| |
| |
| |
II Parate executie
Wanneer men een mensch een boksstoot recht in het gezicht geeft, is de vuist, die uitschiet, als een spattende straal. Een fontein van kracht oversproeit den ander, die met ingezakte schouders en naar voren gewelfde buik achteruit wankelt, met het verloren evenwicht tegen een stoel slaat, op de grond botsend valt en onderwijl het lichaam omwentelt, als dekking zoekend met het gezicht naar de grond. Zoo'n lichaam valt te zwaar neer en kan slechts roerloos blijven na de smak: deze wijze van liggen is op zichzelf reeds een aanklacht. De man, die de boksstoot uitvoerde voelt thans, dat het te groot is geworden voor de situatie, wat hij deed: men treft een weer- | |
| |
looze niet zoo vernietigend, er was geen noodzaak den ander zoo af te maken, dat is een handeling in uiterste noodweer, niet uit wraak.
John voelt dan ook een onzekerheid als hij op het gevallen lichaam van Jacques neer kijkt.
Hij staat daar als een groot somber beest, dat met een onhandige beweging een verwoesting heeft aangericht, waarvan het zelf niet precies begrijpt hoe het gebeurd is.
Toch doet hij iets alsof het hem allemaal verder niet aan gaat. Hij neemt uit Jacques' sigarenkoker, die op tafel staat, een sigaar, werpt deze met zoo iets als speelschheid een eindje omhoog en vangt hem met een behendige greep weer op.
Daarna plaatst hij de sigaar als een trophee tusschen de tanden. En met de handen in de zakken gaat hij de kamer uit.
Zooals John nu door de straat voort loopt, met Jacques' sigaar in de mond, die hij tusschen de tanden op
| |
| |
en neer laat wippen en waaraan hij zoo nu en dan zware halen doet, glorifieert hij in een hatelijke triomf, hij strekt de lendenen iets meer dan gewoonlijk, hij laat het niet aan zich komen, dat zijn daad toch geen bevrijding is geworden en dat hij zijn rol van de wrekende gerechtigheid niet zoo héél fraai heeft gespeeld.
Wanneer uit het onderbewustzijn instincten losbreken ontsnappen zij steeds aan de verstandelijke controle; men is overgeleverd aan een geweld, dat ontstellend ingrijpt in de geciviliseerde natuur waarin men leeft, iets wat gelijkt op de razende ren van een kudde paarden uit een blindelingsche en onverklaarbare schrik losgebroken: zij verwonden zich, verwarren de pooten en storten hals over kop in een ravijn, die hun vaart niet kon stuiten.
John weet zeer goed, dat hij naar Jacques was toegegaan om aan een toestand een einde te maken, die noch voor zijn gevoel van eigenwaarde noch voor zijn zenuwkracht
| |
| |
meer was uit te houden. Ongetwijfeld, men is man van de wereld, men beslecht zelfs de pijnlijkste geschillen nog met een zekere vormelijkheid, men zit een beetje ‘nachlässig’, met zware oogleden en een vermoeid handgebaar tegenover elkaar, ziet elkaar bij tijd en wijle aan met een veel verbergende glimlach van wijze wereldlingen: och ja, mijnheer, het is een bagatel, maar - hier flikkert de blik opeens met een klein staalblauw vlammetje - het moet uit wezen... Als de ander dan naar zijn vingers, naar zijn nagels kijkt en zwijgt, zwijgt zooals iemand die begrepen heeft en accepteert, kan men rustig weer opstaan, kalm, wederom ‘nachlässig’, zelfs vriendelijk, als is men enkel maar op bezoek geweest; en de ander, als hij werkelijk wereldwijs is en de code van het correcte leven kent, zal hem ten afscheid nog een sigaar aanbieden. Zelfs ‘au revoir’ kan men nog tegen elkaar zeggen. ‘Au revoir, meneer’: beiden weten, dat het niets beduidt
| |
| |
evenmin als ‘hoe gaat het?’ van iedere dag, waarop men ook geen antwoord verlangt...
Zoo is het echter niet gebeurd.
Het is te groot voor hem geworden. Alle kalmte, alle voorgenomen ‘houding’ heeft hem verlaten. Er was alleen voor hem dit gezicht: van den ander, die sprakeloos, met even opgetrokken wenkbrauwen voor hem stond, iets te haastig uit zijn stoel overeind gekomen, maar onmiddellijk weer hersteld in de correct-lenige houding van strak gekamden, zorgvuldig gekleeden modernen jongen man, één hand in het jaszakje, de andere met gespreide wijs- en middelvinger gebarend naar een stoel achter de tafel, opdat de bezoeker zich neer zal zetten en zeggen wat er van zijn believen is, een houding van een beleefde bevreemding: ik versta niet recht, wat verschaft mij de eer? En dan kijkt hij in dat gezicht, krijgt bliksemsnel beeld en indruk: een onbeschaamd-naakt gezicht als van een schooljongen, een tikje blague, een
| |
| |
tikje onzekerheid, een gezicht met oploopende wenkbrauwen, scheeve, een beetje Indische jukbeenderen, waarboven kleine grijze oogen blikkeren, en uitstaande ooren, en dit gezicht is hem opeens onbeschrijfelijk antipathiek, omdat het vernederend is: dit is hij dus, om dezen heeft Leopoldine... daar verwoest zijn vrouw hem nu zijn leven om, om dezen, om dit jongetje van niks, niet eens een behoorlijke rivaal, een broekje, een ventje. Dat hem beminnelijk-brutaal aanziet, met een onuitgesproken: wat verschaft mij de eer? in zijn wat vertrokken glimlach en met een nerveus knipperen van zijn oogleden. En in een plotselinge, opvliegende verbittering voelt John, dat hij dit kereltje moet wegvlakken, hem de open hand in het brutale snuit duwen; weg jij, achteruit! Maar de hand, vóór hij het gezicht bereikt heeft, is een vuist geworden, die met een vaart in dat gezicht gaat...
Hij ziet den ander weer voor zich
| |
| |
liggen, met het gezicht naar de grond.
Een weerlooze? Het is een lafaard, hij heeft zich op de grond laten vallen zooals een soldaat doet, die zich plat neerwerpt om niet gezien te worden in het handgemeen! Hoe heb ik hem geraakt! Hij is vernietigd, hij zal nimmer meer kunnen terug komen. Bij God, ik heb hem geraakt volgens de regels van de kunst. Daar heeft Jack Cow me zijn bokslessen voor gegeven in mijn jongensjaren. Mijn schuld is het niet, dat de ander zijn slagen niet kent. De ander mag mooiere praatjes weten te verkoopen, mooiere woorden weten te zeggen tegen Leopoldine, ik hanteer beter de vuist.
Een pauvre sire! hoonlacht John, niet zonder zelfvoldoening en toch niet geheel overtuigd van zijn eigen triomf.
Wat is het dan wat hem het gevoel geeft, dat zijn daad toch geen bevrijding is geworden? Grandioos was het geweest Leopoldine in de verbeelding toe te roepen: Daar gaat
| |
| |
Jacques Aymes, je vriendje! Maar is hij in werkelijkheid soms niet een dikke sentimentalist, hij, die alle sentimentaliteit zoo verfoeit, als zelfbedrog? Wreker van zijn eer? Daar knijpt binnenin iets, dat hem het zegevierende gevoel geheel ontneemt: wreker van je eer? Poeah! een wraak op Leopoldine, die slag, die je dien vent hebt gegeven.
John voelt hoe zijn oogen zich klein trekken, de spieren van zijn kaken krampen zoo heftig, dat zij pijn doen: zij kunnen niet meer uit die kramp los komen. De sigaar van Jacques smaakt hem opeens afschuwelijk: hij werpt hem weg als heeft hij er zijn mond aan gebrand...
Dan ziet hij het gezicht van Leopoldine weer voor zich opdoemen. Vastbesloten is hij die blik nu uit te houden, hij wenscht tegenover die blik de zijne te zetten, vol grimmigheid en vol ironie. Die blik is nu machteloos voor hem, gelijk hij haar zelf ook ziet als het te groot ontwikkeld kind, dat met de driftige
| |
| |
stappen van haar koppigheid op hem aan komt, de vuisten geknepen, het weelderige haar als een wellende kam overeind tegen het achterhoofd. Als haar verbitterde hand hem nu op de oogen had geraakt zou hij ze zelfs niet neer hebben geslagen, zoo vast zetelde hij in de overtuiging van zijn goed recht; hoogstens had hij met de wijsvinger op haar gemikt, met eenige aanklagende porren in haar richting: jij, niet ik!
John is nu zijn huis genaderd.
Hij is nog verre van gekalmeerd.
Hij is eerst nog een paar straten omgeloopen, besluiteloos. Ook op de hoek, bij zijn huis, blijft hij een paar minuten staan. Waar wacht hij op? Wacht hij op den ander? Misschien komt de vent terug, heeft hij zich bedacht. Het zal mij lief zijn.
Ten slotte is hij toch naar binnen gegaan.
Zoo leeg vindt hij het huis, dat hij zijn eigen stappen in de gang hoort. Pas als hij, boven, de deur van Leo- | |
| |
poldine's kamer voorbij komt en met een ruk bij haar binnen breekt, bedenkt hij, in het donker naar de lichtknop tastend, dat zij vanavond er aan het eten niet was. Wat heb ik ook met haar te spreken? Niets heb ik met haar te spreken. Mijn houding zal ik zelf wel bepalen, daarvoor heb ik haar niet noodig.
Zijn oogen gaan snel deze witte en blauwe luxe rond, die hij zelden betreedt en waarin zijn vrouw leeft, als een vreemde voor hem in zijn eigen huis. Waar een geur om zweeft, mengeling van parfum en het wonderlijk prikkelende van wat hier in de dingen is achtergebleven, die met een vrouwenhuid in aanraking zijn geweest en een geur ook, komend vanwaar weelderig en wild een overvol bouquet kleurige bloemen in een lage bak staat geschikt. Hij maakt een beweging, doch weerhoudt zichzelf: Geen dwaas zijn; men vecht niet tegen bloemen. Hij loopt op Leopoldine's schrijftafel toe en krabbelt kil-verwoed op een blad papier:
| |
| |
Je vriend heeft zijn pak slaag beet. Hij zal zich niet meer vertoonen.
Dan gaat hij naar zijn eigen slaapkamer en sluit zich op.
|
|