| |
| |
| |
V Thuiskomst
‘Ik ben thuis’, dacht Leopoldine, toen de auto met een lichte ruk stilstond.
Het besef weer thuis te zijn maakte haar wakker, haar onverschilligheid kwam terug.
Het is al laat, zag zij op de antieke gangklok en kalm ging zij de trap op, naar boven naar haar slaapkamer, de eenige plek in huis, die haar alleen toebehoorde, waar John niet was, van waar zij hem kon hooren als hij rondliep door het huis, maar waar zij hem mijden kon.
Midden in de kamer stond zij stil, duwde met gespreide vingers langs de beide slapen opwaarts het rebelsche haar tot een pluim overeind en liet
| |
| |
het toen ordeloos weer langs haar gezicht neer vallen.
Zij voelde een vreemde moeheid. Was zij nerveus? Het gesprek met Anka had haar geen bevrijding gebracht, integendeel: had zij Anka beter niet in vertrouwen genomen? Verstonden zij elkaar eigenlijk nog? Anka had niet veel gezegd. Haar lakoniek: ‘Maar je hebt het toch zelf gewild’, klonk weinig deelnemend. En dan haar toevoeging: ‘Je moest een kind hebben’! Zóó iets had zij van Anka niet verwacht. Achter een smalend lachje verborg zij haar ergernis over dit onbehouwen gezegde:
‘Mais non, c'est trop’.
Neen, zij nam Anka niet meer in vertrouwen.
Zij hadden een gezamenlijke jeugd doorgemaakt, dat gaf toen een band, omdat zij alle drie, Anka, Branca en zij, onder de druk van het huis hadden geleden en zij alle drie van elkaar wisten vastbesloten te zijn dit niet te laten geschieden: in zulk een
| |
| |
leven samen met nerveuse en kribbige Mama onder te gaan. Zij waren samen veel buitenshuis geweest, op de tennisvelden kon je je tenminste door de misères heen meppen als waren het maar spinnewebben. Zij was de bewonderde zuster geweest, de beide anderen hadden meegenoten van haar sport-successen, haar successen ook als jong mooi meisje, dat zoo blond was en zoo zeker uit haar oogen keek. Zij had toen maar één doel: het leven voor zich te veroveren, het leven te bezitten. Zij was vastbesloten geweest niet ongelukkig te worden. Maar van een gelukkig leven was geld onafscheidelijk. Zij wist het, zij kende de dompe, verkillende macht van het woord armoede maar al te goed. Geen geld! Onder je keurige baljapon ondergoed aan te moeten hebben met gaten en scheuren, omdat je te arm was om nieuw te koopen en de anderen, die het wisten: hoe had anders dat verwaande piepjonge graafje, waarmee zij als zeventienjarige had gedanst
| |
| |
en wat veel gedronken, het zich durven veroorloven een als aardigheid bedoelde grofheid tegen haar te zeggen: ‘Freule, is het onder die fraaie japon allemaal ook zoo fraai?’
Dit wist zij sindsdien feller dan ooit: een rijk huwelijk, maar voorzichtig uitgekozen. Zij glorifieerde in haar sportsuccessen; als veertienjarige tenniste zij reeds om prijzen, als zestienjarige nam zij met een paard een barrière van een behoorlijke hoogte. Sportgirl! Amazone! Maar zij behield onder dit alles haar sterke zin voor zakelijkheid, haar scherpe blik voor werkelijkheid en wist zeer goed werkelijkheid van romantiek te onderscheiden. Niet de filmheld-mooie fat Alfred Beumer, de effecten-man, maar de weinig eischende, zakelijke bankier John Cameron was de partij geweest.
Inderdaad, als heel jong meisje had zij zoo iets gewild. Maar nu? Was zij toch niet zoo onverschillig geweest als zij zelf meende? Waarom
| |
| |
irriteerde het leven met John haar dan zoo, dat haar toch toeliet alles te doen en te laten wat zij wou, waarom had het leven haar na de eerste huwelijksjaren al niets dan onbevredigdheid gebracht, een groeiende verbittering tegen John en tegen zulk een leven, dat haar toch niet gelukkig liet zijn? Wat verweet zij John dan? Misschien, wanneer John had bekend, dat hij ongelukkig was, ook hij, dan had mogelijk het gevoel van deelgenooten te zijn een warmer gevoel voor hem losgemaakt. Maar nu lag de schuld bij hem, zij had hem toch niets voorgelogen, hij had haar voorwaarden geaccepteerd, welk recht had hij om steeds een ijzig isegrimgezicht van verongelijkte te zetten en het geld voor haar neer te tellen met een gebaar van: En verder laat je me met rust? Het was haat wat zij langzamerhand voor John begon te voelen, zij wist, dat zij zijn stap zelfs niet meer verdragen kon...
Op dat oogenblik woei de wind,
| |
| |
die door het open slaapkamerraam kwam, een papier weg, dat op haar schrijftafel lag. Nu eerst bemerkte zij, dat op dat papier iets stond geschreven: de mededeeling van John, dat hij Jacques een pak slaag had gegeven. -
Even stond zij met gefronste wenkbrauwen in nadenken: Jacques' aardige jongensgezicht. Het gaf haar een vreemd melancholiek gevoel, waaraan zij zich haastig onttrok. Een romantische overbodigheid, meende zij van John's daad; niets voor hem. Bovendien, Jacques zou toch niet meer teruggekomen zijn, zij was duidelijk genoeg geweest.
‘Wat heb ik eigenlijk met Jacques gewild?’, dacht zij.
Zij had er plezier in gekregen, met een geamuseerdheid niet zonder wreedheid, dien verrukten jongen man, die zich veel te naïef-onomwonden gaf, een beetje te kwellen. Zij was bezig geweest op Jacques de verbitterdheid uit te vieren, die zij langzamerhand tegen alle dingen
| |
| |
van het leven had gekregen: zóó had zij ook een van haar beide groote doggen kunnen mishandelen, dacht zij - en zij herinnerde zich de scène met het auto'tje, dat John haar op haar huwelijksdag cadeau had gedaan: nadat het chauffeeren verveelde ontdekte zij in haar kleine two-seater een zelfde soort speelgoed als in haar kleine meisjesjaren het spoortje was geweest, dat, eenmaal opgewonden, vanzelf op rails verder loopt. Zij had het wagentje bij het groote ronde rozenperk geplaatst en de machine zoo gesteld, dat hij, eenmaal in beweging gebracht, verder uit zichzelf het rozenperk om en om reed. Als passagiers had zij de beide groote honden in het auto'tje gezet, die hard blaffend en nerveus op de zitplaatsen stonden en ten slotte, ongeduldig geworden, uit het portier sprongen, in gestrekte galop mee rennend rond het rozenperk. Het had haar een wijle geweldig vermaakt. Kinderachtig. Nu ja, ik ben kinderachtig, besliste Leopoldine.
| |
| |
Maar het verveelde ten slotte steeds aan de touwtjes van die menschelijke marionet te trekken, die zoo dwaas, zoo serieus en zoo dom was tevens.
‘Idioot! Ik haat aanbidders.’-
De tijd is alweer voorbij, dat zij met zoo iets als verteedering dacht: hij heeft een jongensgezicht; dat zij naar zijn haar keek, naar zijn grappig uitstaande ooren, naar het weeke bewegen van zijn lippen als hij sprak, zonder te luisteren naar de woorden, die hij zei. De tijd, dat zij zich afvroeg - en zij glimlachte als was het komiek -: Houd ik van Jacques?
Och neen, Jacques was iemand, die veel te lang nadacht als hij een sprong moest doen, zoodat hij hem ten slotte niet deed. Die keer, toen zij ‘Brüderschaft’ hadden gedronken en zij de weeke stoot van zijn lippen tegen de hare voelde... het was niets geweest. Hij had haar alleen maar een lange brief geschreven!
En toen zij met haar snel instinct voor de gevoelens van menschen, op
| |
| |
de middag van het verraad van het dienstmeisje, gemerkt had aan de houding van John, dat hij iets wist en aan de houding van het dienstmeisje, dat het haar verraden had, besloot zij de verhouding met Jacques uit te maken, niet om de wetenschap, dat John er achter was gekomen, maar omdat het haar nu duidelijker nog bewust was geworden, dat Jacques haar niet langer amuseerde.
Daarom had zij de volgende middag, bij het afscheid nemen, als terloops, maar zich wel bewust van de portee van haar woorden, tot Jacques gezegd, dat John het nu wist.
Zich vlug ontkleedend ging zij naar de badkamer om haar bad te nemen. Het koele, witte van de badkamer, die naar zeep en water rook en dit verfrisschend koele ook aan haar naakte huid te ervaren, terwijl zij onder de douche stond, gereed voor het stortbad, kalmeerde haar als een bevrijding.
Dit lichaam, dacht zij. Zij be- | |
| |
tastte zichzelf, jong, vast vleesch, glad en gaaf. Toen liet zij de waterkranen stroomen, de stralen der waterkranen gulpten en klotsten als een waterval over haar heen en gretig wrong zij er haar hals, haar borst, haar heupen onder.
Op haar slaapkamer teruggekomen en zittend voor haar toilettafel begon zij langzaam haar naakte scheenbeenen te wrijven, zij voelde zich prettig ontspannen na haar bad.
Een geluid op de gang deed haar opschrikken.
Het waren John's schoenen, die met een doffe bons op de gang neer kwamen.
‘John heeft erg onhebbelijke manieren,’ mompelde zij.
Hoeveel malen had John de afstand tusschen de vier wanden van zijn slaapkamer al op en neer geloopen, toen hij het spattend stroomen der waterkranen hoorde?
Zij was dus thuis gekomen. Leopoldine nam haar bad, als iedere
| |
| |
avond. Terwijl hij onwillekeurig luisterde stelde hij zich haar voor, hoe onder de heftige stralen der waterkranen haar hard vast vleesch glom als een aal, hoe zij met een haastige wellust zich hals, borst en heupen wreef.
‘Ça m'embête’, mompelde hij, wierp een blik op de wekker: 1 uur en hernam de rondgang door zijn kamer, de breede, behaarde handen nog dieper in zijn broekzakken geduwd.
Maar opeens onderbrak hij zijn loop, ging in een stoel zitten en verzonk, uitgeput, in een suizende stilte, die zoo luid werd in zijn ooren alsof hij het water van de badkamer nog hoorde stroomen...
‘Ik ga naar bed’, beval hij hardop aan zichzelf.
Het duurde echter geruime tijd voor hij zijn schoenen uit had. Met een vaart slingerde hij ze buiten de deur op de gang.
Daarna rolde hij zich verwoed in zijn dekens.
| |
| |
Hij is echter hel wakker.
Als zijn oogen gewend zijn aan het donker kan hij alle voorwerpen in de kamer onderscheiden.
Hij staat op, gaat op de tast naar de tafel, draait een nachtlamp aan, neemt zijn pijp uit het aschbakje, een kort moment vlamt het vuur van een lucifer over zijn handen, dan zakt hij in een stoel en slaat een boek open. Gooit het boek weer dicht, leunt achterover in zijn fauteuil en legt de handen tegen elkaar, de pijp met een onregelmatig wippen tusschen de tanden geklemd.
Om de gebeurtenissen van de afgeloopen dag heeft zich een nevel gelegd, pijnigend helder blijft alleen dit eene:
Ik moest hem tusschen ons wegslaan. Het moest. Zooals men zich de kleeren van de nek wegrukt in een ademnood: ik stik, ik stik. Ik stik als ik het niet doe. Men verscheurt zijn boord, zijn overhemd met matelooze rukken, maar men moet lucht hebben, tot elke prijs, men
| |
| |
vecht voor zijn leven. Het gaat niet eens meer om den ander, maar om de lucht die men noodig heeft om zelf te kunnen ademen.
John staat nu overeind, naast zijn stoel, hij ziet om zich heen. Buiten de lichtcirkel van zijn lamp voelt hij de doordringende eenzaamheid van zijn kamer. Hoe laat is het? Hij weet niets meer van tijd. Zijn oogen dwalen af naar de wekker. Het is reeds lang drie uur voorbij, zoo aanstonds zal het vier uur wezen. Schlusz! Het is genoeg!-
Met een woeste ruk haalt John de handrug langs de onderkant van zijn neus.
|
|