| |
| |
| |
‘Denn alle Schuld rächt sich auf Erden’
Goethe
Een vuistslag valt in het leven van een mensch.
Dat moet gewroken worden!
Maar niet steeds is de rechte lijn de kortste verbinding tusschen twee punten.
| |
| |
| |
I Geladen atmosfeer
Als John zijn gestalte naast die van staatslieden, financiers, zakenlieden vergeleek oordeelde hij dat hij figuur had. De eng-borstige, hangarmige, vergrauwde wezens van anderen, die, als hij, hun levens op bureaux sleten, hun dagen doorbrachten op departementen of kantoren, achter schrijf- en conferentietafels, gaven hem altijd het gevoel: te weinig aan sport gedaan, zij hebben zich niet onderhouden; onmodern.
Was hij echter modern? De moderne bankier zag er uit als een joviale jongensachtige heer, die geen hoed droeg, zijn grijze haren in de wind liet fladderen en aan viool- of pianospelen deed.
| |
| |
Bij hem niets van dit alles. Hij stond tusschen twee generaties. De jongeren zouden hem ouderwetsch noemen; die namen zelfs hun zaken niet meer serieus op, beschouwden de ‘houding’ niet meer als onderdeel van het vak. Een advocaat deed zijn best op alles meer dan op een advocaat te lijken en een bankier wilde volstrekt niet herkend worden als een bankier. Dat was echter een ander uiterste, meende John. Men behoefde weliswaar geen verdroogd heer, gekneld in een zwarte gekleede jas en een stijf hoog boord te wezen, maar er moest toch iets van iemand uit gaan, dat ‘positie’ verried. Sport was goed, dat trainde het lichaam en zorgde er voor dat men figuur behield, maar er behoorde geen vergissing mogelijk te zijn, dat men op het bureau met John Cameron, bankier en zakenman, te doen had en niet met een heer, die eigenlijk van plan was u voor een partijtje cricket uit te noodigen.
Daarom, op zijn bureau hechtte
| |
| |
John aan decorum. Hij stond wie hem spreken kwam te woord, gezeten achter zijn bureautafel, met zijn zware sterk-behaarde handen onbewegelijk naast het vloeiblad. De pijp, die hij onder het werken rookte, lag dan onaangeroerd in het aschbakje. Ook tegenover zijn geluidloozen procuratiehouder behield hij stijl, zette als een streep zijn onderteekening op de stukken, die deze hem voorlegde en wanneer de telefoon belde bracht hij zonder haast de hoorn aan het oor en gaf met een zachte, bijna toonlooze stem antwoord op wat hem gevraagd werd aan het andere eind van de lijn.
Echter, in het leven komen dingen voor en wekken toestanden in het gemoed van een mensch, die het zelfs een karaktervast man moeilijk maken zich te blijven observeeren bij het handhaven van een houding. Het kan dan gebeuren, dat zelfs een John Cameron met de ellebogen wijd op het plat voor zijn bureautafel zit, met de vuisten tegen de slapen gedrukt
| |
| |
en de pijp in een onregelmatig wippend bewegen tusschen de tanden geklemd; een enkele maal veegt zijn hand werktuigelijk wat asch van het vloeiblad. Dat kan speciaal een John Cameron gebeuren na een slapelooze nacht, waarin hij voor zichzelf een onherkenbare is geweest, waarin hij midden in de nacht uit bed is gegaan, blind, met tastende handen in de flarden van een droom, die zonder slaap is gekomen. Toen hij voor de waschtafel het electrisch licht aan draaide, stiet hij in de spiegel tegen een vormloos gezwollen gezicht, dat het zijne niet was, als links en rechts tot bulten geslagen. kleurloos geworden oogen, in vale bolle wallen van opgezette oogleden gekneld, haren als sprietig gewas stekelig en stijf gespreid. Waarop John zich grimmig van deze onherkenbare had afgewend, naar zijn badkamer was gegaan en een koudwater-douche over zich heeft losgelaten, welks stralen het heete vleesch met een bijna wreed gevoel priemden, maar
| |
| |
waar men als een ander mensch onder vandaan komt. Men heeft weer een wezen, dat tot de contouren, de gedaante van het lichamelijke is gekrompen en die men kon voelen terwijl men met de handdoek, zich afdrogend, langs de leden wreef.
Toch dwingen zijn bevindingen hem te constateeren, dat die bevrijding maar schijn is geweest. John is een man, een normaal man, d.w.z. men moet hem in zijn huwelijksleven niet aan dingen komen, die een man wenscht gerespecteerd te zien en wanneer er in feite tusschen zijn vrouw en hem een toestand is geschapen, dat er van een huwelijk geen sprake meer is, dan nog wenscht zoo'n man niet er aan herinnerd te worden, dat hij geen vrouw meer heeft b.v. doordat zijn vrouw hem zelfs in zijn eigen huis beleedigt en er haar minnaars installeert.-
Dat wekt werkelijk niet al te beste gevoelens in een verbitterd echtgenoot op en dan gebeurt het als bijna van zelf, dat schijnbaar
| |
| |
onnoozele oorzaken tot explosies leiden, omdat er maar weinig meer noodig is om hem tot het uiterste te brengen.
Buiten op straat is een draaiorgel in een daverend ‘Happy days are here again!’ uitgebarsten.
Hij denkt: ‘Happy days!’ Verdomme, het liedje van Leopoldine's grammofoon-
Meteen staat hij overeind, met een ruk omhoog geschoten -: op hetzelfde moment begint er in de typistenkamer naast de zijne een joelen der meisjes. Hij stoot de deur met de voet verder open, de pijp, die hij tusschen de tanden geklemd houdt, neemt hij uit de mond, hij werpt een blik als een zweepslag over de gebukte ruggen der meisjes die, op haar stoelen teruggezakt, zich begraven in een verwoed rumoer van gejaagd tikkende machines.
Hij heeft ze overrompeld: de schrijfmachines stonden een kort ademloos moment stil. In de sprong verstart het meisje, dat zooeven een
| |
| |
hevige dans is begonnen, met achteruit geworpen schouders en armen aan loopend als wilde zij een groote bal die voor haar ligt, wegtrappen; met geknepen vuisten zwevend hangend op de plaats en het been naar voren en terug met korte slingerende rukken, met links en rechts gezwaaide rythmische wendingen van het geheele lichaam. Midden in deze mateloos gespeelde woede, waarmee woelig en in dienstbaarheid bekneld menschenleven explodeert, heeft zijn blik haar neergeknald. De armen vallen, het geheele lichaam verstijft, de mond opent zich met die vreemde bijna tragische glimlach, waarmee een mensch zijn vonnis wacht.
De chef van het personeel. Hij mag hem niet; zooals de man de knijper van de vette neus neemt om hem beter aan te zien heeft hij oogen of hij denkt: Domkop!
(Mijn hemel, wat is er gebeurd? Het is toch zoo erg niet. Jong bloed, niet waar?)
Uit! heeft John gezegd, een ont- | |
| |
zaggelijk handvlak op het plat van zijn bureautafel neermeppend.
Het meisje is ontslagen.
Hij laat den chef van het personeel zich met een lichte buiging terug trekken. Eerst als deze de deur geluidloos weer achter zich heeft gesloten, ziet hij op:
Nu, stommeling? Mag ik mijn typisten soms niet ontslaan als zij mij niet langer bevallen? Dat moderne idiotisme, ik verdraag het niet langer. Brutaal, veeleischend, als sletten opgetuigd, met poederkwast en nagelvijl en nu ook nog herrie maken op mijn kantoor! Uit! Malaise? Ik heb aan mijn eigen zorgen genoeg, die van anderen gaan mij niet aan. Menschelijkheid? Ik wensch een behoorlijk gedrag op mijn kantoor en daarmee basta.
Hij ziet het meisje voor zich, als bengelend in een strik. Met een armzwaai werpt hij het van zich. Hij wenscht zich niet verder te ondervragen over zijn beweegredenen noch over de impulsen van zijn handelingen.
| |
| |
Ik ben de directeur en wat ik doe is mijn recht!
Zijn linkermondhoek ontbloot een gouden tand.
Langzaam komt hij achter zijn bureautafel overeind, grijpt zich met beide handen er aan vast; dan, zijn groote massieve lichaam recht heffend, leunt hij met de harde witte knokkels van een onverzettelijke vuist op het tafelblad.
Vanavond ga ik, heeft hij beslist.
Die vent heet Jacques Aymes, het adres heeft hij van een verscheurde enveloppe, door Leopoldine geschreven en die het dienstmeisje hem had gebracht.
Zich de scène van gisterennamiddag herinnerend loopt in zijn kop het bloed zoo heet aan, dat de aderen om voorhoofd en slapen zwellen als onder een heel dunne huid:
Vóór het eten thuiskomend wil hij de trap op naar boven; juist gaat het dienstmeisje, als gewoonlijk keurig in het zwart en wit, met de
| |
| |
vlugge voeten van een paard in draf de treden van de trap af en zwenkt, uitwijkend, de gang in. Hij denkt: ze heeft bijna met haar schouder tegen de mijne gestooten en kijkt onwillekeurig om. Onderaan de trap staat het meisje, zij heeft het gezicht naar hem toegekeerd, met een bijna schuchtere beweging wenkt haar wijsvinger en haar oogen worden groot:
‘Mevrouw en die meneer....’
Zoo recht loopt hij op haar aan, dat zij eenige stappen achteruit wijkt. Wat zij hem op haar zachte, een beetje trillende toon vertelt begrijpt hij meer dan hij het verstaat, zoo bonst het hamerende bloed hem in de ooren. Hij kan alleen maar dit eene denken: Mijn vrouw beleedigt me ook nog in mijn eigen huis, zij installeert haar minnaars in mijn eigen huis.
Maar zich ten uiterste beheerschend heeft hij zoo koel mogelijk gezegd:
‘Dank je.’-
Vanavond ga ik, herhaalt hij zijn besluit.
| |
| |
Zijn kaken worden massief, met een bijtende ijzeren klem der tanden. Langen tijd staat hij daar nog achter zijn bureautafel, roerloos, in zijn dreigende gespannenheid een rotsblok, dat zoo aanstonds opgeheven zal worden en met alle kracht op een tegenstander geworpen.
|
|