| |
| |
| |
IV De ren naar het noodlot
Jacques ging die middag van Leopoldine naar huis.
Hij ging niet naar huis, hij stond voor een café en zag anderen door de zwaaideur naar binnen gaan. Eenige malen weerlichtte de stad in het beeld van wentelend glas, draaide voor zijn oogen snel voorbij, de draaiïng tourbillonneerde enkele seconden lang suizend door, het gaf Jacques een gewaarwording alsof hij duizelig rond zichzelf tolde, of hij zijn evenwicht kwijt was.
Hij legde de hand tegen zijn voorhoofd: heet en nat.
Dat is de koorts, constateerde hij.
Zooeven nog hebben Leopoldine en hij naast elkaar op de canapé ge- | |
| |
zeten, als wijze, verstandige kinderen. Het kleine zwarte pinchertje lag in zijn mand te grommen, de witte voortandjes bloot onder zijn snuit. Leopoldine wipte met die afwachtende langzaamheid, die hij van haar kende als zij iets in de zin had, waarop hij niet voorbereid was, achteloos en speelsch een van haar geparfumeerde sigaretten tusschen haar vingertoppen op en neer. Haar andere hand lag tusschen hem en haar op de canapé; hij legt zijn hand op de hare, Leopoldine trekt die onder de zijne weg en legt haar hand op zijn hand. Dan, haar hand terugtrekkend, krabt een punt van haar nagel als bij toeval strak over de huid van zijn handrug en laat er een lange witte geschaafde streep achter. Hij heeft gebloosd en geglimlacht. Met een teug heeft hij zijn glas geleegd en zijn lippen omstandig afgelikt. Dan, met een zijdelingsche blik naar Leopoldine spiedend, brengt hij, in een wat onnoozele galanterie, zijn eigen hand aan zijn lippen en
| |
| |
kust de witte geschaafde plek: Ras, ras... verduiveld wat een vrouw. Ongetwijfeld, zulke vrouwen als Leopoldine maken van Jacques een idioot.
Daarna zag hij Leopoldine opstaan en haar sigaret wegwerpen. Zij stond voor hem, een vuist op de heup; en het hoofd over de schouder omwendend zag zij in de spiegel wat ook hij zag: een jonge gestalte, verbreed in de wat hoog getrokken schouders, met ferme vaste heupen.
Vervolgens wendde zij het hoofd naar hem toe en terwijl zij tusschen de kieren van haar oogen hem met een harde, koele nieuwsgierigheid opnam, zei zij:
- De meid heeft alles verklapt. Leugens natuurlijk. Maar John weet het nu.
Ik ben werkelijk een idioot geweest, meende Jacques. Inplaats van iets te vragen ben ik snel opgestaan, heb mijn hoed en jas genomen, heb Leopoldine een hand gegeven en ben vertrokken, als ging ik op de loop.
| |
| |
(Het hondje is hem nog keffend achterna gesprongen, happend naar zijn broekspijpen...)
Jacques besloot het café binnen te gaan. Hij stak een sigaret op, hij had zich aangewend steeds met een zekere houding een café binnen te komen. Hij stormde door de flappende zwaaideur, zijn oogen dicht, hij wenschte het tuimelende weerlichten der glasruiten niet meer te zien. Heeft hij zijn vaart toch iets te spoedig ingehouden? De deur had zijn vaart overgenomen en zwiepte hem met een volle zet in de rug half voorover tuimelend het café binnen.
Als een verongelukte zat Jacques nu in een diepe fauteuil, aan een tafeltje, hij zakte te ver weg in de fauteuil als zakte hij er doorheen. Hij liet zijn eene hand met de sigaret laag bij de vloer bengelen, zijn andere hand draaide het voetstuk van zijn portglas over het tafeltje om en om. Daarna wierp hij een blik om zich heen, legde zijn sigaret neer en sloeg
| |
| |
met een harde klap de handen met de vingers in elkaar. Zoo bleef hij een poosje zitten, zelf niet merkend, dat hij zijn kaken tot een grijns verkrampte.
Natuurlijk, ik heb een droevig figuur gemaakt.
Maar het leek wel of alles vandaag tegen hem was, het kelderen van de Steels, dat zijn zaken in de war gooide en hem zelf uit het evenwicht en nu scheen ook Leopoldine nog met het noodlot tegen hem samen te spannen. Hij had het gevoel of zij een deur achter hem dicht smeet.
Is het nu voorbij? vroeg Jacques aan zichzelf. Er is feitelijk toch geen reden om het zoo ernstig op te nemen? Leopoldine heeft mij gezegd, dat haar man het nu weet. Ja, dat heeft zij gezegd, maar op zoo'n geniepige wijze alsof ik op een diefstal was betrapt geworden, betrapt door het personeel nog wel, alsof ik stilletjes wat van het tafelzilver had weggenomen... Onzin, hij had niets te verheimelijken, hij heeft trouwens
| |
| |
niets misdreven, zeker niet meer dan Leopoldine zelf.
Hij voelde wel, dat hij bezig was zich achter Leopoldine te verschuilen en het met zijn geweten goed te maken. Jacques bezat tegenwoordig een talent zich met walletjes van drogredenen voor de waarheid te verschansen.
Als ik er ingevlogen ben is het niet mijn schuld, maar de schuld van de heele moderne wereld. Wij leven anders tegenwoordig en de verzoekingen staan aan alle kanten open. Bovendien hebben wij andere opvattingen van de dingen dan een vorige generatie. Ik ben een modern man en Leopoldine is een moderne vrouw. Bevallen wij elkaar dan gaan wij naar elkaar toe. Ik kan het toch niet helpen, dat wij elkaar bevielen? Daar bestaat geen wet tegen. En in het andere geval had ik bedaard mijn sigaret opgerookt en was met een aardige phrase heen gegaan. En dan nog: wat heb ik eigenlijk gedaan? Niets immers? Ik heb met
| |
| |
Leopoldine niets anders voor gehad dan me een beetje te amuseeren met een jonge vrouw, die ik alleraardigst vond en die mij ook scheen te mogen lijden. Wij weten allebei, dat het niet serieus is, wij binden ons toch niet voor het leven? Zoo is toch immers dat moderne minnespel: zooals je vroeger kaartte of het ganzenbord ‘deed’ (Jacques moest lachen om deze vondst). Louter ‘pour passer le temps’. Als het op betalen aankwam betaalde je toch met fiches, inplaats van met geld. Daarom: wat was er geweest wat hem plotseling zoo schichtig had gemaakt, dat hij feitelijk als een koplooze de vlucht had genomen?
Dit: als een plotselinge schaduw van een catastrophe zweefde er iets toen Leopoldine de naam van John uitsprak. Hij had met den ander geen rekening gehouden, in zijn domme overmoed van speler, die teruggaf in het spel was hij inderdaad vergeten, dat aan de andere kant van de tafel nog een speler zat, wiens kaarten
| |
| |
zijn eigen berekeningen in de war konden maken. Hij was inderdaad vergeten, dat een vrouw als Leopoldine ook nog een echtgenoot kon hebben, zoozeer voelde hij zich in een wereld apart met haar alleen. Nu stond daar de ander opeens, als een dreigend teeken, als een boosaardige stoornis in hun intimiteit. Hij moest nu plotseling aan een gezegde van Leopoldine denken, lachend geuit en waarom zij beiden ook hadden gelachen: John is erg kort aangebonden, hij maakt zich erg gauw driftig.
Hij voelde het in een kort, maar zeer beklemmend moment: hoe zou de ander zich houden nu hij wist? Het werd hem uiterst onbehagelijk als hij zich de situatie indacht. Was hij bang?
Toen gaf hij zich een ruk: Och kom, hij zal niets doen, het is immers uit de tijd, de man moet toch zelf beseffen, dat hij zich maar belachelijk maakte en dat mannen, die hun vrouwen niet weten te houden hun
| |
| |
lot met meer gelatenheid dragen. En wanneer hij er toch geen genoegen mee nam - het was niet uitgesloten, dat er zulke mannen nog bestaan - welnu, waarom zou hij dan niet met zijn vrouw naar een advocaat gaan, zooals dat tegenwoordig de nette manier is om huwelijkstwisten te beslechten?
Jacques had zijn sigaret weer opgenomen.
Kalm, Jacques, kalm, zei hij tegen zichzelf.
Hij stond op, betaalde zijn port en ging naar huis.
Secondenlang suisde de stilte.
Zoo nadrukkelijk was de heer verschenen, dat Jacques een gewaarwording had als was hij niet werkelijk, een droombeeld in zijn verbeelding opgeroepen, het eind van een gedachtengang, geprojecteerd in een beeld. Daarom wist Jacques ook onmiddelijk wie die heer was, die daar zoo plotseling zijn kamer bin- | |
| |
nenkwam en achter de stoel bij de tafel bleef staan.
Jacques voelde instinctief, dat hij nu op zijn houding had te letten, dat daar veel van af hing. Hij probeerde den ander met een sceptisch opgetrokken wenkbrauw aan te zien, hij maakte zelfs een gebaar naar de stoel aan de andere kant van de tafel, een beweging met de hand naar de beker met sigaren, op de tafel tusschen hen in.
De ander bleef roerloos. Met massieve schouders stond hij daar in de kamer, de armen krampachtigstrak langs het lichaam neer. Toen hief hij de oogen op, een blik als van steen gleed langzaam onder de zware oogleden open, de huid om zijn voorhoofd, onder de geplakte, achterover liggende haren, scheen heel dun te spannen over een puilend net van paarse aderen. Jacques zag naar die paarse aderen, glimmend en gespannen onder een heel dunne huid.
Toen kreeg hij het gevoel alsof er met een duidelijk hoorbare klik
| |
| |
iets in zijn hoofd versprong, zijn bewustzijn verdofte tot een dwaze, onnoozele gevoelloosheid als ging het hem niet aan, als had hij geen deel aan de aanwezigheid van dezen heer in zijn kamer.
Waar komt het wijsje vandaan, dat nu in zijn ooren zoemde? Ja, dat zelfde melodietje heeft hij eens op de grammofoon van Leopoldine gehoord. ‘Femme qui dou’. Wat beteekent ‘Femme qui dou’? Een melancholiek-gerekte negerstem zong het, met een wat schrapend geluid (dat is het schuren van het pennetje over de plaat, meende Jacques), maar toch gaf deze muziek hem een opgewekt en bepaald lichtzinnig gevoel, omdat hij daarbij aan Leopoldine denkt en hoe zij om dat lange galmen van dien neger hebben gelachen. Lachen wij nu ook om dezen heer, die daar staat, ja ja, wij kijken hem aan zooals een toeschouwer doet en denken: Zoo, zoo, dat is dus de jaloersche echtgenoot. Zoo, zoo, het is een beest, een bruut, zijn correct
| |
| |
zittende jas verbergt het niet, het puilt uit hem. Wat een groote behaarde handen. Mijn hemel, wat een vent. Jacques hoorde zichzelf zachtjes grinniken.
Dan schrikt hij wakker. Het omploffen van een stoel, een dreunende bons tegen zijn hoofd, een geweld of alle denken uit hem vliegt, de heele vloer, waarop hij staat, rondtolt, hij kan zijn evenwicht niet meer bewaren, en onder het vallen zoekt hij instinctief, door zich af te wenden, beschutting. Bliksemsnel schiet nog langs hem heen het vest, de das, het gezicht van den heer.-
Als Jacques moeilijk de oogen weer opent is de ander verdwenen.
Langzaam staat hij op van de grond: het ruikt naar stof, denkt hij, en onzeker, nog eenigzins versufd, ziet hij om zich heen. Hij betast, nu overeind staand, het linkeroog, dat half dicht zit en als een bol voelt onder de binnenkant van zijn hand, vurig en vol priemende steken.
| |
| |
Hij heeft me geslagen, constateer Jacques.
Hij verbaast zich, dat hij dat zoo kalm zegt, dat hij zich heelemaal niet woedend voelt, alleen maar verwonderd en een beetje triest.
Hij loopt op de spiegel toe, bekijkt zich in de spiegel. Zijn kleeren zijn niet in wanorde, zijn das is zelfs niet verschoven. Als dit wreed-paarse, pijnlijke en dichtgezwollen oog er niet was zou hij zich kunnen voorstellen, dat er eigenlijk niets was gebeurd.
- Je hebt die slag toch werkelijk gekregen, verzekert Jacques zichzelf, zijn misvormd gezicht in de spiegel weerkaatst ziende.
Langzaam haalt hij zijn sigaretten-etui uit zijn jaszak, knipt hem open en neemt er een sigaret uit. Als hij hem tusschen de tanden heeft gestoken, voelt hij dat zijn tanden licht klapperen als van koorts en dat hij de tabak uit het achtereind van zijn sigaret bijt. Hij neemt de sigaret weer uit de mond en legt hem voor zich op tafel.
| |
| |
Hij ziet, dat zijn verschoven stoel met de pooten het vloerkleed heeft omgekruld en schuift hem recht. Vervolgens gaat hij op de andere stoel toe, die naast de tafel achterover ligt en zet hem weer overeind, als in een instinctief verlangen al het wanordelijke wat hem aan het voorgevallene herinnert te verwijderen. Op tafel ligt nog het boek opengeslagen, waarin hij had zitten lezen toen de ander binnenkwam. Het opnemend kijkt hij het in, werktuigelijk beginnen zijn oogen een zin te lezen:
Niet steeds is de rechte lijn de kortste verbinding tusschen twee punten...
Maar dat is geen philosophie, dat is krankjorem! hoonlacht hij. En met een harde klap slaat hij het boek tusschen de beide handvlakken dicht.
In een afschuwelijke, verbitterde vertwijfeling.
‘Ik ben een idioot geweest. Natuurlijk had ik moeten terugslaan. De ander denkt nu, dat ik een lafaard
| |
| |
ben. Maar zoo eenvoudig is het niet’.
Neen, zoo eenvoudig is het niet.
Je kunt nogmaals je sigaret nemen en hem tusschen de tanden stoppen alsof je er een stuk vanaf wilt bijten, je kunt je nagels bekijken, je vingers, daar vandaan komt geen antwoord. Er is rond om je alleen maar die suizende leegte van vernedering en spijtigheid, een gevoel, dat bij wijle tot drift aangroeit, dan weer tot melancholie zakt. Je kunt je oogen opensperren en probeeren te kijken, vastbesloten te zien wat er is, je merkt, dat je uit andere oogen kijkt, zooals iemand, die plotseling nuchter ontwaakt uit een roes. En dan begin je jezelf vragen te stellen: het zijn altijd weer dezelfde vervloekte vragen, die je in je antwoorden zoekt te ontwijken en die van buitenaf schijnen te komen of een ander ze je doet.
Ik wil het graag aannemen, Jacques, je bent geen slechte kerel. Je meent in je hart niet eens dat waar- | |
| |
van je je de schijn geeft, en toch kun je niet vrijuit gaan wat betreft je gedragingen tegenover een ander, bij wien je geprobeerd hebt je in te dringen en zijn vrouw te verleiden.-
Poeah, werpt Jacques tegen, verleiden is een veel te groot woord dat past hier niet. Ik heb Leopoldine een paar genoegelijke uren bezorgd zooals mijzelf en zij heeft waarlijk geen reden zich daarover te beklagen. En die ander? Welnu, als het dan moest: wij hadden samen kunnen praten, in een beschaafde wereld heeft men elkaar beleefd aan te hooren en ik zou geantwoord hebben, vriendelijk of boos, naar het beste paste. Kon ik ook weten, dat die vent me zou slaan? Die vervloekte netheid van tegenwoordig, die je op zoo iets niet bedacht maakt!
Maar waarom, Jacques, heb je niet teruggeslagen, heb je de slag geaccepteerd? Je bent toch geen lafaard?
Dit is een vraag, waarbij Jacques zijn sigaret wegsmijt.
| |
| |
Hij begint met groote stappen de kamer op en neer te loopen.
Leopoldine had in de eerste plaats schuld aan dit alles. De koelheid, waarmee zij dat zei en vlak voor het afscheid:
- De meid heeft alles verklapt. Leugens natuurlijk. Maar John weet 't nu?
En de dwaasheid van hem om heen te gaan zonder iets te vragen, als ging hij op de loop...
De ander!
Hij had zich geen rekenschap gegeven van de situatie en de ander was verschenen. Als zijn geweten. Ja, verd...., als zijn geweten.
Hij voelde dadelijk, dat hij in deze partij figuurlijk gesproken knock out zou worden geslagen, hij was er slechts op bedacht geweest zijn figuur zooveel mogelijk te redden, zich een houding te geven, beseffend, dat daar veel van af hing. Maar hij wist het onvermijdelijk, dat zijn kalmte slechts voorgewend was. En zijn geweten had toegeslagen, niet figuurlijk, maar letterlijk...
| |
| |
Dat is het. En daarmee is de heele zaak verklaard, meent Jacques zijn zelfgesprek met een ruk te moeten afbreken.
Maar het denken aan zijn vernedering laat niet los: tegen de grond geslagen, afgestraft als een bloode jongen, als de een of andere stupide nul, die je wegvlakt met een handzwaai.
Zijn verbittering neemt toe.
Ik heb me als een imbeciel gedragen. Het was geen fair play en ik had het niet moeten toelaten. Het is alles de schuld van dat malle geweten, ik heb mezelf in een idiote positie gebracht met die onzin van mijn geweten. Maar daar heb ik zelf over te beslissen, niemand heeft het recht voor mijn geweten te spelen, niemand geef ik het recht mij klappen uit te deelen, ook al zou ik ze verdiend hebben. Ik ben niet meer op de schoolbanken, toen kon de meester me met een oorveeg in de hoek zenden omdat ik lachte toen hij me een standje maakte; maar als vol- | |
| |
wassen mensch verdraag ik dat niet, ik ben een volwassen mensch, ik heb als volwassen mensch niet af te wachten of het iemand belieft me te slaan!
Jacques windt zich meer en meer op, de woede begint voor zijn oogen te flakkeren.
De slag groeit voor zijn verbeelding, de slag wordt een reusachtig ding, waartegen men zich met de uiterste kracht te weren heeft. De slag komt aan. Sla toe, sla een seconde eerder toe en de slag is gemankeerd, komt niet. De man ligt achterover, met een gespleten neus of een dichtgezwollen oog: ‘Handen thuis, meneer, ik laat me niet slaan’. En dat heel kalm gezegd.-
Jacques voelt de tranen in zijn oogen springen.
Ik laat het niet op mij zitten, ik laat het niet op mij zitten. Ik ga nu nog naar Leopoldine toe en als ik dien vent bij haar vind sla ik hem tot moes...
Hij rukt zijn hoed van de kapstok.
Hij is de straat op.
| |
| |
Er woei door de straat een felle wind.
Het is een raar gevoel tegen een felle wind in woedend voort te hollen. Eerst doet het je deugd, dat het weer mee spektakel maakt, maar spoedig ligt het zwaar op je adem, die heesch en rauw door je keel begint te snijden. Lange tijd liep Jacques' woede met hem mee als een klapperende mantel, maar zijn stappen bleven iets langer in de lucht hangen, hij had een gevoel of hij zich bij iedere stap meer voorover moest werpen, of zijn volume bij elke stap meer weerstand ondervond.
Zuchtend en hijgend hield hij eindelijk stil onder een lantaarnpaal. Het zweet op zijn voorhoofd verkilde tot een koude laag en de rukwinden gonsden en bromden met onderbrekingen steeds harder en onwezenlijker in zijn ooren. Zijn hoofd en zijn ooren liepen vol geruisch van kloppend bloed.
Jacques balde de vuisten die hij in zijn jaszakken hield gestoken.
| |
| |
Opeens voelde hij zich zwak. Weer die vervloekte zwakheid, die hem het gevoel gaf van een onwaardige. Een autobus donderde als een groote aangroeiende schaduw doorboord met fel licht op hem aan, de straat trilde, het lawaai ging voorbij en stopte ergens in een gierend geknars van remmen.
Waarom zeg ik niet tegen mijzelf: Vooruit Jacques. Erop in. Vuist tegen vuist. Wie het eerst slaat heeft het spel gewonnen. De eerste slag is een daalder waard. Gelijk heeft het spreekwoord. Maar de eerste slag kan ik nooit meer hebben, hoogstens de tweede. Ik heb het eerst gelegen, hij ligt hoogstens de tweede maal. En hij is sterk als een olifant, als hij zich maar omdraait maait hij mij met zijn schouders weg. Het is een beest; is Leopoldine niet bang voor het beest?
Jacques voelt hoe hij ineenschrompelt, hoe zijn teveel aan verhitte lucht hem verlaat. Zijn ademhaling begint zichzelf te regelen, het hart
| |
| |
klopt nu luider en precieser, met slagen, die hij zou kunnen tellen.
De klem om zijn slapen laat los, zijn gedachten werken weer. Meteen weet hij, dat hij verloren is, dat hij tot het laffe, geruste leven weer keert. Dat hij zich veilig voelt de ontmoeting, zoo kort geleden nog vurig begeerd, te kunnen vermijden wanneer hij gaat redeneeren.
Hij staat nog altijd onder de lantaarnpaal.
Hij ziet zichzelf aan: een afschuwelijke grijns als van twee carnavalsgangers, die, met de armen om dezelfde lantaarnpaal, elkaar hebben ontdekt.
En de een tuimelt in de armen van den ander.
Nu zal ik jou eens wat vertellen, Jacques. Luister goed:
Is die vrouw nu waard, dat je je in al die herrie begeeft? Je weet immers niets van haar af, het is een wonderlijke vrouw, je kent haar heelemaal niet. Zij mag misschien alleraardigst wezen, maar zij heeft geen hart. Zij heeft je laten vertrek- | |
| |
ken alsof zij blij was dat je ging. Heeft zij zelfs maar iets gedaan om je te weerhouden? Heel waarschijnlijk is die vrouw even laf als jij en was haar eenige zorg je zoo gauw mogelijk kwijt te zijn. Het spelletje moet niet lastig worden. Natuurlijk, natuurlijk, ingekankerde egoïsten zijn het allemaal...
Om deze vrouw heb je je al diep genoeg in de herrie begeven. Waar was het goed voor? Je bent niet ontevreden, je bent niet ongelukkig, waarom moest je het juist gaan aanleggen met de vrouw van een ander? Niets dan domme overmoed, mijn zoon, niets dan domme ijdelheid. Wij mannen zijn verdomd gauw gevleid als wij meenen, dat een vrouw belangstelling voor ons heeft, wij houden ervan ons te verbeelden, dat wij macht over een vrouw hebben wanneer wij dat willen. Wij hebben nu een verduiveld rake klap op onze test gekregen, nu staan we daar als natte poedels, puts, pats, klets. Overal schuilt de wrekende hand,
| |
| |
die ons eraan herinnert, dat we verre van onweerstaanbaar zijn. Ik bezweer je onder deze lantaarnpaal: haal je niet nog meer beroerde dingen op je hals waar je veel beter buiten kunt blijven. Neem een raad van mij aan: laten wij het samen afdrinken. Een borrel is het beste, heusch, kerel, een borrel is het beste. De wereld is niet meer dan een borrel waard. Ik weet een fijne borrel, een opperbeste borrel, waarna je je weer kiplekker voelt. Blijf hier niet langer staan, ga mee, zeg ik je. Je zult zien, het gaat allemaal over. En blijf alles wat met Leopoldine te maken heeft voortaan uit de weg. Het leven is veel te goed om het je te laten vergallen om een vrouw...
Jacques is werkelijk dronken, denkt Bertie.
Jacques is van zijn krukje aan de toonbank afgezakt en komt met het glas in de hand op hem toe. Hij wankelt een beetje en transpireert hevig. Wat is er met zijn oogen?
| |
| |
Het eene is gezwollen, het andere puilt vreemd uit, de pupil schijnt te drijven in het waterige wit van de oogbol.
Jacques ploft naast Bertie neer, de mouw van zijn linkerarm hangt open, de knoop van de manchet is er uit.
Bertie vindt iets ongemoedelijks aan dezen verwaaiden Jacques, die naast hem zit en niet heelemaal nuchter is.
Met gefronste wenkbrauwen luistert hij een beetje geretireerd naar Jacques' ernstige confidenties. Het is te veel wat hij nu zegt, denkt Bertie, er moet een flinke schep dronkemans-sentimentaliteit af.
‘Bertie’, begint Jacques, te dicht op hem schuivend, ‘veronderstel eens dat ik een idioot ben’.
‘Hm’, meent Bertie voorzichtig, ‘zijn wij dat dan niet allemaal min of meer?’
Moet hij Jacques komisch of ernstig nemen? Hij weet niet goed wat het beste zou zijn. Misschien is
| |
| |
ernstig het beste, Jacques is immers dronken?
‘Heb je wat met een vrouw?’ vraagt Bertie op den man af.
Jacques duwt zijn wijsvinger in Bertie's schouder.
‘Jij kent ook Leopoldine Cameron. Het is voor jou geen geheim, niet waar, dat ik daar veel kwam. Je hebt natuurlijk begrepen, dat ik iets met haar had. Vind je niet, dat ik een driedubbele idioot ben, wanneer haar man bij mij komt en me zonder iets te zeggen een slag in het gezicht geeft en ik sla niet terug, ik accepteer de slag?’
O, zoo, denkt Bertie, is het dat? Neen, ik kan me niet voorstellen, dat ik me zou hebben laten slaan. Ik had hem zeker een pit in zijn oog gegeven, dat hij een kwartslag rondtolde en precies wist waar hij aantoe was.
Hij kijkt naar zijn eigen vuist, hoe die zich balt, vier vingers naar binnen gebogen, in de palm van de hand, met de duim vast tegen de middelvinger.
| |
| |
Zonder een verdere verklaring staat Jacques op. Hij schijnt toch niet werkelijk dronken te zijn, alleen maar een beetje opgewonden, hij staat vrij vast op zijn beenen en rekent kalm met den kelner af.
‘Bonsoir, Bertie’, zegt Jacques, hem een klamme hand reikend. Bijna schuw heeft Bertie deze handdruk beantwoord.
Jacques kon eigenlijk wel huilen.
Nu heeft hij het aan Bertie uitgeflapt, een blaag van een jongen, dien hij nauwelijks kende, dien hij ontmoet had op de Club. Niet eens een vriend of een intimus.
Hij zal het natuurlijk ook op de Club vertellen, hij kan natuurlijk zijn mond niet houden en allen zullen zij het weten.
De anderen. Zij vertrekken de wenkbrauwen; één laat een zacht gefluit door de tanden hooren. ‘Ik zou zóó niet gehandeld hebben’, vat ten slotte een stem de algemeene conclusie samen.
| |
| |
Hij zal de Club niet meer kunnen binnen komen, hij zal het nooit kunnen verdragen, die houding van de anderen: dat zij het weten. Een begroeting met een onzeker handgebaar, één, die omstandig zijn glas begint leeg te drinken, weer een, die zijn gezicht wegdrukt in een krant als wil hij een begroeting vermijden, in de houding van allen is die schuwheid, alsof zij bang zijn door hem aangesproken te worden. Zij glijden langs hem heen. Lafaards zijn het allemaal. Hij zou daar kunnen staan en zich herhaalde malen hard op de borst slaan: Ja, hier staat Jacques, een lafaard. Maar een lafaard als jullie allemaal!
Dronken? Hij is heelemáál niet dronken, hij loopt hier met groote stappen over straat, in de kille nachtlucht.
Maar dan begint er weer iets, iets nog onzinnigers. Jacques begint een regel op te zeggen, telkens dezelfde regel, als repeteert hij een lesje: Niet steeds is de rechte lijn
| |
| |
de kortste verbinding tusschen twee punten. Wat wil ik daarmee zeggen? Och, een idiote inval. Niet steeds is de rechte lijn... de rechte lijn... wat de rechte lijn? Juist: de kortste verbinding tusschen twee punten.
Dus:
Niet steeds is de rechte lijn de kortste verbinding tusschen twee punten?
Hou op, Jacques, hou op.
Hij ligt in zijn bed, hij waakt en slaapt tegelijk.
Het is onbillijk, het is onrechtvaardig, ik ben niet slecht.
Het is onbillijk, ik ben niet slecht.
Het is onrechtvaardig, ik ben niet slecht.
Het is onbillijk, het is onrechtvaardig. Ik...
Dan zinkt hij weg, zwaar als een zak.
|
|