet bij inbegrepen.Ga naar eindnoot6. Van deze 10 gemeenten bevonden zich er 6 op Zuid-Beveland, 2 op Walcheren (Middelburg en Veere) en 2 in Zeeuws-Vlaanderen (Axel in combinatie met Neuzen en Zaamslag) en Groede. Ze zouden elk naar rato bijdragen in het predikantstraktement, dat bepaald was op ƒ 1000,-(woning inbegrepen). Belangrijk is het volgende overzichtjeGa naar eindnoot7., waaruit we de grootte van elke gemeente gewaar worden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus ongeveer ƒ 1,- per ziel. Ook was nog bepaald, dat ds. Van der Meulen zijn standplaats in Goes zou hebben en daar elke donderdag in de avonddienst moest voorgaan. Nog tijdens de vergadering werden ouderling J. Minderhout uit Middelburg en P. Lankester uit Veere aangewezen om persoonlijk de beroepsbrief naar Middelharnis te brengen. Drie dagen later - donderdag 11 maart - kwam de beroepen ds. Van der Meulen reeds naar Goes. Deze datum was echter al enkele weken vóór het uitbrengen van het beroep afgesprokenGa naar eindnoot8., maar nu kon hij meteen ook mooi met de gemeenten kennismaken en de zaak bespreken. Na zijn aankomst preekte hij nog diezelfde avond in de nieuwe kerk en de volgende zondag driemaal. Hij had een hele planning opgemaakt, want uiteraard wilden de Zuidbevelandse gemeenten graag van zijn aanwezigheid profiteren. We weten dat hij dinsdag 16 maart in Oudelande voorging en het voornemen had de volgende zondag in Borssele bij Jannis van de Luijster te preken en dan voor 14 dagen naar huis te gaan ‘als hebbende niet langer verlof van zijne gemeente.’Ga naar eindnoot9. In zijn levensherinneringen schreef Jannis van de Luijster, dat ds. Van der Meulen die dag in zijn schuur had gepreekt en 9 kinderen had gedoopt.Ga naar eindnoot10. Wat zou ds. Van der Meulen doen: bedanken of aannemen? Zijn eigen gemeenten op de Zuidhollandse eilanden trokken flink aan hem om hem te behouden. Vooral de kerk van Zuid-Beijerland, ook wel de Hitsert genoemd, lag dwars. Ze stuurde hem een lange brief, waarin ze sterk op zijn gemoed werkte. De broeders konden onmogelijk Gods roepende stem in het beroep opmerken. Het‘blijkt ons in geenen deele, dat UEW gerichtheid tot het vertrekken uit den Heere is’. Hij kon immers ook op zijn tegenwoordig werkterrein zondags in verscheidene gemeenten preken en werd om zijn persoon en werk geëerd en geacht, zodat hij dus niet ‘ter bevordering van Gods koninkrijk’ behoefde ‘verplaatst’ te worden. Zelf had hij eens met Wormser geschreven tegen het zonder noodzaak ‘verroepen’ van predikanten, d.w.z. iemand, die al dominee was, weghalen uit zijn gemeente. Ook had hij eind 1840 ingestemd met de Dordtse kerkenorde en daarin stond toch maar dat een dominee niet uit een gemeente mocht vertrekken, als deze hem niet liet gaan. 't Was wel stoere taal van de broeders uit Zuid-Beijerland, maar toch ook niet helemaal terecht, want het was wat simplistisch geredeneerd. Ds. Van der Meulen probeerde zoveel mogelijk aan de vurige wens van Zuid-Beijerland, Middelharnis en enige andere kleine gemeenten tegemoet te komen en zocht naar een compromis. In de provinciale vergadering van 21 april 1841 verklaarde hij het beroep naar de Zeeuwse kerken (Goes) aan te nemen, als hij ook de gemeenten Middelharnis en den Hitsert (= | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zuid-Beijerland) mocht blijven bedienen. Dat werd goedgevonden en nu kon ds. Van der Meulen positief op het beroep naar Zeeland reageren. In april 1841 schreef Scholte aan ds. Van der Meulen: De kerkelijke zaken lopen mij vreemd. Ik begeer noch naar mijne bevinding noch naar mijn verstand te regelen, maar naar het Woord Gods. Ik heb gehoord, dat uw beroep naar Zeeland niet uit en door de gemeenten, maar op een vergadering door de opzieners heeft plaatsgevonden. Verwonderd heeft het mij, dat gij dadelijk zo gereed zijt geweest om het aan te nemen daar nog zo kort geleden de geschiedenis met Vuren en Herwijnen heeft plaats gehad (waarvoor ds. Van der Meulen had moeten bedanken) ... ‘Ik - schreef Scholte - kan de kerk niet staande houden. Dit moet de Heere Jezus doen. Ik wensch dan ook minder naar buiten te handelen en meer in het verborgen te werken. Ik vind meerdere toenadering en gemeenschap onder broeders, die nog niet in de weg van afscheiding zijn.’Ga naar eindnoot11. Typisch ds. Scholte. We merken hierbij op, dat hij zich op dat ogenblik in de positie van geschorste predikant bevond. Ds. Van der Meulen moest dus naar Goes verhuizen. Op 13 mei 1841 schreef scriba Pieter Geense van Goes hem, dat ze met verlangen zijn komst tegemoet zagen en dat hij op de door hem aangewezen tijd door schipper Jan Brouwer of Andries Steketee zou worden opgehaald. Van deze beide Afgescheiden schippers woonde de eerste in Goes en de tweede in Baarland. Vijf dagen eerder had Geense hem er van op de hoogte gesteld, dat schipper Jan Brouwer 19 of 20 mei in Middelharnis zou zijn ‘om u met vrouw en kinderen en goederen in te laden’. Men zou alles zoveel mogelijk in orde maken: ‘de hof of tuin is reeds gespit en gedeeltelijk bezaaid, omdat het hier anders wat laat zou worden ... herstelle uw huisvrouw’Ga naar eindnoot12.. Nog een paar alledaagse maar toch tekenende bijzonderheden. Op 4 juni schreef P. Geense namens de kerkeraad van Goes aan ds. Van der Meulen in Middelharnis, dat hij van Jan Brouwer, de beurtschipper op Rotterdam had vernomen, dat Van der Meulen met deze had afgesproken om a.s. week met hem mee te komen. ‘Hedenmorgen vertrekt hij (Brouwer) van hier naar Rotterdam en zal denkelijk woensdag van daar afvaren om U Ew te komen inladen ...’. Van der Meulen zou dan zondag 13 juni zijn werk ‘onder ons’ kunnen beginnen en bevestigd worden. Wie dat laatste zou doen, was nog niet bekend; alleen had schipper Steketee gezegd, dat Van der Meulen ds. Scholte zou vragen. De kerkeraad wilde dan wel graag weten of dat doorging. Ook informeerde Geense nog naar de welstand van het gezin Van der Meulen. Wat hemzelf betrof, zijn beide zoons Jan en Pieter waren beiden ziekelijk, maar br. De Jonge de koperslager, die een kaakverzwering had, was weer beter. De voltooiing van ‘ons’ kerkgebouw ging nog dagelijks door, al was er nog wel eens een tobias of sanballat, die dit werk zou willen beletten. ‘Ook hebben wij uw woning laten schoonmaken, zo dat bijna alle dingen gereed zijn.’ De bevestiging door ds. Scholte ging niet door. Deze wilde of kon niet. Intussen was het wel kort dag geworden! Daarom vroeg Geense op 5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
juni aan ds. Klijn te Kockengen (U) of deze op 13 juni als bevestiger van ds. Van der Meulen wilde optreden. Maar ook Klijn kon niet. Inmiddels was ds. Van der Meulen op donderdag 10 juni 1841 met zijn gezin in Goes aangekomen en de zondag daarop (13 juni) deed hij zijn intree zonder bevestigd te zijn, want men was er niet in geslaagd een bevestiger te vinden. Men bedenke wel, dat er toen nog bitter weinig predikanten waren. De intreetekst was het bekende, bij dergelijke gelegenheden veel gebruikte 2 Cor. 4:7: ‘Maar wij hebben deze schat in aarden vaten opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons.’ 's Middags preekte ds. Van der Meulen over zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus, dus over de heilige algemene Christelijke kerk en de gemeenschap der heiligen. Beide keren was de kerk stampvol (‘veel volk’). Wel een bewijs, dat de zaak van de Afscheiding in Goes en omstreken leefde, al zullen we moeten bedenken, dat niet alle aanwezigen Afgescheidenen waren. Een nawerking van de vervolgingszucht onder het mom van strikte handhaving van de wet, was nog de aanwezigheid van de politiecommissaris Frans Bakker in de kerkdienst. Omdat de Goese gemeente verzuimd had de gouverneur van de provincie in kennis te stellen van het verkrijgen van de erkenning als zelfstandige kerk op 21 januari 1841, meende de commissaris - de Afgescheidenen bepaald niet gunstig gezind - proces-verbaal te moeten opmaken, als hierover geen afdoende opheldering kwam. Maar het liep met een sisser af. De kerkeraad bij monde van ouderling Laurusse erkende en herstelde dadelijk de gemaakte formele fout.Ga naar eindnoot13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. Van der Meulen in GoesZo was Van der Meulen dus in Goes komen wonen, weliswaar niet als dominee voor de Afgescheiden gemeente in het Zuidbevelandse provinciestadje alleen, maar het was voor de Goese Afgescheidenen toch een prettig idee hem vlak bij zich te weten en bovendien konden ze hem elke donderdagavond beluisteren. Op de 15e juni 1841 presideerde ds. Van der Meulen zijn eerste kerkeraadsvergadering in Goes. Met die datum begint ook het eerste volledige notulenboek, zodat we dan voor onze beschrijving van het kerkelijk leven een uiterst belangrijke, directe informatiebron ter beschikking hebben. Daarvóór waren de kerkeraadsaantekeningen namelijk altijd zeer beknopt geweest, maar we zijn voor dat weinige ouderling Pieter Geense toch nog altijd dankbaar.Ga naar eindnoot14. Ds. Van der Meulen had samen te werken met de vier ouderlingen van wie de namen in het voorafgaande al vele malen zijn vermeld. We zetten ze nog eens onder elkaar, met een enkele aantekening er bij.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dan waren er nog de diakenen:
De kerkdiensten in het eigen gebouw konden voortaan ook zonder bedreiging van buitenaf worden gehouden, want op 13 augustus 1841 was officieel toestemming ontvangen om dat te doen in de vertimmerde voormalige zeepziederij ‘De Weerelt’ in de Wijngaardstraat. Dit deed Geense plechtig schrijven: ‘en dus heeft dat gantsche werk daar wij zo lange biddend tot den Koning zijner Kerke na hadden uitgezien zijn volle beslag gekregen en zijn alle aanslagen van de magt der helle ten eenenmale verijdeld; den grooten Koning zijner Kerke zij voor eeuwig de lof en de dankzegging toegebracht voor Zijn onverdiende genade aan deze gemeente tot hiertoe bewezen.’ En op zondag 22 augustus 1841 bediende ds. Van der Meulen het Avondmaal, bij welke gelegenheid hij preekte over Lucas 18:13b: ‘O God, wees mij zondaar genadig.’ Naar schatting waren 130 personen ‘aan de tafel’ geweest. Het was de eerste Avondmaalsviering na de Afscheiding van 18 september 1836! Door de komst van de minzame en bekwame ds. Van der Meulen naar Goes had de Afgescheiden kerk duidelijk aan aantrekkingskracht gewonnen. In de kerkeraadsvergadering van 10 augustus 1841 verscheen de huisvrouw van B. Benjamijnse, die zich na afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap bij de gemeente wilde aansluiten. ‘Na een gedane belijdenis der Waarheid en gegeven blijken, die naar den aard der liefde doen gelooven, dat zij voor haar hart kennis aan die Waarheid heeft’ werd ze met haar 10 kinderen tot de gemeente toegelaten. In diezelfde vergadering deelde Gerard Brand uit Kapelle mee, dat hij zich met zijn gezin bij de gemeente van Goes wilde voegen. Want in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeente Kapelle liepen de zaken ‘Jammerlijk in de war’, daar de aanhangers van ds. Budding met alle geweld de psalmberijming van Datheen wilden handhaven en zich keerden tegen het zingen uit de nieuwe berijming (van 1773). We schreven al, dat ds. Van der Meulen het beroep van de Zeeuwse kerken had aangenomen onder voorwaarde, dat hij ook nog enkele gemeenten op de Zuidhollandse eilanden - zijn vroeger arbeidsterrein - af en toe mocht helpen, b.v. de Hitsert (Zuid-Beijerland) en Middelharnis. In de kerkeraadsnotulen van 1 september 1841 lezen we dan ook, dat ouderling Geense - omdat Van der Meulen 14 dagen ‘naar de gemeente te Hitsert en elders hoopt te vertrekken’ - 's maandags de ‘ledematen-catechisatie’ en vrijdags die voor de kinderen zou geven. En omdat ouderling Laurusse met ds. Van der Meulen meeging, zouden de ouderlingen Zwieter en De Jonge op zondag de diensten leiden. We keren terug naar Van der Meulens pastorale activiteiten in Zeeland. Ook de gemeente van Zierikzee onderging de gunstige invloed van het door ds. Van der Meulen en zijn mede-ambtsdragers goed georganiseerde kerkelijk leven. In Goes werd op 6 oktober 1841 een provinciale vergadering gehouden bij ds. Van der Meulen aan huis. Voor het eerst waren nu ook Zierikzeese afgevaardigden aanwezig, namelijk Jop van der Werf en Adriaan Cornelis. Ze wilden zich met de overige Zeeuwse gemeenten verenigen. Goed, sprak de vergadering uit, maar dan moest er eerst wel duidelijkheid en eensgezindheid bestaan over de kwestie, die al zoveel verdeeldheid had veroorzaakt: wilde men de psalmberijming van Datheen handhaven of die van 1773 volgen? Met die boodschap konden de broeders de Oosterschelde weer oversteken. En zie, kort daarna, kwam het bericht: gekozen voor de nieuwe psalmberijming (van 1773). Zo was ook Zierikzee binnen het kerkverband gekomen. Enkele maanden later werd gerapporteerd, dat de gemeente te Wolphaartsdijk Wijnand Gardenier en die van Nieuwdorp ('s Heer Arendskerke) haar dorpsgenoot Christiaan Steketee had beroepen, welke laatste het beroep ook al had aangenomen.Ga naar eindnoot15. Beiden waren nog student en werden door Scholte opgeleid. Ze moesten dus eerst nog door het examen heen. Hoewel Scholte in een deel van de Afgescheiden kerken in Nederland als geschorst predikant niet meer voorging, in Zeeland mocht hij dit nog wel. Dit blijkt onder meer uit enkele brieven, door Scholte aan ds. Van der Meulen in Goes gericht. Uit die van 13 juni 1842, vanuit Utrecht geschreven, halen we de volgende informatie: Scholte had een uitnodiging ontvangen om op 6 juni 1842 in Zeeland te zijn om het examen van de studenten Chr. Steketee en W. Gardenier bij te wonen. Maar hij had teruggeschreven, dat hij de provinciale vergadering graag een maand zag uitgesteld, want hij moest eerst nog naar Den Haag toe voor een ‘conferentie’ met de minister van eredienst en van justitie. De classicale vergadering te Leerdam was daarvoor ook al opgeschoven. Scholte nam aan, dat ds. Van der Meulen ‘reeds het uitnemend adres’ van de 7 Haagse heren aan de hervormde synode had gelezen. ‘Het is een heerlijk stuk. Hartelijk wensch ik eene openbaring van de zijde dergenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met welke ik in het koningrijk Gods ben opgegroeid en waaraan ik zeer naauwe geloofsbanden heb; het is te verwachten, dat er dan nog eenige krachtige doorwerking gezien wordt.’ Hij was er erg gelukkig mee, omdat ‘in de reeds bestaande massa der gescheidenen zooveel gebeurt, waardoor ik meer en meer bedroefd en teleurgesteld word, zoodat ik er niet toe kan komen om gewoonte, oudheid of successie van tijden en personen tot regel in de gemeente aan te nemen.’Ga naar eindnoot16. Weer typisch Scholte. Hij vond de kerkelijke situatie ‘donker’. ‘In Groningerland is het allerellendigst onder de gescheidenen gesteld. In de kerk komt de bijbel niet te pas, daar heeft men de kerkorde; onze ouderen hebben den geest gehad en dus wat zij deden daar valt niet tegen te praten. In zulks een kerk wil ik geen leeraar zijn. DijksterhuisGa naar eindnoot17. drijft ook fiks door, doch met meer slimheid als de Groningers; onder de betuiging het met ons eens te zijn in de gronden, werkt hij toch juist tegenovergesteld, en zij die er trek in hebben om als paarden en muilezels behandeld te worden, steken ook goedwillig hun hoofd toe om zich een blindlap te laten aandoen.’ Tot zover ds. Scholte. Inderdaad werd het examen van Steketee en Gardenier een maand uitgesteld. In de Aantekeningen van het voornaamste behandelde in de kerkeraad van Goes (1836-1843) lezen we, dat op de provinciale vergadering van woensdag 7 juli 1842 zowel Gardenier als Steketee door ds. Scholte en ds. Van der Meulen zijn geëxamineerd ‘in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis’. Ook enkele afgevaardigden hadden de ‘vrijmoedigheid’ gehad de examinandi enkele vragen te stellen. De uitslag was, dat met algemene stemmen besloten werd hen tot de bediening van Woord en sacrament toe te laten. Nog diezelfde avond werden de geslaagden ‘voor een buitengewoon talrijke schare’ door ds. Scholte en ds. Van der Meulen ‘met oplegging der handen’ plechtig in hun ambt bevestigd. De bevestiger, ds. Scholte, had als tekst voor zijn preek gekozen Matth. 10:16: ‘Zie ik zend u als schapen in het midden der wolven; zijt dan voorzichtig gelijk de slangen en oprecht gelijk de duiven.’ In dezelfde zomer was ds. Scholte van plan nog eens naar Zeeland te komen. Op 30 augustus 1842 schreef hij vanuit Utrecht aan ds. Van der Meulen, dat hij vrijdag in Wolphaartsdijk dacht te preken en dan zaterdag vroegtijdig rechtstreeks naar Baarland of Ellewoutsdijk te gaan. Dinsdagmorgen hoopte hij tegen 11 uur weer in Ellewoutsdijk te zijn en verwachtte daar dan ‘iemand te vinden, die mij naar Goes haalt’ (waarschijnlijk had hij de zondag dan in Zeeuws-Vlaanderen doorgebracht). Wat het preken te Goes betrof, hij zou het beter vinden 's middags om half 5 te beginnen: ‘dan is de markt toch afgelopen en dan behoeft er geen licht opgestoken te worden.’ 's Avonds zou hij nog graag naar ‘Nieuwedorp’ gaan.Ga naar eindnoot18. ‘Het zal mij aangenaam zijn, als ik u dingsdag nog te Goes zie ...’ Maar de voorgenomen Zeeuwse reis van ds. Scholte ging niet door, want twee dagen later moest hij melden: ‘De Heere verhindert mij tot ulieden te komen; ik heb na gisteren eenen moeijelijken dag in het hoofd te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben doorgebracht heden nacht de koorts gehad, zoodat ik de doctor heb moeten halen, die mij nu ook stellig het verre reizen verbiedt.’
Nu de gemeenten van Wolphaartsdijk en Nieuwdorp een eigen dominee hadden gekregen, was ds. Van der Meulens taak toch wel enigszins verlicht, hoewel er nog meer dan genoeg werk voor hem viel te doen. Want het grondgebied van de Afgescheiden gemeente te Goes alleen al was zeer uitgebreid. In juli 1843 rapporteerde hij over de door hem gebrachte huisbezoeken in Wemeldinge, ‘Kapelle en omtrek’, als ook te Kloetinge om de leden op te wekken het Avondmaal te vieren. In diezelfde zomermaand van 1843 zou er in Amsterdam weer een algemene synode worden gehouden en ds. Van der Meulen en ouderling Laurusse vertrokken naar de hoofdstad van het land om daar de zittingen bij te wonen. De nog beschikbare bescheiden over die in verwarring uiteengegane synode laten zich over het Zeeuwse aandeel in de werkzaamheden nagenoeg niet uit. Het enige, dat we weten is dat ‘Zeeland’ zich verklaarde voor het houden van een synode niet op basis van een kerkenorde, maar op die van een ‘huishoudelijk reglement’. En hiermede doelden ze ongetwijfeld op het Utrechtse reglementGa naar eindnoot19., indertijd door Scholte opgesteld, zo independentistisch als wat. Enkele maanden later overleed ouderling Laurusse, 56 jaar oud. In hetzelfde jaar (1843) had de kerk van Goes in februari al een gevoelig verlies geleden door het sterven van ouderling Hendrik Zwieter, 74 jaar oud geworden. Scholte en Van der Meulen bleven contact met elkaar houden. We nemen nu passages uit een brief op, door Scholte op 20 september 1843 vanuit 's Graveland aan zijn vriend in Goes geschrevenGa naar eindnoot20.. Hij heeft het daarin over zijn plan naar Zeeland te komen en heeft enkele kerkelijke nieuwtjes uit allerlei delen van het land. Wat opvalt is, dat hij aan de toekomst van de Afscheiding gaat twijfelen. ‘Ik wensch u van ganscher harte geluk met de verlossing van uwe vrouw, de Heere onze God zegene haar en het kindeke’.Ga naar eindnoot21. Hij hoopte a.s. dinsdag 26 september met de Gorcumse boot tot het Katseveer te komen en de volgende zondag (1 oktober) in Axel of Terneuzen te preken en 's maandags naar België te gaan. ‘Wat er van de vereeniging komen zal, moeten wij afwachten; indien de gemeenten er geene noodzakelijkheid inzien, voor mij behoeven ze het niet te doen. Ik vrees echter, dat zoo er geene meer duidelijke vereeniging en zamenwerking komt, de booze menschen overal zullen insluipen en de gemeenten beroeren. Wij zien het te Dordrecht, te Schoonhoven, welligt spoedig te Rotterdam en te Leiden; als éénmaal de booze menschen de meerderheid in eene gemeente gekregen hebben, dan ontzien zij niets meer...’ ‘Is nu de massa der Scheiding of de strekking der Scheiding niet naar Gods wil, dan is het beter dat alles maar in de war loopt en kan zich dan iets nieuws ontwikkelen. Mij is het wel zoo als de Heere het bestiert.’ ‘Ik ben ten vollen overtuigd, dat de tijd zoo lang niet meer duren zal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de toekomst des Heeren en de verheerlijking der Kerk. Dat dringt mij te meer om in de uitoefening mijner dienst daarna(ar) te staan om bevonden te worden, wanneer de Heere komt, alzoo doende, gelijk Hij in Zijn Woord heeft voorgeschreven, opdat wij zouden weten hoe wij in het huis Gods, dat is de gemeente, zouden verkeren. Hier te 's Graveland, waar mijn huisgezin eenige weken vertoefd heeft, is niet veel levendigheid. Men hoort gaarne Ds. Scholte prediken en zegt daar veel mede op te hebben, doch daar blijft het bij.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het jaar 1844In 1844 kreeg de gemeente van Goes weer enkele emotionele kwesties te verwerken. In de eerste plaats ontstond er grote deining over de vraag: Moet een predikant het gewone ambtskostuum dragen (zwarte mantel, korte kuitbroek, bef en driekanten steek) of mag hij het afleggen? Dat laatste nu had ds. Van der Meulen gedaan. Scholte en vele anderen met hem droegen het al lang niet meer, omdat sommigen dit als een ‘priesterlijk gewaad’ beschouwden en zulk bijgeloof wilden Scholte c.s. niet voeden. Deze ‘kleerkwestie’ heeft in vele Afgescheiden gemeenten sterke irritatie, ja zelfs beroering gewekt. Al op de synode van Amsterdam 1840 kwam het punt van de ‘kleeding der leeraren’ ter sprake. De afgevaardigden vonden algemeen, dat het goed was, dat predikanten een eenvoudige stemmige kleding bleven dragen, die niet aan de mode onderhevig was, ook al om geen ergernis te geven. Maar tegelijk werd echter opgemerkt, dat aan geen enkele vorm van kleding wezenlijke waarde mocht worden gehecht. Daarom raadde de synode aan op de kansel in het traditionele kostuum te verschijnen (het was dus geen wet). Maar er bleven vurige voorstanders en even felle tegenstanders van het omstreden predikantskostuum. De gemeente in Marrum (Fr.) kwam er zelfs door buiten het kerkverband te staan.Ga naar eindnoot22. Wat nu de gemeente van Goes betreft, in de kerkeraad van 16 januari 1844 verscheen J. Blok met een klacht over de ‘vrijheid en de kleeding’ van de leraar:
Hoewel ds. Van der Meulen hem - volgens de notulen - aantoonde, dat beide punten niet in strijd waren met Gods Woord, wilde hij zich niet laten overtuigen en wenste zich niet meer als lid van de gemeente beschouwd te zien. Wel beloofde hij zich nog 8 dagen te zullen beraden. De kerkeraad overwegende ‘de gisting en woeling’ die er in de gemeente bestond ‘omtrent het afleggen van het ambtsgewaad door den Leeraar’ besloot het Avondmaal twee weken uit te stellen. Zes dagen later werd er een gemeentevergadering gehouden, waarin ds. Van der Meulen de meesten - niet allen - kon overtuigen. Hij vond dat er met het ambtsgewaad ‘afgoderij’ werd gepleegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. Budding weer in GoesBepaald opschudding verwekte het, toen bekend werd, dat ds. Budding maandagavond 26 augustus 1844 weer in Goes was gearriveerd. Hij was in april 1844 in Groningen beroepen. Weliswaar bedankte hij eerst, maar enige dagen later wijzigde hij op aandrang van de kerkeraad aldaar zijn beslissing en deelde mee toch naar de stad in het noorden van het land te zullen gaan. Het duurde nog tot het eind van 1844 voordat hij zich officieel aan deze gemeente kon verbinden. Want in de classis Groningen leefden nogal wat bezwaren tegen zijn eigenaardige opvattingen. Pas op 15 november 1844 besloot de classis het beroep goed te keuren, mits hij vooraf beloofde de gemeente van Groningen volgens de Dordtse Kerkenorde te besturen en mits hij de bestaande opleiding van predikanten in Groningen goedkeurde en bevorderde. Ook mocht hij zijn bijzondere gevoelens niet leren of propageren. Tenslotte verzocht de classis hem ernstig - ze was een beetje benauwd voor zijn manier van preken - als ‘Leeraar dezer Academiestad en school de oude predikwijze der vaderen hier in Nederland zoo veel mogelijk te volgen en in de Leerrede ordelijk te verklaren en toe te passen, om ook in dezen tot een voorbeeld voor leerlingen en leeraars te kunnen dienen’Ga naar eindnoot23.. Wel had ds. Budding in de zomer enige tijd in Groningen vertoefd en had daar het Avondmaal bediend en enige kerkeraadsvergaderingen bijgewoond, maar hij was daarna naar Zeeland teruggereisd en op bovengenoemde maandagavond (26 augustus) in Goes aangekomen waar hij bij de bekende bakker Joh. de Jonge Jzn. zijn intrek had genomen. Een dag na zijn komst vergaderde de kerkeraad om over de mogelijkheid te spreken met hem tot ‘vereeniging’ te komen. Besloten werd dat twee kerkeraadsleden ds. Budding op zijn logiesadres zouden opzoeken. Hiervoor werden aangewezen ouderling J. Hoogesteger en diaken L. Glerum (een zwager van Buddings gastheer). Toen ze terugkwamen hadden ze tot aller verrassing ds. Budding bij zich. Uiteraard werd hij hartelijk verwelkomd. Ds. Van der Meulen ging daarop voor in gebed en vroeg vervolgens ds. Budding of deze bereid was zich te verenigen met de Zeeuwse gemeenten. Budding antwoordde, dat hij zich ‘met vrijheid van gemoed’ met die gemeenten kon verenigen, maar dat hij al bij herhaling in Groningen was beroepen en het niet anders kon zien of hij zou daarheen moeten gaan. ‘Na minnelijke en vredelievende gesprekken’ verklaarde ds. Budding, dat hij ‘klaar’ had mogen zien, dat sedert enige jaren ‘de Heere tegen hem was en met de gevestigde gemeente’. Zo deed Budding dus belijdenis van zijn ‘afzwerven’. De kerkeraad verzocht hem nu de eerstkomende zondag in Goes voor te gaan, maar hierop kon hij nog niet ‘bepaaldelijk’ antwoordenGa naar eindnoot24.. Maar het ging wel door. 't Was juist zondags na de Goese kermis. Met kinderlijke ootmoed beleed ds. Budding voor de stampvolle kerk, dat hij ‘verkeerdelijk’ had gehandeld met scheuring te verwekken en zich tegenover de broeders te stellen. Hij las en verklaarde Prediker 8, welk hoofdstuk zijn belijdenis bevatte (het gaat hier over ‘gehoorzaamheid geboden’ en ‘de mens kan het Godsbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stuur niet doorgronden’). Vervolgens preekte hij over Joh. 10:28a: ‘En ik geef hun het eeuwige leven.’ 's Middags ging de preek over zondag 35 (het tweede gebod).Ga naar eindnoot25. De volgende dag besloot de kerkeraad om ds. Budding voor zijn preekbeurten op de afgelopen zondag 1 september gehouden ‘in ons kerkgebouw’ ƒ 15,- te geven. Budding wilde het geld echter niet aannemen; hij beschouwde ‘zijn gedane dienst als eene liefdebeurt’. Maar mocht hij onverhoopt ‘in behoefte’ geraken, dan wilde hij van zo'n aanbod wel gebruik maken. Dinsdag vertrok hij weer uit Goes. Bijna 2 jaar later - in juni 1846 - was ds. Budding vanuit Groningen - waar hij toen predikant was - weer naar Goes gekomen. In Groningen zelf wist men trouwens niet eens, dat hij in Zeeland zat. Zijn onrustige tot zwerven geneigde natuur was oorzaak, dat hij soms maandenlang niet in zijn gemeente Groningen aanwezig was. Uit de kerkeraadsnotulen aldaar blijkt, dat hij in 1845 drie maanden en in 1846 bijna drie maanden niet in zijn gemeente present wasGa naar eindnoot26.. Hij ging zijn eigen (onvaste) gang. Maar goed, op 7 juni 1846 had hij in Goes gepreekt, zoals te verwachten was telkens in een stampvolle kerk. Als vergoeding had de kerkeraad hem via ouderling Geense ƒ 20,- laten aanbieden, welk bedrag hij ook aannam.Ga naar eindnoot27. Zijn plan was de hele week in Goes te blijven logeren en daar de eerstvolgende zondag ook nog te preken. Mooier kon het haast niet. Maar zie, het liep toch mis. Wat was er dan gebeurd? Iets vervelends. De notulen van de buitengewone kerkeraadsvergadering van 12 juni 1846 geven ons de oplossing. Budding bleek Budding te zijn gebleven wat in dit geval wil zeggen: hij liet zich leiden door zijn onvaste gemoedsaandoeningen. Zijn vereerders vonden een dergelijk gedrag van hun (vroegere) dominee prachtig en vroom, hoewel ook vrienden hem onbewimpeld de waarheid zeiden. Al in 1839 - het jaar waarin ds. Budding geschorst was - had de kerkeraad van Utrecht, praeses ds. Scholte, aan ds. Budding o.a. geschreven, dat U EW ‘de wankelbare grond van het wisselvallig gemoed in de plaats (stelt) van Christus en het eeuwig blijvend getuigenis en de stichting der gemeente afhankelijk maakt van de ogenblikkelijke opwellingen van uw eigen hart, dat evenals het onze bedrieglijk en dodelijk is, meer dan enig ding, terwijl gij op die opwellingen vertrouwt.’ Maar ds. Budding had - zoals we in het voorafgaande schreven - voor kerkeraad en gemeente van Goes in 1844 toch schuldbelijdenis gedaan? Ja, dat was waar. Maar luister nu naar de notulen van de buitengewone kerkeraadsvergadering van vrijdag 12 juni 1846, die geleid werd door ouderling Hoogesteger, omdat ds. Van der Meulen uitstedig was in verband met een preekreis. Het waren geen kleinigheden, die het bijeenroepen van zo'n aparte vergadering noodzakelijk hadden gemaakt. Het ging over ds. Budding, die de afgelopen zondag in Goes had gepreekt ‘en algemeen genoegen had gegeven en voorgegeven had met ons vereenigd te zijn en’ - nu komt het - ‘daar nu van achteren bleek en gehoord wierd, dat door ZEW aan en in sommige huizen kinderen waren gedoopt geworden, in strijd zijnde en handelende tegen onze gevoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lens, zoo oordeelde men, alvorens gezegden Leeraar andermaal den kansel zoude betreden, ZEW hierover te onderhouden.’Ga naar eindnoot28. Hij werd voor de volgende dag ontboden. Ja, dat laatste was wel nodig. Het was ook wat: zonder officieel medeweten van de kerkeraad zo maar kinderen dopen aan huis bij en van personen, die niet eens (meer) lid van de gemeente waren. Het was al vrijdagavond, dus kort dag, want a.s. zondag zou ds. Budding weer op de preekstoel staan. Inderdaad verscheen deze de volgende dag (zaterdag) op de kerkeraadsvergadering om zich te verantwoorden. En om alle schijn te vermijden, dat hij in de onaangename positie van aangeklaagde stond, mocht ds. Budding op verzoek van ouderling J. de Jonge Gzn. zelf de vergadering met gebed openen. Vervolgens gaf hij een ‘verslag van zijn gedragingen op zichtens den doop dier kinderen, waarover spraake was gevallen en zegt geene vrijheid te kunnen vinden de kinderen wier ouders indertijd bij ZEW waren aangesloten en die om bijzondere redenen of bijzaken niet met ons vereenigd waren, op verzoek van die ouders niet te moeten of moogen doopen of hun zulks te weerhouden’. Inderdaad had volgens hem ds. Van der Meulen die kinderen even goed kunnen dopen en hij had dit ook tegen die ouders gezegd, maar deze hadden daarvan niet willen weten. Verder verklaarde hij, dat de doop door een ouderling en diaken was bijgewoond, zodat hij niet anders kon zien dat dat hij, ‘in den geordenden weg’ was geweest. Ook vermocht hij niet in te zien, dat hij in strijd met Gods Woord had gehandeld. Aldus de verdediging van ds. Budding van zijn handelwijze. Hij won het pleit. Na het voor en tegen te hebben overwogen, besloot de meerderheid van de kerkeraad ds. Budding zondag toch weer te laten voorgaan. Het gevaar zat er immers in, dat als een ouderling die dag een preek voorlas en ds. Budding als gewoon toehoorder in de kerk zat, sommige of vele gemeenteleden zich zo sterk geïrriteerd konden voelen, dat een (kleine) scheuring kon ontstaan. Het protest van de ambtsdrager Van Anrooij tegen het onkerkelijk optreden van ds. Budding werd weggestemdGa naar eindnoot29.. En toch had Van Anrooij gelijk, want kinderen dopen kan alleen in een door de kerkeraad officieel belegde, ambtelijk samengeroepen kerkdienst. De hele kwestie belandde nog op de provinciale vergadering van 1 juli 1846. Maar ook daar heerste geen eenstemmigheid. Ds. Steketee van Nieuwdorp protesteerde tegen het ‘al te liberaal handelen door Budding in onze gemeenten te laten prediken’. Dat was ‘ganschelijk’ in strijd met de Dordtse kerkenorde. En volgens hem zou dat leiden ‘in plaats van tot opbouwing, tot afbreking, nederwerping en verwoesting der gemeentensGa naar eindnoot30.. De vergadering liet het bij een waarschuwing aan Goes. Ds. Van der Meulen wilde de zaak niet op scherp zetten. Al in juli 1844 had hij - doelend op de volgelingen van Budding - uitgesproken, dat hij ‘gemoedsbezwaar had om voortdurend geloovigen, die niet bij de gemeente zijn aangesloten, te weren’. Hij kreeg toen in de provinciale vergadering maar enkelen achter zich, de meerderheid was tegen toelatingGa naar eindnoot31.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Goes verloor de hierboven besproken ruzie over het al of niet laten voorgaan van ds. Budding vanzelf haar scherpteGa naar eindnoot32., vooral toen ds. Budding spoedig daarna weer naar Groningen vertrok. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Landelijk kerkverbandMet het landelijk kerkverband was het nog steeds een ietwat trieste zaak. De samenwerking tussen de provincies was nog gebrekkig of soms zelfs gebroken. Waren de pogingen in 1843 in Amsterdam een algemene synode te houden op niets uitgelopen, drie jaar later was de toestand nog niet zoals het moest zijn. Wel kon in 1846 een algemene synode in Groningen doorgang vinden, maar afgevaardigden uit Zeeland - om ons tot deze provincie te beperken - waren er niet bij. Er was wel een uitnodiging naar de Zeeuwse broeders verstuurd om zich te laten vertegenwoordigen op basis van aanneming van de Dordtse kerkenorde en van erkenning van de synode van Amsterdam 1840 (waarop ds. Scholte was geschorst!). Maar dat waren nu juist de punten, waarop het voor de Zeeuwse kerken - althans voor het merendeel - vast zat. Iemand als ds. Steketee van Nieuwdorp had er geen moeite mee. De meerderheid besliste echter, dat schriftelijk zou worden gemeld, dat men aan de synode geen deel kon nemen, omdat die volgens de Dordtse kerkenorde was uitgeschreven.Ga naar eindnoot33. Dus nog steeds de invloed van ds. Scholte in Zeeland. Want die moest niets hebben van een kerkenorde. Pas op de volgende synode - die van Amsterdam 1849 - was er een Zeeuwse afgevaardigde aanwezig, namelijk ds. C. Steketee van Nieuwdorp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geschriftje van ds. Van der MeulenOp de provinciale vergadering van 7 januari 1846 te Goes gehouden stelde ds. Van der Meulen voor 24 februari een dank-, vasten- en bededag te doen zijn en alle provincies op te wekken daaraan mee te doen. Goed, zei de vergadering, dan moest ds. Van der Meulen zelf zo'n opwekking opstellen. Deze deed het en zo verscheen in 1846 Opwekking tot het houden van eenen algemeenen dank-, vast-, en biddag, op Woensdag den 25 February 1846. Namens Opzieners der Christelijke Afgescheidene Gemeenten in de Provincie Zeeland, uitgegeven door C. van der Meulen, Bedienaar des Goddelijken Woords te Goes. Met als opschrift Verneder u dan onder de krachtige hand GodsGa naar eindnoot34.. Het geschriftje is zeldzaam geworden. De aanleiding tot het schrijven van deze ‘Opwekking’ (nog geen 12 pagina's groot) was volgens ds. Van der Meulen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad viel op kerkelijk gebied overduidelijk een grote inzinking aan te wijzen en onder de Afgescheidenen zelf was de eenheid ver te zoeken. En wat het maatschappelijk leven betreft, de ellenden van de Napoleontische tijd met als gevolg grote verarming en in mindere mate ook die van de Belgische opstand in 1830 werkten nog na. De aardappelziekte van 1845 was niet minder dan een ramp, want de aardappel was het voornaamste volksvoedsel. De prijzen van andere levensmiddelen stegen nu enorm en door allerlei ziekten onder het vee werd ook de boerenstand getroffen. Voor de Afgescheidenen kwam daar nog bij, dat hun lange tijd godsdienstvrijheid niet of amper werd gegund. Vage berichten drongen tot hen door, dat Christus echter als Koning van zijn kerk ook in andere landen van de wereld geestelijke opwekkingen tot stand bracht. Van der Meulen geeft de volgende voorbeelden: ‘... als in China waar een deur geopend is voor de verkondiging van het Evangelie onder een getal van 360 miljoen mensen. Dan wat in Schotland gebeurd is en men nog ziet gebeuren, de verblijdende berichten die ons worden meegedeeld over de zuiverheid van de leer, de aldaar heersende liefde, de losmaking van de goederen dezer wereld, de algemene belangstelling in het koninkrijk van Christus, het echt Christelijk standpunt waarop zij staan, zo ontdaan van sectengeest en uitsluitingszucht, dat beminnelijke en begeerlijk vrije, helderheid in oordeel, die standvastigheid en geestelijke dapperheid, gepaard met voorzichtigheid in oprechtheid’. De lezer merkt, hoe juichend-enthousiast ds. Van der Meulen staat t.o.v. de in 1843 in Schotland ontstane Free Church van Thomas Chalmers. Tenslotte noemt ds. Van der Meulen nog wat ‘thans gebeurt in Zwitserland, in het kanton Waadland, de roering, die de Heere verwekt, dat getrouwe krijgsknechten van Jezus Christus de strijd hebben aangebonden voor de eer, macht en heerschappij van haar Koning, tegenover de wereldse macht en wel met verloochening van wat op aarde zoveel aanlokkelijks heeft’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmigratieDe predikanten Van Raalte en Scholte hebben een sterke impuls gegeven tot emigratie van de Afgescheidenen naar het opkomende Noord-Amerika, waar - naar men verwachtte - vrijheid, werk en brood waren te vinden. Ook Brummelkamp wel, maar die is zelf toch niet meegegaan. Merkwaardig is, dat Van der Meulen in zijn ‘opwekking’ nog een afwijzend standpunt t.o.v. emigratie innam. Laten de Kinderen Gods toch niet ‘het land hunner geboorte’ verlaten en ‘naar vreemde gewesten heen gaan uit wereldsgezindheid om ruimer bestaan te vinden’ onder het voorwendsel, dat ze dan ‘met eerbaarheid door handenarbeid’ hun brood konden verdienen. Vooral de welgestelden mochten ‘in den tegenwoordigen nood’ niet emigreren, maar moesten juist met hun goederen de armen helpen.Ga naar eindnoot35. Daar kwam nog bij, dat Van der Meulen - en trouwens vrijwel alle Afgescheidenen - zich op eigen wijze erg gehecht hadden aan het land, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar hun wieg en bakermat hadden gestaan en dat in het verleden ‘de wieg van Gods Kerk geweest was, door weekt met het bloed der martelaren en gered en verheerlijkt door de wonderen des Allerhoogsten’. Met deze laatste woorden werd wel gezinspeeld op de titel van het veel gelezen boek De wonderen des Allerhoogsten van de hand van ds. Abraham van de Velde (1614-1677), in het laatst van zijn leven predikant in Middelburg.Ga naar eindnoot36. Aan hun gehechtheid aan vaderland en vorst zouden ze later uiting geven in de trits God, Nederland en Oranje. Dat drievoudig snoer mocht niet verbroken worden, zoals het later vaak werd gezegd. Toch zou geen jaar later Van der Meulen zijn negatieve kijk op emigratie laten varen. Hij begon in te zien, dat er verschil bestond tussen het emigreren van enkele ‘losse’ personen en het landverhuizen in groepsverband om zo de kerk in het nieuwe land over te planten. Een van de aanleidingen van de verandering in zijn visie op emigratie geeft zijn jongste zoon Johannes in ‘Ter Nagedachtenis’Ga naar eindnoot37. als volgt weer: Zijn vader moest eens in Borssele preken. ‘Het was op een feestdag, Paas- of Pinkstermaandag, één van die dagen die of tot Godsdienst of tot vermaken worden gebruikt. Het volk hield zich op de marktplaats bezig met allerlei volksspelen en slechts een gering aantal kwam om de verkondiging des Evangeliums, die anders schaars was in die dagen, aan te horen. Zij gaven de voorkeur aan koekhakken en andere dergelijke vermaken boven de openbare godsdienstoefening. Daarover was vader getroffen als over een blijk van de lichtzinnigheid en onverschilligheid omtrent de waarheid, waarin een groot gedeelte van Nederlands volk verzonken lag.’ Ook viel het hem op, dat zoals de zon van het oosten naar het westen ging, de gang van het Evangelie in de loop der tijden dezelfde richting had genomen. En daarom werd zijn aandacht nu meer op dit westelijk werelddeel (Amerika) getrokken. ‘Hij geloofde dat de bemoeienissen van God zich over dit laat gevonden werelddeel zouden uitstrekken en begon er over na te denken, wat hij tot nog toe niet gedaan had, of het niet in het beste belang ook van zijn nageslacht was om het in Amerika over te planten.’ En hij ging. Op 5 april 1847 nam hij afscheid van zijn gemeente te Goes, waarvoor hij bijna zes jaar zijn beste krachten had ingezet. Nog eenmaal is hij in zijn oude vaderland teruggeweest. Dat was 22 jaar later, in 1869. In dat jaar vaardigde de classis Holland van de Dutch Reformed Church hem af naar de synode van de Christelijk Afgescheidenen, die op 15 juni in Middelburg zou gehouden worden. Enkele maanden eerder was hij weduwnaar geworden, toen zijn vrouw op zondag 7 februari 1869 tijdens een kerkdienst plotseling was overleden.Ga naar eindnoot38. Hij was toen 68 jaar. Na een voorspoedige zeereis betrad hij 14 juni weer de vaderlandse bodem, die hij 22 jaar geleden verlaten had, volgens zijn en aller verwachting voorgoed. Hij was juist op tijd in Rotterdam aangekomen om de volgende dag in gezelschap van o.a. Brummelkamp, Helenius de Cock, de Moen, Dosker en andere leden van de synode per stoomboot naar Middelburg te vertrekken om daar de zittingen van de synode bij te wonen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vooral de officiële vereniging tussen Chr. Afgescheidenen en Gereformeerden onder het kruis, die op deze synode beklonken werd, had hem diep getroffen en verkwikt. De eerste week in juli woonde hij de provinciale vergadering in Goes - zijn vroegere gemeente - bij. ‘O wat was ik verbaasd en verwonderd - schreef hij - over Gods daden. Een vergadering van 16 leraren met een schare van ouderlingen, samen 53 in getal. Te voren, in het jaar 1841, was ik er alleen als leraar; ik, arme sukkel, met weinig ondervinding, bijna geen studie gehad, derhalve weinig wetenschappelijke kennis; ik wist weinig meer van de dogmatiek of leerstellingen dan een wat geoefende catechisant. Het volk lag in die tijd aan de grond door het weglopen van ds. Buddingh. En nu zijn zij gegroeid tot 3 dassen.’ In Nederland heeft hij goede dagen mogen smaken. Het spreekt vanzelf, dat hij ook voor zijn oude gemeente te Goes optrad.Ga naar eindnoot39. Bij zijn afscheid in 1847 had hij gepreekt over de tekst waarin de woorden voorkomen: ‘Ik weet, dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult’ (Hand. 20:25). Dat was dus niet uitgekomen. Wat nu? Heel handig omzeilde hij de moeilijkheid door te preken over de tekst Job 8:9: ‘Want wij zijn van gisteren en weten niet.’ Overal waar ds. Van der Meulen preekte - en dat was heus niet alleen in Zeeland - stroomden de kerken vol. Drie maanden na zijn aankomst in Nederland verliet hij zijn geboortegrond weer en na een moeilijke zeereis en een nog zwaardere reis over land, arriveerde hij op 12 oktober 1869 weer in Grand Rapids. Daar is hij 23 augustus 1876 overledenGa naar eindnoot40.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. De periode 1847-'69De kerkeraadsnotulen van 30 maart 1847 zijn de laatste, die door ds. C. van der Meulen zijn getekend. Na zijn emigratie naar Amerika werd ds. Gardenier van Wolphaartsdijk de consulent van de Goese gemeente. In die functie leidde hij in mei 1847 een verkiezingsvergadering, waarin twee ouderlingen moesten worden gekozen. Het werden Geerard Brandt en de 39-jarige weduwnaar Jan Karel van Baalen, van beroep ‘negociant’, die vele jaren (19) als scriba zou optreden, tot hij op 9 april 1866 volgens het bevolkingsregister vertrok naar Gorssel bij Zutphen. In de aantekeningen geven we van hem enkele personalia uit zijn Goese tijd.Ga naar eindnoot1. Uiteraard was voor de kerkeraad één van de urgente problemen het vinden van een nieuwe dominee. Maar wie en waar vandaan? Misschien kon het ds. J. Wildenbeest, de toen 39-jarige dominee van Varsseveld in de Gelderse Achterhoek, worden. Daarom ging een verzoek om inlichtingen naar de oud-Goesenaar Adriaan de Bruijne, die bij Brummelkamp in Arnhem voor predikant studeerde en die Wildenbeest vrij goed kende. De Bruijne antwoordde 4 augustus 1847 vanuit Arnhem, dat hij blij was van ‘onzen waardigen ouden broeder’ (Joh. de Jonge Gzn.) te horen, dat de toestand van de gemeente en het kerkbezoek na het emigreren van ds. Van der Meulen en enkele ambtsdragers niet was achteruitgegaan. In het belang van zijn vroegere, nu herderloze gemeente Goes wilde De Bruijne graag enige informatie geven over ds. Wildenbeest te Varsseveld. Verscheidene keren had hij hem op classicale vergaderingen ontmoet en hem ook een keer horen preken. Zijns inziens was ds. Wildenbeest ‘een oprecht hartelijk en oordeelkundig Christen’, en een ‘Leeraar die kennis en godzaligheid in eenvoudigheid’ bezat en vrijmoedig, maar ook in alle bescheidenheid voor de Waarheid uitkwam en daarvoor stond, ‘ook dan, wanneer hij zich wel zwakker dan zijn partij gevoelde’. Tenslotte had hij hem leren kennen als een leraar, die het belang van onsterflijke zielen op het hart droeg en de Heere met blijdschap diende. Een jaar geleden had hij nog zijn naam in de provincie Groningen ‘met lof’ horen noemen, ook door ds. Budding, die toch ‘uiterst spaarzaam’ was met loftuitingen. Van Wildenbeests huiselijk leven wist De Bruijne weinig af, maar hij nam aan, ‘dat dit wel ten voorbeeld zal zijn’. Daarom kon hij hem de gemeente Goes aanbevelen. Hij vermoedde echter sterk, dat ds. Wildenbeest zijn gemeente ‘niet dan met volle bewilliging zal verlaten’ (d.w.z. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alleen met toestemming van gemeente en classis), maar daarover kon hij heel weinig zeggen. Misschien was het het beste zelf ds. Wildenbeest eens te horen preken en met hem te spreken. Men ‘zou welligt dan gevoelen wat de Heere wil.’ En wat ds. Evers (Geesteren) betrof, over hem kon hij weinig meer zeggen, dan dat hij een jaar geleden ‘met lof’ tot de ‘bediening was toegelaten’ en dat hij als student een ‘achtenswaardige beminnelijke broeder’ was, hoewel voor hem de zware last van de gemeente in Goes wel eens wat zwaar zou kunnen zijn.Ga naar eindnoot2. Blijkbaar heeft de Goese kerkeraad contact met ds. Wildenbeest gezocht, want 2 november 1847 antwoordde deze vanuit Varsseveld, dat hij het op prijs stelde door de Zeeuwse broeders te zijn uitgenodigd ‘om ook daar eenige kennis met Gods Sion te krijgen.’ Maar hij was nog niet geheel hersteld van een ziekte, zodat hij nog niet naar Zeeland kon komen en het plan dus ‘op wijder baan’ moest worden geschoven. Deze teleurstelling - aldus ds. Wildenbeest - is ‘slechts een iets van de beproevingen, waardoor het den Eeuwigen behaagt het geloof zijner uitverkorenen te oefenen’. Met ds. Wildenbeest werd het dus voorlopig niets. En wie kwam nu in het blikveld van Goes en de Zeeuwse kerken? Een oude bekende, niemand minder dan ds. Budding, toen predikant in Groningen. Maar zou hij - gezien zijn voorgeschiedenis - kunnen beroepen worden? Zonder meer zou het zeker niet gaan. In januari 1848 ging er een brief vanuit Goes naar ds. Budding in Groningen, waarin we o.a. lezen, dat hij met meerderheid van stemmen beroepen was tot herder en leraar van Goes, maar dat het geen ‘onvoorwaardelijk’ beroep kon zijn. In de provinciale vergadering van 4 januari 1848 was het ter sprake geweest. En hoewel iedereen overtuigd was van de talenten, die ds. Budding als preker en voor het pastorale werk bezat, toch vond de vergadering het nodig, dat ds. Budding zich eerst op de volgende punten duidelijk verklaarde:
Dat loog er dus niet om. In zijn keurig handschrift antwoordde ds. Budding op 25 januari 1848 vanuit Groningen de kerkeraad van Goes als volgt: ‘Ik verzoek het opregte volk dat ze voor mij bidden. Opdat ik in dezen moge regt gaan, niet beradende met vleesch en bloed. Het is hier door 's Heeren ongehouden goedheid vrede. Ik mag deelen in de goede gunst van het volk, en eene plaats hebben in het hart en gebed der vromen; de ligchaams moeijelijkheid in het bepreken der kerk is grootelijks wegge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nomen en door des Heeren bestiering niet in het minst bezwarend. De opkomst des Zondags is talrijk en harten en handen ontsluit de Heere, zoodat, hoewel ook het zeggen van Paulus, niet vele rijken, niet vele edelen, op onze Gemeente van toepassing is, nogthans in mijn onderhoud voor het tijdelijke, vrijwillig en uit toegenegenheid op eene onbekrompen wijze voorzien wordt; dat er door vrijwillige giften in het laatst afgeloopen jaar alleen tot aflossing van de schuld der Kerk bij de ƒ 1500 Guldens is bij gedragen, behalve dat nog in het onderhoud der Kerk ruimschoots door vrijwillige giften wordt voorzien; terwijl voor de armen in het afgeloopen jaar alleen in de Kerk over de 2400 Gulden is ingezameld, en door de Diakonen bij de 2500 Guldens is verantwoord en uitgegeven. Bovendien beloopt het getal mijner Catechisanten, die geene Lidmaten zijn, tusschen de twee en drie honderd, en onze betrekking met de Classis en de provincie is aanhoudend broederlijk, en in de beste verstandhouding. Ik schrijf dit niet tot een ijdele roem, want van al het goede dat hier gedurende mijn vierjarig verblijf geweest is en nog is, behoort Gode alleen de eer. En in een oogenblik kan het anders worden, om onzer zonden wil. Maar ik wensch u te doen zien, dat het voor mij een rijp beraad vereischt om de roeping van uwe Gemeente op te volgen. Want ik voorzie, ten zij de Heere het genadiglijk verhoede, dat zich nog al bezwaren zouden kunnen opdoen. In de ter beantwoording mij voorgestelde vragen vind ik geen bezwaar; maar de geest die ze heeft ingegeven, verraadt dunkt mij, dat men mij niet gaarn in ter Goes zag. Wist ik vooruit dat de stemming der Gemeente algemeen zoo was, ik zou zonder verder aarzelen of ulieden langer op te houden, voor de roeping bedanken. Maar, vermits mij uw Gemeente genoeg bekend is om te kunnen vertrouwen, dat ik onder de zegen des Heeren met vrucht onder haar zou kunnen werken, zoo wil ik u verzoeken mij, van heden af, vier weken beraad te gunnen, na welker verloop, ik hoop heb, dat de Heere mij Zijnen wil zal doen kennen, of ik hier moet blijven, dan tot ulieden overkomen. De Koning zijner Kerk verwaardige ulieden, waarde Broeders, de zorg over de aan uwlieder toezigt betrouwde schapen, alzoo te behartigen ook in dezen, dat gijlieden niet slechts aan uwe Provinciale vergadering, maar ook aan den Heere Jezus goede rekenschap zult kunnen afleggen van uw doen en laten, spreken en bidden. Hij bestiere en geleide u in alle uwe beraadslagingen door zijnen Heiligen Geest, en geve mij met ulieden het goede te zoeken voor de Gemeente tot eere Gods des Vaders, wien met den Zoon en den Heiligen Geest, toekomt de eer, de lof, de prijs’ Gelijk het was, gelijk het is, en zijn zal in aller eeuwen eeuwigheid. Uw toegenegen Mede Opziener, Broeder en Dienaar der Gemeente in Christus. H.J. Budding.’Ga naar eindnoot3. Op 10 februari 1848 antwoordde ouderling Pieter Geense ds. Budding, dat ze zijn antwoord hadden ontvangen, waaruit bleek, dat het beroep naar Goes voor hem ‘een zaak van overweging was niet alleen maar van groot gewicht is en geen wonder. Want wij zouden zonder den Heere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad te vragen zo ligtelijk een verkeerde keuze doen.’ Buddings wens ‘dat wij verwaardigd mogen worden om de zorg over de aan ons opzicht toevertrouwde schapen alzo te mogen behartigen, dat wij goede rekenschap zullen kunnen afleggen, niet slechts aan de Provintiale vergaderinge, maar vooral aan den Heere Jezus, van ons doen en laten, worde van den Heere verhoord.’ Maar de eigenlijke reden, waarom Geense nu aan Budding schreef, was de passage in diens brief, dat uit de geest die de hem gestelde voorwaarden of vragen had ingegeven, bleek dat men Budding in ter Goes liever niet zag. Als dat waar was, dan zou men hem toch niet in Goes hebben beroepen? In de begeleidende brief stond toch duidelijk, dat hij met meerderheid van stemmen door de manslidmaten was gekozen? De uitslag van de stemming was namelijk als volgt geweest: Budding 28, Klijn 16, Wildenbeest 8 stemmen en De Waal 1 stem. Maar het moest ds. Budding toch ook duidelijk zijn, dat hij niet ‘onvoorwaardelijk’ kon beroepen worden. Want Geense zelf was er ‘oor- en ooggetuige’ van geweest, dat ds. Budding gezegd had, dat hij de Afgescheidenen niet erkende als behorende tot ‘de gereformeerde kerk en ons geen zegen op onze vergaderinge kon toewenschen’. Hij had immers zelf zijn ‘verbintenis’ aan de gemeenten in Zeeland verbroken en dat zelfs nog schriftelijk bevestigd wat de gemeenten op Zuid-Beveland betrof ‘en alzo op een zondige wijze de kudde verlaten ...’. Verder had hij geprobeerd ‘de gemeente te verwoesten en te verscheuren met zaad van twist en verdeeldheid te zaaien’ waartegen Geense hem in de nacht van 5 op 6 november 1839 nadrukkelijk had gewaarschuwd. ‘O die nagt vergeet ik nooit, maar denk er nog menigmaal aan en heb nog nimmer aan de waarheid en zekerheid getwijfeld, hoe hard de boodschap ook wezen mogt ...’ ‘Ik schrijf dit niet uit haat of vijandschap. O neen, ik heb U.W. hartelijk lief ... Maar wat zou U.W. komst ons baten zo het niet in 's Heeren gunst was ...’ Tenslotte hoopte Geense dat ds. Budding eens zou lezen Spreuken 15:10, 32, 27:6 en 28:13, 23. ‘De Heere schenke U.W. hetgeen wij lezen Ps. 32:8. De Heere zij uw licht en heil. Met minzame groetenis U.W. toegenegen vriend en br. en Opziener der gemeente in Christus, Pieter Geense. P.S. Mogelijk zou U.W. mij te gemoete voeren Spr. 17:9; in antwoord dient dat de zaak niet wordt opgehaald als daar het nodig is, en als men een wonde stopt, eer hij genezen is, het dan eer erger dan beter word.’Ga naar eindnoot4. De lezer ziet het, de wonden, door Buddings optreden in 1839 geslagen, waren nog vers en het vertrouwen in hem geschokt. Buddings reactie op het beroep naar Goes viel nu wel te verwachten. Ze was geadresseerd ‘Aan de Eerwaarde Broeders, Opzieners der Christelijk Afgescheidene Gemeente in Goes’ en gedateerd Groningen 26 februari 1848. ‘De tijd door mij gesteld tot het geven van een bepaald antwoord, is daar, en u langer op te houden vermag ik niet. De Heere bestiere mij dan, zoo als het tot zijne eer en der zijnen zaligheid meest kan strekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik moet voor de door de Gemeente op mij uitgebragte roeping bedanken. Mijn redenen zijn:
Na den Heere gebeden te hebben, acht ik het voor de Gemeente hier nuttiger te blijven, voor mij zelven en voor de Gemeente bij ulieden heilzamer niet te komen. ‘Zij zullen uw getuigenissen van mij niet aannemen.’ Met deze woorden heb ik onder droevige indrukken, de laatste maal den predikstoel van Middelburgsch Kerk beklommen; en ik meen reden te hebben om te vermoeden, dat zulks op een deel van de Goesche Gemeente, zonder eene bijzondere omzetting weder van toepassing zoude zijn. latende dat aan God den Kenner der harten en aan Christus den Rigter van allen, over, zoo besluit ik met den wensch, dat God u doe zoeken en vinden een man naar zijn harte en naar het harte van zijn ware volk, die getrouwelijk voor Hem en van de Waarheid zoo als die in Christus Jezus is, getuige, en aan wien de Opzieners en Regeerders der Kerk hun volle vertrouwen kunnen schenken. God zij zijn volk genadig en zegene die het goede zoeken voor Sion. In Christus Uwlieder en der Gemeente dienaar H.J. Budding.’Ga naar eindnoot5. En hiermee was ds. Budding (voorlopig) uit het Zeeuwse gezichtsveld verdwenen. Nu kwam ds. Wildenbeest weer in het vizier. Nog geen maand na het bedanken van ds. Budding, kreeg de kerkeraad van Goes een brief van hem uit Varsseveld, 22 maart 1848. In zijn antwoord deelde hij mee, dat hij de broeders studenten uit Zeeland had ontmoet en vooral met P.J. Oggel had gesproken. Als gevolg daarvan was zijn wens om eens met de broeders in Zeeland kennis te maken sterker geworden. In de tijd die hij nu in Varsseveld stond, was hij al vier maal op dezelfde wijze gepolst als nu de kerkeraad van Goes deed, namelijk tweemaal vanuit Groningen, éénmaal uit Friesland en ook éénmaal vanuit ‘ons Gelderland’. Daar was ook steeds een beroep op gevolgd, maar zijn eigen gemeente en de classis hadden dit telkens van de hand gewezen. Omdat er zoveel leden naar Amerika waren geëmigreerd, viel het zijn gemeente zwaar nog een eigen dominee te betalen. Maar hij werkte niet alleen in zijn standplaats Varsseveld, maar ook in Dinxperlo, Zelhem, Doetinchem en Gendringen; ‘daar werken wij 's zomers tegen den avond op den dag des Heeren en 's winters in de week of bij lantaarnen 's Zondagsavond ...’. De toehoorders daar droegen weliswaar niet bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het traktement van de leraar, maar het werd ‘toch moeijelijker hierdoor om te vertrekken.’ En nu had hij het nog niet gehad over ‘verder van ons gelegen plaatsen’ waar men hem ook telkens vroeg, zoals Winterswijk; daar preekte hij elke 6e zondag net als ds Evers (Geesteren) en ds Breukelaar (Aalten). Verder waren er ook nog Zutphen, Lochem enz. Zijn arbeidsterrein was dus zeer uitgebreid, maar de financiële basis van zijn predikantsplaats bleef heel zwak. Hij wilde zich echter niet aan speculaties overgeven, ‘daar wij toch alleen voor den Heere moeten zijn’. Tenslotte berichtte hij nog, dat hij de tweede of derde zondag na Pasen naar Goes hoopte te komen.Ga naar eindnoot6. Die reis ging door en het gevolg was, dat hij met op één na algemene stemmen (56) werd beroepen.Ga naar eindnoot7. Nog geen week later bevestigde hij de ontvangst van de beroepsbrief.Ga naar eindnoot8. Maar hij meende toch te moeten opmerken dat hij en de kerkeraad van Goes niet gelijk dachten over het verroepen van predikanten en dat men in Goes ‘nog niet afgescheiden (was) van de verbastering, die er in de Hervormde Kerk ook gekomen is in het verroepen van Leeraars’. Een dominee mocht niet voor zichzelf kiezen, maar de Heere moest de plaats aanwijzen, waar hij werken moest ‘hetwelk de Heere in de tegenwoordige bedeeling doet door zijne kinderen’. Daarom moest de kerkeraad van Goes aantonen, hoe nodig het was dat daar een dominee kwam. Dan konden de gemeente en classis van ds. Wildenbeest uitmaken, waar deze dienen moest. Dat deze mening van ds. Wildenbeest over het verroepen van predikanten onhoudbaar was, toonde ouderling Geense aan in zijn antwoord van 19 juni 1848. Want als een gemeente en classis hadden te beslissen over de plaats waar een beroepen predikant diende te werken, dan werd vergeten dat die beide instanties ook maar uit mensen bestonden. ‘Het zij verre van ons - aldus Geense - dat wij UEW gevleid zouden hebben met een groter loon. Wij wenschen in dezen overeenkomstig 's Heeren Woord 1 Cor. 9:14 te handelen en hopen dat UEW daar in berusten zult.Ga naar eindnoot9. Nu zou ik nog onze denkwijze met exempels en voorbeelden van vroome en Godzalige leeraars kunnen staven, onder anderen eenen H. WitsGa naar eindnoot10., die van hier na Leeuwarden vertrok en tot welke de Heere zeide: Schuift wat hoger op.’ Het werd met het beroep op ds. Wildenbeest een slepende zaak. Maanden later (oktober 1848) stuurde de kerkeraad een speciale afgevaardigde naar Varsseveld om de kerkeraad aldaar de grote ‘behoefte’ (nood) van de gemeente te Goes aan te tonen. Maar ds. Wildenbeest nam maar geen beslissing. Geïrriteerd schreef ouderling Pieter Geense hem dan ook 13 december 1848 o.a. dat de kerkeraad van Goes al een beslissing van hem had verwacht, ‘maar niets van dat.’ Niet dat wij er tegen zijn - schreef Geense - dat aan gemeente en classis een uitgebracht beroep bekend gemaakt werd. Dan kon immers onderzocht worden of er iets foutiefs in de procedure zat. Zo niet, dan mocht de predikant zijn bedanken of aannemen niet afhankelijk maken van gemeente | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of classis, maar hij mocht aan de andere kant ook niet ‘eigenwillig’ te werk gaan. Nog eens drong Geense er bij ds. Wildenbeest op aan - gezien de steeds toenemende behoefte aan een dominee in Goes - het beroep aan te nemen en in elk geval binnen 14 dagen een duidelijke en ondubbelzinnige beslissing te sturen. Precies drie weken later - 3 januari 1849 - kwam het antwoord van ds. Wildenbeest, maar een beslissing was het niet. De kwestie van het beroep ‘heeft nu den slaap uit mijne oogen geweerd; het smart mij, dat gij mijn schriftmatig standpunt niet kunt of wilt inzien. Immers, God en alle onbevooroordeelden en redelijk denkenden getuigen zulks, dat ik niet mijn eigen weg wil gaan, maar mij geheel blood leg voor Gods leiding...’ Hij had met zijn gemeente over het beroep gesproken, maar deze wilde hem geen toestemming geven het beroep aan te nemen, zolang ze niet meer informatie had over het punt, dat de noodzaak van het bezitten van een dominee in Goes groter was dan in Varsseveld. En de Goesenaren wilden niet rechtstreeks met gemeente en classis spreken. Weer wat later ontving de kerkeraad van Goes opnieuw een brief van ds. Wildenbeest. Het beroep naar Goes lag hem als een steen op het hart: ‘hoe zal ik toch mijn Zeeuwsche broeders overtuigen, dat een Leeraar buiten zoodanige zaak moet blijven en hoogstens slechts met Gem. en Classis handelen... Ik hoop door Gods genade mij te laten leiden en daar met mijn talentje te werken, waar ik een schriftmatige roeping heb. Gaarne beken ik, dat ook mijn hart vol boosheid is, maar in dezen geloof ik niet uit boosheid of bijoogmerken te werken ofschoon ik met vader Hellenbroek geloof, dat de wereld bijna alleen door eigen belang bestuurd wordt.’ Wij zullen nu niet verder over het beroep van Goes op ds. Wildenbeest uitweiden. Beide partijen waren taai en toen Wildenbeest eindelijk bedankt had, gingen er nog stemmen op hem voor de tweede maal te beroepen, wat hij echter sterk afraadde. Goes staakte toen maar haar vruchteloze pogingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beroep Adriaan de BruijneHoe moest het nu verder? Het oog viel op de oud-Goesenaar Adriaan de Bruijne, student bij Brummelkamp in Arnhem. Hij was in 1810 als zoon van een landman geboren onder Veere op Walcheren, ‘in de schaduw van den Veerschen dom’ zoals hij het zelf in zijn levensherinneringen dichterlijk uitdrukte en bezocht de dorpsschool in het naburige Vrouwenpolder. In december 1835 trouwde hij met Catharina Peper, die ruim een jaar ouder was dan hij. Hij kocht een molen in Goes en verhuisde dus naar het Zuidbevelandse provinciestadje, waar hij zich bij de Afgescheidenen aansloot. In april 1845 overleed zijn vrouw; kinderen waren er niet gekomen. Een jaar later verkocht hij zijn molen om bij ds. Brummelkamp in Arnhem te gaan studeren (1846). In zijn levensherinneringen heeft hij boeiend over zijn besluit dominee te worden en over zijn vertrek naar en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
studie in Arnhem geschreven.Ga naar eindnoot11. Op 3 april 1849 werd hij met 30 stemmen beroepen in Goes, met een gote meerderheid dus, want op ds. A.G. van der Waal waren 5, op ds. H.G. Klijn 3 en op ds. Gardenier 1 stem uitgebracht. Vanuit Velp schreef hij, 16 april, dat hij al een ‘formeel’ beroep naar Winterswijk had. En nu was daar het beroep uit Goes bijgekomen, met het verzoek zich op korte termijn te laten examineren. Over dat laatste had hij met zijn leermeester, ds. Brummelkamp overlegd, maar deze laatste vond het beter, dat hij nog enige tijd de opleiding ‘tot zoo groot en gewigtig werk’ volgde. Hiermee was hij het volkomen eens. Mocht deze teleurstelling voor de gemeente van Goes te groot zijn, dan deed ze beter het beroep in te trekken. Bleef ze echter bij haar keus, dan verwachtte De Bruijne daarvan spoedig bericht. Dit kwam; het luidde bevestigend. Hierop reageerde De Bruijne weer op 22 mei 1849 met de voor Goes verblijdende mededeling, dat hij aan de roepstem van die gemeente gehoor hoopte te geven; ‘van dat oogenblik af gevoel ik mij aan u verbonden, meer dan eenig ander gedeelte van des Heeren gemeente op aarde, maar ook tegelijk gevoel ik reeds eene zeer zware last op mij neder komen, onder welks gewigt ik niet dan door de krachtdadige genade des Heeren kan staande blijven.’ ‘Ik gevoel mij verpligt om met meerderen ijver dan vroeger in afhanging van den Heere in de voorbereiding werkzaam te zijn.’Ga naar eindnoot12. Op 1 augustus 1849 stuurde de beroepen De Bruijne nog eens een lange stichtelijke brief met allerlei vrome ontboezemingen aan zijn aanstaande kerkeraad van Goes. Hij gaf hierin ook enig gemengd kerknieuws, dat we hier overnemen. ‘Broeder Steketee is ook welvarend, hij zal hoogst waarschijnlijk in de volgende week beroepen worden te Kockenge in de plaats van onzen dierbaren in den Heere gestorven broeder A. Evers, te Amsterdam aan de cholera overleden. Wanneer Baarland nog aan Steketee denkt, was het misschien wenschelijk, dat zij Kockenge vóór was. In Arnhem woedt de cholera ontzettend; wij hebben daarom in Velp alle donderdagavond biduur; de Heer heeft zijn volk gespaart, hier is nog niemand van de gemeente er aan gestorven. De Heer is met zijn oordeel op aard, och dat het volk gerechtigheid leere.’Ga naar eindnoot13. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ExamenOp woensdag 3 oktober 1849 zou De Bruijne voor de provinciale vergadering te Goes zijn examen afleggen. In zijn dagboekGa naar eindnoot14. schrijft hij heel boeiend over het verloop daarvan. Met docent Brummelkamp en Oggel reisde hij ‘naar ter Goes waar mijn leermeester de bidstondpreek voor de particuliere synode des avonds daarvoor moest houden en de volgende dag geschiedde het examen. Ik kwam daar voor vele geleerde heren en moest prediken over de opgegeven tekst 2 Cor. 5:17: ‘Zo is dan dien in Christo is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden.’Ga naar eindnoot15. Het was al laat op den avond, toen het examen was geëindigd, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór ik mij moest verwijderen, teneinde tot samenspreking en stemming gelegenheid te geven, vroeg ik het woord en zei - nadat dit mij vergund was (letterlijk)! ‘Broeders, ik weet dat gijlieden in deze zaak vrijelijk zult stemmen, maar toch wil ik ulieden vriendelijk vragen: indien gij oordeelt, dat ik nog wat zal moeten blijven studeeren, het zal mij een groot genoegen zijn, want ik gevoel mij niet bekwaam deze groote gemeente te dienen.’ De uitslag van de stemming was, dat 16 van de 24 leden vóór toelaten waren en hij dus met meerderheid van stemmen ‘de heilige bediening’ had bereikt, nadat hem ook nog de eed tegen de simonie was afgenomen, d.w.z. hij moest zweren niemand te hebben omgekocht om het beroep te krijgen. Inmiddels had het middernachtelijk uur al geslagen en was het dus 4 oktober geworden, zijn verjaardag, de dag waarop hij 39 jaar werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevestiging‘Op verzoek van de kerkeraad werd ik zondag 7 oktober (in Goes) bevestigd en ik verblijdde mij zeer toen ds. Brummelkamp mij de hand oplegde; als een zegenende vader was hij voor mij geweest - mijn moeder en de anderen, ze waren er allen en het woord ter bevestiging over Openb. 1 was voor de gehele gemeente, maar niet het minste voor haar nieuwe leraar uitnemend vertroostend en bemoedigend. De intreetekst was 1 Cor. 2:2: “Want ik heb niets voorgenomen te weten onder u dan Jezus en dien gekruisigd”, des namiddags gehouden en des avonds predikte ds. Brummelkamp nog eenmaal over Col. 4:3: “Houdt sterk aan in den gebede, biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des woords opene.” En zo was ik dan onder zeer vele bezwaren leraar geworden en droeg de verantwoorelijkheid van dat uur af voor deze grote gemeente, die als lastig bekend staande ... ook vanwege de ziekelijke denkbeelden van sommigen, nochtans mij zeer geliefd was. Ik reisde eerst nog terug naar Arnhem om afscheid te nemen en om in mijn kosthuis mijn koffers te pakken. Ik mocht in Arnhem nog eenmaal het Avondmaal bedienen en smaakte daaraan innige vreugde ... ook dominee Brummelkamp en vrouwe zaten met ons aan. Daags daarop reisde ik per stoomboot terug naar ter Goes om in de week mijn arbeid aan te vangen. Zondag 28 oktober doopte ik het eerste kind Adriana Johanna de Jonge, dochter van Jan de Jonge Mzoon.Ga naar eindnoot16. Wat is dat een wonder - deze bemoeienissen des Heeren met ons ellendelingen reeds van de moederschoot af aan, in den heiligen doop betekend en verzegeld en dat ik dat nu mocht bedienen. O Heere, hoe wonderlijk zijn uw wegen, dat onze ogen er toch voor geopend mochten blijven om U de ere Uws naams te geven’.Ga naar eindnoot17. Pas in de eerste kerkeraadsvergadering die ds. De Bruijne in Goes presideerde - 30 oktober 1849 - kwam de officiële vaststelling van zijn traktement aan de orde. Hij had dus het beroep naar Goes aangenomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonder dat hij precies wist wat hij ging verdienen. Het traktement werd nu vastgesteld op ƒ 800,- per jaar plus vrij wonen en gedeeltelijke vrijdom van belasting. Mocht de gemeente dat niet meer kunnen opbrengen dan zou ze hem tijdig waarschuwen. En omgekeerd, bleek het traktement onvoldoende voor zijn levensonderhoud, dan moest hij het ook zeggen. Omdat hij toen nog niet hertrouwd was en geen vrouw of kind had te verzorgen ging hij akkoord met het voorstel. Tot in 1859 - ruim 10 jaar - is zijn bezoldiging op dit bedrag blijven staan. In 1850 was hij hertrouwd met de 19 jaar jongere Gerritje Krüger uit Arnhem en in snel tempo volgden de kinderen elkaar op. Dit was de reden dat ds. De Bruijne de kerkeraad in september 1859 vroeg zijn traktement wat te verhogen wegens ‘de meerdere behoefte door de vermeerdering van zijn huiselijk personeel ontstaan’ zoals de notulen het plechtig uitdrukken. Hij kon nu niet meer van het oude bedrag rondkomen en stelde daarom voor hem ƒ 100,- per jaar meer te geven. Dit was zeker niet te veel gevraagd. De kerkeraad erkende dit onmiddellijk en besloot - o goede kerkeraad - het traktement niet met ƒ 100,- maar met ƒ 200,- te verhogen, zodat het nu op ƒ 1000,- per jaar kwam. Zijn de kerkeraadsnotulen in plechtige stijl gesteld, in zijn dagboek drukte ds. De Bruijne zich niet minder gewichtig uit: ‘Zoo hebbe ik voor deze gunstige bejegening des kerkeraads niets dan lof.’Ga naar eindnoot18. Net in die tijd had hij een beroep naar Amerika gekregen. Of er verband bestond tussen het bedanken voor dit beroep en zijn salarisverhoging durven we niet te beslissen.Ga naar eindnoot19. De gemeente Goes, die ds. De Bruijne met zijn kerkeraad had te verzorgen, was een bewerkelijke gemeente. Ze telde toen 150 gezinnen, waarvan 70 buiten Goes (‘in het land’) woonden. Vier maal per jaar - vóór het Avondmaal - moesten ze worden bezocht. Soms gebeurde dit ‘met paard en wagen,’ maar meestal ging het te voet. Vooral in het winterseizoen was dit geen pretje. Wel ⅔ van het aantal kerkbezoekers op zondag was geen lid of geen belijdend lid van de Afgescheiden kerk. ‘Doch hoewel de arbeid dikwerf zwaar op mij drukte, (toch) mocht ik vele zegeningen smaken die eerste jaren,’ aldus ds. De Bruijne in zijn dagboek. De kerkeraadsleden steunden hem ‘liefderijk en velen werden door de heilige doop en belijdenis des geloofs tot de gemeente toegevoegd en werden opgebouwd in het geloof en in de liefde’.Ga naar eindnoot20. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trant van prekenZijn trant van preken typeerde ds. De Bruijne zelf als volgt: ‘Mijn prediking was eenvoudig evangelisch; ik kende uit ervaring de verschrikkelijke gevaren van het diep delven in de zaken der ziele. Ze was niet mooi en machtig van welsprekendheid of diepzinnigheid - ik voelde hoe ik tekort schoot door gebrek aan geleerdheid, maar dit was mij minder smartelijk dan het bij lange na niet altijd staan in die blijdschap des geloofs, waar dominee Brummelkamp mij zo liefderijk op had gewezen. Daarom was er in al deze moeilijke jaren, waarin ik mijn beste krachten gaf aan de Goese gemeente, toch wel meermalen een terugzin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
king in de oude leemputten der zonde van zelfbeklag en zelfveroordeling, zeggende tot mijn ziel: “Er is voor u geen hope - de Heere heeft vergeten genadig te zijn.” Dan was ik weer de ellendigste van alle mensen, omdat ik steunde op mijn gevoel en geen geloof oefende in 's Heeren gewisse beloften.’ In zijn dagboek vertelt ds. De Bruijne nog enige ‘wederwaardigheden’ die hij in zijn Goese tijd meemaakte en die hij ‘ter lering en onderwijzing’ had genoteerd. Enkele daarvan willen we onze lezers niet onthouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KerkeraadsvergaderingenElke dinsdagavond was het vergadering van de kerkeraad, 's zomers om 7 en 's winters om 6 uur. Het kwam meermalen voor ‘dat wij slechts zitting hielden om na opening met gebed, schriftlezing en psalmgezang de collectes te tellen, om dan, niets meer aan de orde zijnde, na dankzegging en psalmgezang de vergadering weer te sluiten. Dit waren recht genoeglijke vergaderingen. Jarenlang was de zeer bekwame broeder Jan Karel van Baalen, die over een alleszins goede schrijvershand beschikte, de secretaris, ook wel scriba geheten. Maar er waren soms ook zeer langdurige en vermoeiende vergaderingen, wanneer leden der gemeente met hun klachten en andere zaken bij ons binnentraden. Ja, zo lang werd dikwijls beraadslaagd, dat de lamp door de koster moest worden bijgevuld. Eenmaal waren de leden der raad zozeer in het gesprek verwikkeld, dat ze hun pijpen smokende, niet bespeurden hoe een vuile oliewalm het hele vertrek vervulde, en wij hiervan onkundig als zwartgekleurde heijdens naar onze woningen terugkeerden zeer tot ongenoegen ja gramstorigheid onzer huisvrouwen.’ ‘Na veelvuldig beraad en overleg met de maatschappij werd petroleumlicht later door het nieuwerwetse gas vervangen, wat wel vele onkosten met zich meebracht, maar tegelijk zulke onaangenaamheden bij den voortduur onmogelijk maakte.’Ga naar eindnoot21. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Censura morumOver de kerkelijke vermaning en tucht schreef ds. De Bruijne het volgende: ‘Voor iedere avondmaalsbediening werd censura morum gehouden.’ Er werd dan door de praeses aan elk kerkeraadslid gevraagd of hij ook bezwaren had tegen één van zijn medebroeders. ‘Het is in deze jaren maar eenmaal gebeurd - aldus ds. De Bruijne - dat iets ernstigs naar voren werd gebracht. Zo moest één van de ambtsdragers bekennen, dat hij in een overlopende drift een jongen, bij hem in dienstbaarheid zijnde, harde stokslagen had toegebracht, wat hem bitter berouwde en wij zulks vernemende en hem hierover ernstig vermaand hebbende, hem deze zonde van harte vergeven, mits hij deze jongen zijn leedwezen wilde betuigen - wat hij plechtig beloofde en ook deed. Nog herinner ik mij de hartontroerende toespraak van onze consulent, de leraar van het genabuurde Nieuwdorp, de zeer voortreffelijke zielszorger Steketee hierbij tegenwoordig zijnde ... wij werden er alle stil van. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere maal had één van de broeders kerkeraadsleden een verkeerde aardappelhandel ondernomen - wat hij bekende en ook betreurde - wij oordeelden echter dat deze schuldbelijdenis om de opspraak van de kansel diende te worden bekendgemaakt. Tenslotte was er een zaak tussen twee diakenen, die elkaar om een verschil van gevoelen de hand niet wilden reiken, hoezeer hierom door de tussen hen in zittende broeder ouderling Van Baalen werd gesmeekt - ja hij greep de handen van de beide broeders - maar één van hen trok die terug en beiden verlieten zij voortijdig hun bediening, waarvan zij later voor de gemeente schuld hebben beleden (en zich met elkaar verzoenden).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TuchtOok werd bij gelegenheid van iedere Avondmaalsviering omstandig verslag uitgebracht van de in alle gezinnen afgelegde huisbezoeken en moest met leedwezen vele malen worden meegedeeld, dat allerhande zonden van ontuchtigheid (7e gebod), oneerlijkheid (8e gebod), ijdel gebruiken van des Heeren heilige Naam (3e gebod), sabbatschending (4e gebod) etc. waren bedreven. Voorwaar heeft de Apostel recht geoordeeld toen hij klaagde: niet dat ik het reeds gegrepen heb of volmaakt ben. Eens had een dienstbare haar vrouw enige flessen sterke drank ontvreemd en deze, naar ons ter ore was gekomen op een gezellige avond met haar vriendinnen, nog wel op de dag des Heeren, onder ijdel geklap geledigd. Later verviel zij tot misbruik van 's Heeren naam - ja tot hoererij. Zulke personen werden op onze vergadering ontboden en ernstig toegesproken, waarna zij van het Avondmaal werden afgehouden, soms met de naam erbij. Het gebeurde wel, dat vier tot vijf personen op een avond soms ongevraagd en niet door ons ontboden in de vergadering verschenen - om belijdenis te doen van hun geloof en zich met ons af te scheiden of om hun schuld (die niemand bekend was) door de Heilige Geest gedreven - zo mocht ik het beschouwen - te belijden, waarna ze in vergevende liefde weer werden opgenomen, hoewel soms werd uitgesproken, wanneer twijfel mocht rijzen aan de oprechtheid: ge zult dat nu door betering des levens dienen te bewijzen met de daad. Eenmaal gebeurde het dat een zuster, met wie wij wel nader over haar verleden moesten handelen (zij wilde zich bij ons aansluiten) zozeer in woede ontstak, dat ze ons uitscheldende de consistorie onverrichter zake verliet - ons achterlatende in de stellige overtuiging, dat wij haar overkomst naar de gemeente niet mochten begeren. Het waren ernstige ogenblikken, wanneer moest worden voortgevaren met de heilige tucht, zoals ten aanzien van een schipper op Zierikzee, die op grove wijze de dag des Heeren misbruikte. Hij wendde voor, dat zijn schip op zaterdagavond op een droogte was gevallen en hij op zondagochtend met de wending van het getij losgekomen, wel de haven van Sas (van Goes) moest binnenlopen, maar bij nader onderzoek bleken zulke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstellingen even zovele voorwendsels. Ook kwam hij in dranklokalen, naar hij zei om naar passagiers om te zien, maar onzes inziens met heel andere bedoelingen - zodat wij na vele malen met hem te hebben gehandeld ook in de vergaderingen, waar hij ontboden was, eindelijk tot zijn afsnijding moesten besluiten wegens zijn onbetamelijk, onschriftuurlijk, onchristelijk en onboetvaardig gedrag, wat hij zonder enig teken van berouw of merkbare gevoeligheid tabakkauwende aanhoorde en onderging... Eenmaal werd onze vurige bede krachtig verhoord, toen op het allerlaatste ogenblik - de afsnijding zeer nabij zijnde - een zondares haar schuld onder tranen kwam belijden en wij de Heere ootmoedig dankten voor deze beschamende genade.’Ga naar eindnoot22. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BetoverdDs De Bruijne was nog maar kort in Goes of hij kreeg te maken met een heel merkwaardige zaak: een ‘heks’ die kinderen een soort toverdrank zou laten drinken, waardoor deze ziek werden en dreigden te sterven. Puur bijgeloof dus. En dat nog in het Goes van 1850! Hier en daar kwam er in het land in de Afgescheiden kerk nog wel eens een soortgelijk geval voor, b.v. in Sneek nog in 1874, waarbij ook een vrouwspersoon een kind zou hebben behekst, zodat het gestorven was.Ga naar eindnoot23. De Goese kerkeraadsnotulen noemen het ‘De zaak van Betje DompGa naar eindnoot24. die zooveel opspraak heeft verwekt, als zoude zij het kind van A. Willeboer hebben betoverd’. De Bruijne wijdde er in zijn dagboek twee paragrafen aan onder de titel ‘De betooverde kinderen’ en ‘Eerherstel aan de tooverkol’. Hij koos openlijk voor het vrouwtje en spande zich erg in om de ‘heks’ te beschermen en te helpen en de onzin van de beschuldigingen aan te tonen. Daarom werden zowel de heks (Betje) als de moeder van het plotseling ziek geworden kind op de kerkeraad ontboden. En toen bleek, dat de hele zaak op volksroddel berustte. ‘Sindsdien was haar onschuld krachtdadig bewezen, werden alle monden gestopt en bleef ter Goes een verfoeilijk heksenproces bespaard. Met behulp van de diakonie kwam het vrouwtje in betere doen en betoonde zich nadien een sierlijk lidmate van de gemeente, des Heeren grote naam ten prijs.’Ga naar eindnoot25. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog eens ds. BuddingIn 1851 dook ds. Budding weer in Goes op. Hij vestigde zich in dat jaar in het pand Grote Kade B 16, van waaruit hij op 18 juni 1852 verhuisde naar de woning van bakker De Jonge. Na een mislukt emigratie-avontuur was hij pas uit Amerika teruggekomen. Ondanks alle teleurstellende ervaringen met hem in het verleden was zijn faam nog zo groot, dat in de kerkeraad de vraag werd gesteld: als ds. Budding ‘zich wederom alhier bevindende, eens begeerte mogt openbaren bij ons te prediken, of dit al of niet zoude mogen en kunnen toegelaten worden’. En het antwoord was nota bene bevestigend (‘waarop men van oordeel is van Ja’)Ga naar eindnoot26.. Of het ook gebeurd is, hebben we niet gelezen. Waarschijn- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk niet, want anders was daarvan in de notulen wel een echo te beluisteren geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aprilbeweging 1853De gemeente van Goes deed in 1853 mee aan de zogenaamde Aprilbeweging, d.w.z. aan het landelijk protest tegen het aanstellen van een gezant van de paus bij het Nederlandse hof en tegen de in april 1853 in te voeren bisschoppelijke hiërarchie. Ds. De Bruijne las het protest vanaf de kansel voor.Ga naar eindnoot27. Het telde 124 handtekeningen, waaronder ook van personen die niet officieel bij de Afgescheiden kerk waren aangesloten. Bij het protestantse deel van het vaderland vond dit protest enorme weerklank. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belijdenis doenIn ons bloemlezinkje uit de notulen past ook een lijstje met namen en woonplaatsen van personen, die belijdenis van hun geloof aflegden. Elk voorjaar vond een dergelijke openbare geloofsbelijdenis plaats. Als illustratie nemen we die van maart 1858. Misschien vinden sommige lezers er nog hun voorouders in terug. Uiteraard kwamen de meesten uit Goes: Samuel Duvekot, Krijn de Dreu Mzn., Katharina Maria Braam, Margretha Fabrij de Jonge, Anna Jacoba de Hond, Geertje Olbertijn en Gerhardus Hubertus van Lingen, welke laatste op het punt stond met attestatie naar Bedum (Gr.) te vertrekken. In Biezelinge woonden Jacobus Gijssel en Lourens Meulenbroek; in Kloetinge: Matthijs Meulenbroek en Adriana Kosten, terwijl uit Heinkenszand afkomstig waren: Apolona Lokerse, Neeltje Lokerse, Jannetje Visser en Maatje Geense. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op audiëntieHet was een grote dag in het leven van ds. De Bruijne, toen hij ter gelegenheid van het bezoek van koning Willem III in Goes (12 juni 1851) als praeses van de kerkeraad met de ouderlingen Pieter Geense en Gijsbrecht van den Ende zijn opwachting bij de vorst mocht maken.Ga naar eindnoot28. De voorafgaande nacht had hij er haast niet van kunnen slapen. De volgende dag begaf hij zich ‘in vol ornaat, maar met een bevend gemoed en loden schoenen naar het stadhuis, waar zich reeds een menigte notabelen bevond ter audiëntie. Maar voor de koning geleid en het hoofd neigende op een afstand greep Z.M. onze handen en vroeg ons zo minzaam naar de kerkelijke geschiedenis en toestanden der Afgescheidenen, dat wij, die nog kort tevoren werden beboet ja verguisd, kloeke moed vatten en klaarlijk op de ons gestelde vragen Z.M. antwoordden. Zo hadden wij, eenvoudige lieden, de Koning der Nederlanden in eigen persoon mogen ontmoeten, ja, Z.M. de hand drukken en keerden na enige versnaperingen te hebben genuttigd, verblijd van harte naar onze woningen terug, waar de onzen met na-ijverige blikken tot ons opzagen. Het was een dag van grote glorie. Maar wij peinsden er over na, hoe het zal wezen wanneer wij van aangezicht tot aangezicht de Koning der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koningen zullen mogen aanschouwen. Geve de Heere ons eenmaal deze onbegrijpelijke, onverdiende souvereine genade en ere.’ Aldus De Bruijne in zijn levensherinneringen.Ga naar eindnoot29. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verkiezing ambtsdragersIn de kerkeraadsnotulen van 5 augustus 1862 vonden we een notitie, die we niet over het hoofd mogen zien. Men besloot namelijk een wijziging in de methode van verkiezing van ambtsdragers aan te brengen. Voortaan golden alleen de stemmen van de in de verkiezingsvergadering aanwezige manslidmaten. De gemeente was namelijk altijd opgeroepen om in volle vrijheid te kiezen, maar van die vrijheid werd weinig gebruik gemaakt, omdat velen schriftelijk hun stem meegaven en daaruit waren al verscheidene malen moeilijkheden ontstaan. Geen wonder, want het aantal schriftelijke stemmen, dat een aanwezige broeder mee mocht brengen, was onbeperkt, zodat het gemakkelijk was een stemming sterk te beïnvloeden.Ga naar eindnoot30. Laten we eens enkele verkiezingen nagaan. In mei 1861 - het was dus nog voor de bovengenoemde wijziging - zou volgens de regel de halve kerkeraad aftreden (de aftredenden waren wel herkiesbaar). In de verkiezingssamenkomst waren 39 personen aanwezig, die, de meegebrachte briefjes meegerekend, 50 stemmen uitbrachten. De aftredende ouderlingen Pieter Geense en Pieter Staal bleken elk met 44 stemmen herkozen. Iemand uit de vergadering vroeg of het ‘niet goed en doelmatig’ zou zijn gezien de hoge leeftijd van Geense - er een derde ouderling bij te kiezen. Men besloot om dit te doen, met als resultaat dat Jacobus Oranje met 22 stemmen werd gekozen. De drie aftredende diakenen kregen opnieuw het vertrouwen: H. Slabbekoorn en M. de Dreu elk 36 stemmen en G. Braam 26 stemmen. Nu de verkiezing van 10 juni 1867; er moesten drie ouderlingen komen. Bij de eerste stemming kwam al dadelijk Jacobus Oranje uit de bus, met grote meerderheid, en na twee herstemmingen resp. Huibregt Boer en Jan de Kruiter. Diakenen werden Karel Mulder en Pieter den Boer. Een week later verschenen de nieuwe ouderling Johannes de Kruiter en de nieuwe diaken Pieter den Boer in de kerkeraadsvergadering. Ze verklaarden bereid te zijn het bevestigingsformulier te ondertekenen. Op de vraag van de praeses ds. De Bruijne, hoe zij nu hun ‘roeping’ gevoelden, antwoordden beiden: ‘als zeer zwaar bij gevoel van hun eigen onbekwaamheid’ maar ze durfden zich er niet aan te onttrekken. Indien geen bezwaren werden ingebracht zouden ze de volgende zondag - 7 juni 1867 - worden bevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EmeritaatDat de weg van een predikant in zijn ambtelijke bediening niet altijd over rozen gaat, weet elk meelevend kerklid. Naast veel moois maken ze vaak veel teleurstellends en verdrietigs mee. Zo ging het ook met ds. De Bruijne. Vooral in zijn laatste jaren in Goes had hij het niet gemakkelijk. Als één van de oorzaken daarvan gaf hij zelf op: de aantrekkings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kracht van ds. Budding, die zich inmiddels weer in Goes had gevestigd en daar een eigen vrije gemeente gesticht (1851).
In zijn levensherinneringen, opgesteld voor zijn kinderen, schrijft hij er als volgt over: ‘Wat uw vader in al zijn ambtelijke jaren echter het meeste heeft benauwd was de teruggang van de gemeente door de overkomst van ds. Budding. Niet omdat daardoor zijn levensonderhoud in gevaar dreigde te komen, want de Heere heeft gezegd: uw brood en uw water zullen gewis zijn, maar omdat de vele armen der gemeente door de grote overloop der meer gegoeden niet meer behoorlijk konden verzorgd (worden) naar het woord van onze Heiland: de armen hebt gij altijd met u. En het is toch ook altijd een smartelijke zaak voor een dienstknecht des Heeren, wanneer die hem eerst trouw waren en de kerk wekelijks bezochten, ook het Avondmaal met hem vierden - opeens hun plaatsen ledig laten. Zeker is het waar, dat eivolle kerken voor een dienstknecht een groot gevaar kunnen worden, zodat hij zich niet langer dienstknecht maar predikheer begint te wanen. Maar om het weglopen der mensen en het leegstromen der kerkdiensten te kunnen verdragen, moet men wel zeer diep tot dienstknecht zich vernederd gevoelen voor de Heere, die alles bestuurt.’ In de kerkeraadsnotulen van 25 oktober 1864 vangen we daarvan een echo op: Hendrik Zwieter, dooplid, 27 jaar oud, ‘verklaart dat zijn hart bij Do.Budding is’.Ga naar eindnoot31. De reactie van de kerkeraad was: ‘aangezien hij zich van de openbare godsdienst verwijdert’ werd besloten zijn naam ‘van het doopboek af te doen’.
Ds. De Bruijne vervolgde: ‘Ik heb u al gezegd, dat Budding een zeer merkwaardige en vurige evangelieprediker was. Nu zeven jaren na zijn droevige dood in 1870 zijn de lieden die hem aanhingen nog in rouwe over hem. Ook had hij als mensch goede eigenaardigheden. Maar hij, die in de dertiger jaren hier in ter Goes de Afgescheiden gemeente gesticht had en veel voor haar geleden, daarna toen hem het dienstwerk (in Groningen) niet meer zinde, naar Amerika was vertrokken, zijn ambt neergelegd, landbouwer geworden en eindelijk, onrustig mens die hij was, weer naar ons land was teruggekeerd, had zich toen niet andermaal naar 't oude Goes moeten begeven om daar de herderstaf weer op te nemen. Immers hij had gebroken met de Afgescheiden gemeente (was unitariër geworden, d.i. loochende de H.Drieëenheid Gods) en trachtte nu, die vroeger zijn gemeenteleden waren, terug te lokken in een zogenaamd vrije gemeente, waarin hij zichzelf tot leraar had aangesteld. Dit was hoe gaarne ook zijn meerderheid in begaving erkennende, niet overeenkomstig de ordelijke weg, die de Heere ons heeft aangewezen... Het smartte ons des zondags vooral zovele oude vrienden te zien voorbijtrekken naar de vrije gemeente en het deed ons wonderlijk aan, wanneer wij vernamen dat ds. Budding, uit medelijden met zijn afgescheiden collega's - voor mij bad dat de Heere mij de genade mocht geven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit kruis (zeker van de overlopers!) gewillig te dragen (hoewel hij zulks ongetwijfeld hartelijk meende)...
Den Heere zij dank, velen waren er die dat alles afkeurden en bij ons trouw bleven komen en vooral de kerkeraad stond als één man tezamen in deze strijd. Ook vulde de Heere de ledige plaatsen weer aan door velen, die uit de Hervormde Kerk tot ons óverkwamen en onder hen waren welgestelde lieden, zodat de armen weer werden verzorgd, Gode zij lof.’ Tenslotte nog enkele passages uit de levensherinneringen van ds. De Bruijne: ‘Maar bij het klimmen mijner jaren werd mij het prediken (vaak vier of vijf maal per week) almeer bezwaarlijk, omdat het niet wel mogelijk was bij alle drukte in de gemeente voor al deze preken zich behoorlijk voor te bereiden en gevoelde ik de gebrekkigheid van de opleiding dier dagen mij almeer bezwaren ... Ik had nu bijna twintig jaren in de gemeente gediend - voor enige beroepen o.a. uit Amerika bedankt ... Ik sprak ook met de kerkeraad: ‘gij doet verstandig, broeders, naar een jong en beter opgeleid persoon om te zien - u bent daarin geheel vrij.’ Wij gaan tenslotte de beide laatste moeilijke jaren van ds. De Bruijne in Goes nog illustreren met gegevens uit de notulen van kerkeraad en provinciale vergadering. In mei 1867 ontving hij een beroep van Geersdijk op Noord-Beveland, waarvoor hij echter bedankte.Ga naar eindnoot32. En nu besloot de kerkeraad op de provinciale vergadering van 2 oktober 1867 advies te vragen over het plan naast ds. De Bruijne een tweede predikant te beroepen, die dan als arbeidsterrein de buitengewesten van Goes zou krijgen, namelijk 's Heer Hendrikskinderen, Kattendijke, Kloetinge en 's Gravenpolder waar ook niet weinig leden woonden. Zes dagen later rapporteerden de afgevaardigden op de kerkeraad, dat hun de uitvoering van dit plan ten sterkste was ontraden. Als alternatief was de provinciale vergadering met een heel ander voorstel gekomen. Zou het niet beter zijn, gelet op de stemmen die in de gemeente opgingen en met het oog op de jaren en het gezin van ds. De Bruijne, deze te verzoeken ‘ontslag’ aan te vragen. Dit moest hem dan ‘eervol’ worden gegeven met behoud van minstens ƒ 600,- traktement per jaar plus vrije woning, geschikt voor zijn gezin. Zijn resterende jaren en krachten kon hij dan wijden aan de vacante gemeenten in Zeeland. Voor het geval hij nog een beroep kreeg van een aparte gemeente, waar zijn kinderen ‘volgens zijn overtuiging’ behoorlijk onderwijs konden ontvangen, dan diende de gemeente Goes het door de roepende gemeente bepaalde traktement aan te vullen tot de som die hij nu in Goes genoot. In de kerkeraadsvergadering van 29 oktober 1867 was een brief van ds. De Bruijne binnengekomen, waarin hij ‘in het belang van de gemeente en van zijn toestand en klimmende jaren’ eervol emeritaat vroeg met inachtneming van de hierboven genoemde bepalingen. Maar de kerkeraad besliste met meerderheid van stemmen niet aan zijn verzoek te voldoen en deelde dit besluit vanaf de kansel aan de gemeente mee. Wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ds. Adriaan de Bruijne, Afgescheiden predikant van Goes, later reizend predikant voor Zeeland en tenslotte predikant van Baarland.
Zie over hem de desbetreffende hoofdstukken. Foto: G.A. Goes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te verwachten viel gebeurde. De oppositie begon zich nu mondeling en schriftelijk te roeren. In de kerkeraad van 27 december 1867 werd een brief voorgelezen, getekend door 15 gemeenteleden. Het schrijven staat in de notulen opgenomen. De ondertekenaars hadden bezwaren tegen het aanblijven van ds. De Bruijne. ‘Waarde broeders tot onzer aller ondergeteekendens groote smart en wel om deze navolgende reden, daar Do de Bruijn zelve eigen mondig op uwe vergadering beleden heeft niet op de hoogte te wezen met andere Leeraaren, die tegenwoordig van de studie komen en hij door ouderdom niet meerder studeren kan, zoo is het dan immers ontegensprekelijk, dat Do A. de B. de gemeente te Goes opgehouden heeft te leeren en te stigten, hetwelk wij met Do. A. de B. al over langen tijd tot onze smart moeten bekennen, waaruit al bedroevende gevolgen zijn voortgesproten. Laten wij eens nagaan de opkomst des Zondags; daar zijn leden der gemeente die eenmaal ter kerke komen, sommigen ten hoogste tweemaal, anderen gaan naar een andere kerk, weer anderen worden moedeloos. Broeders, wij als leden der gemeente hebben immers het regt om prediking te vragen, waardoor wij geleerd en gesticht kunnen worden; nu dan waarom dan do. A. de B. niet bijgestaan en onder biddend opzien tot het hoofd der gemeente gehandeld naar het gedaan verzoek van do. A de B. Moet nu door uwe onberadenheid genoemde do A. de B. niet in groote ellende komen en zal de gemeente niet hier door in eene groote scheure gescheurd worden? Als leden der gemeente wijzen wij er u op, broeders, dat u het zal zien als het te laat is en daarom roepen wij u nog in tijds toe: verlaat uwe gedane keus en zoekt met ons, met biddend opzien tot den Heere Do A. de B. te redden uit de ellende, waarin hij onzes inziens zekerlijk komen zal.’ De brief was ondertekend door W. Quist, K. Goossen, P. Duvekot, H. de Windt, A. de Dreu, C. Rottier, C. Snoep Hzn, B. Remijnse, J.J. Klaassen, P. de Vlieger, A. Somse, Joh. Zuidweg, J.J. van der Hofstede, J. Fabrij de Jonge en S. Philipse.
Al op 28 november 1867 had ouderling De Kruiter zijn kerkeraad heel kort geschreven dat hij door ‘omstandigheden’ zijn ambt neerlegde. Ds. de Bruijne en ouderling G. van den Ende zouden hem opzoeken om hem te vragen waarom hij voor zijn ouderlingschap had bedankt.Ga naar eindnoot33. Ds. De Bruijne en zijn kerkeraad verkeerden in een penibele situatie. In februari 1868 besloten ze ‘de leden die niet meer in de kerk kwamen, voor dit oogenblik nog hier in te dragen.’Ga naar eindnoot34. En de volgende week rapporteerden de ouderlingen De Putter en Oranje, dat P. de Vlieger als reden voor zijn wegblijven uit de kerkdiensten opgaf: ‘de ontrouw van den Leeraar in prediking en huisbezoek en de ontrouw van den kerkeraad.’Ga naar eindnoot35. Ook de visitatoren ds. S.O. Los (Baarland) en ds. C. Steketee (Nieuwdorp) kregen met de zaak te maken. Ze adviseerden de broeders die zich voortdurend van de kerkelijke gemeenschap afzonderden, te vermanen ‘om in de vrede der kerk terug te keren’, terwijl de kerkeraad moest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
erkennen ‘overijlend in de hoogst gewigtige zaak gehandeld te hebben’.
Verder zouden de visitatoren graag zien, dat de hele kwestie aan de beoordeling van de manslidmaten van de gemeente werd overgegeven in welke bijeenkomst de visitatoren dan de leiding zouden hebben. Deze vergadering vond 19 maart 1868 plaats, met als resultaat dat algemeen verklaard werd zich met het voorstel van de kerkeraad te verenigen, namelijk ‘het ontslag van den leeraar niet aan te nemen’. De spanningen tussen kerkeraad en oppositie bleven dus bestaan. Al enige weken eerder was besloten aan de gemeente bekend te maken, ‘dat broeder de Kruiter beleden heeft te overhaastig geweest te zijn in het nemen van zijn ontslag als ouderling. En daar hij zich nu met het oordeel der gemeente vereenigd heeft’, werd hij op advies en met goedkeuring van de beide kerkvisitatoren weer ‘als ouderling in liefde aangenomen.’ Maar of alles wel echt vlak lag, betwijfelen we ten zeerste, want enige maanden later spreekt de kerkeraad uitvoerig over een ruzie tussen hem en een diaken. Het ging over het al of niet toelaten van Adriana de Smit tot het Avondmaal.Ga naar eindnoot36. Toch blijken het volgend jaar - mei 1869 - met een volstrekte meerderheid uit 54 stemmen zowel J. de Kruiter als P. den Boer resp. tot ouderling en diaken te zijn herkozen. Gelukkig maar.Ga naar eindnoot37. In augustus 1868 nam ds. De Bruijne het beroep van reizend predikant voor de vacante gemeenten in Zeeland aan. Zijn standplaats werd Krabbendijke. Van de kerkeraad kreeg hij een attestatie mee, waarin het volgende werd verklaard: ‘Dat genoemde Leeraar Adriaan de Bruijne Jz zedert den 7 October 1849 als Herder en Leeraar deze gemeente heeft gediend. Dat hij is zuiver in het geloof, onbesproken in den wandel en goede getuigenis heeft bij de gene die buiten zijn. Dat hij zich steeds heeft gehouden aan Gods Woord en de formulieren van Eenheid en Kerkorde, in de prediking, catechisatie, huisbezoek en Kerkregering en daarin de eer van God en het heil der gemeente gezocht heeft. Waarom de kerkeraad Zijn Eerw. vrijmoedig de vacante gemeenten aanbeveelt met de bede, dat het den Heere moge behagen hem te stellen tot eenen uitgebreiden Zegen voor Zijne duurgekochte Kerk. De kerkeraad der Christelijk Afgescheidene Gemeente te Goes. Augustus 1868 Ouderlingen, G. van den Ende, J. Oranje, J. de Kruiter, H. Boer, Diakenen H. Snoep scriba, K. Mulder, P.F. de Jonge, P. den Boer.’ Terloops merken we hier op, dat enkele weken eerder ds. De Bruijnes jongste zoontje was overleden, nog maar enkele maanden oud. In de kerkeraadsnotulen van 27 oktober 1868 vonden we nog de volgende notitie: ‘De Broeders Kerkeraad en Gemeente, doordrongen zijnde (van) de wederzijdsche betrekking van onzen geachten Herder en Leeraar Ds. A. de Bruijne, die als Evangelie Dienaar 19 jaaren onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des Heeren Zegen in deze gemeente heeft werkzaam geweest, wordt tot gedagtenis in de Notulen aangetekend. Zijn laatste afscheidsrede en zegenwensch voor deze Gemeente (was) op Zondag 25 October 1868, naar aanleiding van Rom.15 vers 33: en de God des Vredes zij met u allen. Amen. - De Vergadering zingt tenslotte Ps 133 vers 3.’ En het volgende punt in de notulen luidt: Met attestatie naar Kruiningen vertrokken Adriaan de Bruijne en echtgenoot Gerritje Krüger, en kinderen Susanna, en Everdina de Bruijne en Willemina Burgers (waarschijnlijk de dienstbode). Ds. C. Steketee van Nieuwdorp werd nu de consulent (Kruiningen is mogelijk een vergissing voor Krabbendijke). Volgens het bevolkingsregister vertrok het gezin op 26 oktober 1868 naar Krabbendijke en was de samenstelling in Goes als volgt:
Kinderen:
Tot in 1876 is ds. De Bruijne - wonende te Krabbendijke - als provinciaal predikant werkzaam geweest ‘in welke veelzijdige arbeid ik met vreugde de Heere mocht dienen. Hoewel het reizen over de wilde Schelde-wateren naar Zeeuwsch-Vlaanderen en België meerder malen geenszins zonder gevaren geschiedde ... heeft de Heere mij uit al deze gevaren gered en deed mij zelfs een ambtsjubileum vieren, waarbij velen uit Goes, ook van de aanzienlijken, hun gelukwensen en geschenken kwamen aanbieden’. Op 2 juni 1876 ontving hij nog een ‘laat’ beroep naar Baarland, waar hij in 1853 ook al eens beroepen was geweest. Hij nam het graag aan, ‘omdat de menigvuldige omzwervingen als provinciaal predikant hem zwaar begonnen te vallen. De bevestiging vond plaats op 23 juli 1876 door de consulent ds. W.S. van Dijk van Heinkenszand met Hand. 20:28: ‘zo heb dan acht op de gehele kudde ...’ Onmiddellijk na de bevestiging vertrok ds. Van Dijk weer, omdat hij 's middags in zijn eigen gemeente moest preken ‘juist van een zomerreis teruggekeerd zijnde’. De Bruijnes intreetekst in Baarland was Ps. 71: 17, 18 ‘O God, gij hebt mij geleid van mijn jeugd af en tot nog toe verkondig ik uw wonderen. Daarom ook dewijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet o God ...’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het einde van zijn leven op aarde kwam op 10 augustus 1878. Hij was toen 67 jaar oud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vereniging Chr. Afgescheidenen en KruisgemeentenHet jaar 1869 is in de geschiedenis van de Chr. Afgescheiden Kerken tenslotte een uiterst belangrijk jaar geworden, want op 15 juni was op de synode van Middelburg de vereniging met de Kruisgemeenten tot stand gekomen. Het spreekt vanzelf dat we in de kerkeraadsnotulen van Goes daarvan de weerklank vinden. In de vergadering van 22 juni 1869 verschenen twee ouderlingen en één diaken van de ‘vroeger zich noemende Oud Gereformeerde Gemeente onder het Kruis’ In de notulen lezen we: ‘Na minzame groeting van elkander en de broederhand toereikende, namen zij zitting en vriendschappelijk met elkanderen sprekende, moesten wij alle uit hart en mond betuigen: de Heere heeft groote dingen gedaan en wij zijn verblijd.’ Acht dagen later - op woensdag 30 juni 1869 - waren op een buitengewone kerkeraadsvergadering niet alleen alle Afgescheiden ambtsdragers aanwezig, maar ook de ouderlingen M. Sterk en P. den Herder, en de diaken P. Herdink ‘van de vroeger zich noemende Gereformeerde Gemeente’. De praeses, consulent ds. Steketee van Nieuwdorp, uitte in zijn openingswoord zijn blijdschap over de vereniging, die op de onlangs gehouden synode van Middelburg tot stand was gekomen en wekte de broeders op tot blijdschap en dankzegging aan de Heere. In deze vergadering werd ook nog besloten, dat de nu verenigde kerkeraad pastorie, de kerk en het hulpkerkje te Hoedekenskerke, met de armen en eveneens met de lasten en baten zou overnemen. |
|