| |
| |
| |
Inleiding
DIT boekje brengt een reeks ‘portretten’ in groote en kleine afmeting, in groote omlijsting zoowel als in medaillon-formaat. Brieven, uitspraken, beschrijvingen dragen bij tot een weergave van de wezenstrekken der behandelde componisten, en de keuze is vooral gedaan om daarmede de figuren naar hun innerlijk- zoowel als uiterlijk-menschelijke gedaante te teekenen. Het bijeengebrachte wil dus niet een keur zijn uit de belangrijkste schrifturen of documenten, die wij van een bepaald componist bezitten, maar bevat slechts die stukken, die een sterk zijlicht werpen op de karakteristieke details van hun persoon en hun wezen. Men bedenke, dat wij thans ‘uren met musici’ gaan doorbrengen en niet ‘uren met muziek’ (hoewel, naar Romain Rolland zeer juist zegt, Beethoven's Heiligerstadter testament op een even schoone wijze van Beethoven getuigt als een zijner sonaten).
Er is een reeks opgesteld, die met Mozart aanvangt en met Claude Debussy sluit, en die te meer als een geheel kon worden genomen voor een klein boekje, daar een verhouding van musicus tot hun muziek hen door de tijdruimte heen verbindt. Voor deze reeks werd naast Mozart, Beethoven, Chopin, Liszt, Mahler en Debussy ook een onbekendere gekozen als Grétry,
| |
| |
die uitgebreide en brillant geschreven memoiren naliet vol karakteristiek van een muzikaal-menschelijk gemoedsleven. Naast typische uitspraken vol geest, mocht het aangrijpend hoofdstuk over het sterven van zijn drie dochters niet ontbreken, een der schoonste romantische schilderingen van een tragische fataliteit, gesteld in een sereene en berustende verhaaltoon.
Een bladzijde opent de reeks, gekozen uit de voorschriften, die Couperin, de groote Fransche clavecinist der 18e eeuw in zijn ‘De kunst het clavecimbel te bespelen’ gaf voor de goede manieren bij het musiceeren, om daarmede, als karakteristiek van den galanten tijd der Rokoko met zijn accent op gezelschapskunst, Mozart's periode in te leiden.
Na den musicus, die tot zijn muziek geen andere verhouding heeft dan dat hij haar schrijft voor de verstrooiïng van een élite, wier aangestelde en betaalde (soms zelfs niet betaalde) bediende hij is, treedt het type aan den dag van den uit de Revolutie voortgekomen, romantischen musicus, die deelneemt aan de groote ideeën en idealen van zijn tijd, eerst als mensch, later ook in zijn werk. Het is het type, dat het eerst wordt ingeleid door Beethoven, die het oude type van den in dienstbaarheid ondergeschikt levenden ‘rijks-componist’ (zooals Joseph Haydn zichzelf spottend noemde) vernietigt. Met Beethoven krijgt de musicus een verschijningsvorm, die het voorbeeld voor een ge- | |
| |
heele eeuw van kunstenaars is geweest en die zijn laatste volmaking vindt in de figuur van Franz Liszt, den koninklijken en hartstochtelijken kunstenaar-virtuoos.
André Suarès geeft in zijn ‘Vues sur Beethoven’ aan hoe de mensch Beethoven onbewust model heeft gestaan met zijn geestdrift voor de ideeën der Vrijheid, der Revolutie, voor Bonaparte en voor de natuur, bij een reeks musici, die meer zijn romantische hart dan zijn machtige klassieke kunst met hem gemeen hebben:
‘De mensch Beethoven is voor de musici, die in 1830 tot 1840 twintig jaar waren wat Byron voor de dichters was. Zij hebben zijn manier van doen, zijn uiterlijk en zelfs zijn haren overgenomen. De grootsten en origineelsten hebben er aan mede gedaan, zelfs Liszt, zelfs Wagner. Berlioz is er het meest geslaagde voorbeeld van en tevens het somtijds belachelijke slachtoffer. Met Beethoven is de musicus niet langer een kunstenaar, die naast zijn kunst als simpel mensch leeft; hij wordt eensklaps een soort orakel, een profeet. Hij is de geïnspireerde, wien alles veroorloofd is, de hedendaagsche Christus, de sublieme hostie van het genie. Beleefdheid, matiging, kalmte, de sociale deugden bestaan niet meer voor dezen bezetene; hij vindt het beneden zich ze te beoefenen. De musicus is steeds subliem en steeds dionysisch. Naar het voorbeeld van Beethoven wordt ieder musicus een sibylle, ten prooi aan de godheid. Noch Bach, noch Mozart, noch een
| |
| |
ander had zulk een bizarre rol gespeeld. Beethoven incarneert hem op zijn natuurlijkst: als volksman. Hij is de broeder van Jean Jacques Rousseau. Beethoven is strenger, maar zij zijn gelijkelijk helden der moraal, fanatiek tot aan walging toe, niet meer in staat te glimlachen. Met Beethoven houdt de muziek op een verstrooiïng te zijn: zij wordt een religie’.
De romantiek, eenmaal de ziel van een tijdperk geworden, belicht thans de levens der musici en geeft ze een opvallende individualiteit overeenkomstig de gevoelens en verlangens van hun milieu. Zij is ook de taal, waarin zij zelf zich uitdrukken, en de tijdgenooten, die over hen schrijven nemen de opvallendheden van hun uiterlijke verschijning en zegswijzen tot leiddraad bij hun biographieën, die zij tot kunstwerken van idealiteit, melancholie en lofspraak omscheppen. ‘Men moet’, zoo schrijft St. Saëns, ‘eens hebben kunnen hooren met welk een kwijnend accent de vrouwen in den tijd van Louis Philippe de twee syllaben van de naam “Chopin” uitspraken’. Chopin, wiens ziekte, hoe echt zij ook was, als een houding, die hij aannam werd voorgesteld! Deze elegante ‘jeune malade à pas lents’ werd het mode-symbool in een tijd, dat het tot den bon ton behoorde er bleek en mager uit te zien, en een prinses Belgiojoso op de Parijsche boulevards verscheen, gekleed in zwart en zilverachtig wit, er even spookachtig uitziende als de Dood zelf.
| |
| |
Ook de groote geesten onder de tijdgenooten, zooals Franz Liszt, drukken zich uit in die taal der romantiek, die Schlegel zoo juist heeft gekenschetst als ‘verlangen naar het oneindige’. Het boek van Liszt over Chopin, in 1850 geschreven, een jaar na Chopin's dood, is de echo van zijn omgeving en de aureool, die hij rond het hoofd schept van den gestorvene, de ‘zachte harmonische genius, wiens naam bij hem, die hem in het hart draagt, een geheime huivering wekt als bij de herinnering aan een hooger wezen, dat hij het geluk heeft gehad te kennen’, is eveneens geworden uit de romantische visie, - hoewel er in zijn taal ook suggestief het mysterieuse vleugelgerucht der oneindigheid rondom dit leven, dat steeds zoo nabij den dood stond, doorklinkt.
Doch hoewel het tijdperk der romantische cultuur eerst langzaam aan zich zelf ten gronde gaat, terwijl ook in Duitschland de nood der problemen nog opschreeuwt in de gigantische symphonieën van een Gustav Mahler, wordt een nieuw en onmiddellijker musicus-type geboren, minder philosophisch, minder populair, als met geweld de aureool der openbare befaamdheid verbrekend en de eenvoud als hoogste waarde van het gemoed huldigend. De musicus bracht ‘de verlichting van zijn eeuw’ ten offer aan het harmonische en intieme wezen van zijn kunst. Het is Claude Debussy, ‘musicien français’, die er het eerst op wijst dat zijn omgeving den musicus bederft, en die weer Mozart's uitspraak:
| |
| |
‘Muziek, ook wanneer zij schrikwekkend wil zijn, mag het oor nooit beleedigen, doch het ook dan nog bekoren’, interpreteert met zijn:
‘De muziek wil, vóór alles, bekoren’.
Met Debussy is dan ook inderdaad het type van musicus geheel veranderd. Hij is weer gehéél musicus (‘musicien’, zooals de Fransche betiteling luidt). Hij nadert Mozart weer in wat dezen aan de meest uiteenloopende geesten, aan een Goethe zoowel als aan een Stendhal, dierbaar deed zijn en dat Romain Rolland benoemt met ‘de volmaakte gezondheid van Mozart's kunst, de kunst van een musicus, geboren om muziek te scheppen’. Wanneer de kunst van Debussy, oppervlakkig bezien het product van cultuur, een schepping van een laatste cultureele nuance is en haar klankverfijning bereikt door de overrijp geworden bloei van een bepaald cultuurleven, dat de broeikasverfijning van orchideeën scheen te gelijken, dan is zij toch, evenals bij de kunst van Mozart, slechts door deze cultuur gedragen, doch in haar zingend hart er door onaangetast gebleven.
Debussy verschilde ook als musicus, als uiterlijke muzikale figuur, geheel van den musicus van de vorige generatie, waarvan sommigen nog zijn tijdgenooten waren. Hij had zelfs zoo weinig uiterlijke individualiteit, dat men hem in de wereld nauwelijks gezien heeft. In zijn kleeding week hij van niemand af,
| |
| |
hij droeg geen lange haren, rookte een sigaar, wandelde rustig door 's heeren straten en bij voorliefde buiten. Toen hij in 1918 stierf, moesten, zij, die zich belasten met het schrijven van necrologieën, zich met enkele datums en een opsomming van zijn werken tevreden stellen. Wat wij van de romantische musici zoo overvloedig bezitten, n.l. anecdoten, daarvan kennen wij bij Debussy zoo goed als niets. Debussy schreef wel een tijd lang artikelen in een revue voor jonge kunst, de Revue blanche, doch het tijdschrift bleef onopgemerkt en de artikelen, die in een schijnbaar oppervlakkigen vorm gehouden waren en meer causerieën gelijken dan ernstig bedoelde opstellen, ook (zij kunnen ons thans dienen ter beoordeeling van Debussy's muzikalen smaak). Om het ‘succes’ gaf Debussy niet. Het was zelfs zijn grootste ambitie vergeten te worden door de automobielen-en-rijpaarden-aristocratie. Reeds in zijn jeugd hield hij zich afzijdig van de muzikale ‘foire sur la place’. Voor hem gold ook wat Huvelin van de andere jonge impressionisten zeide: ‘dat zij leefden als iedereen en zoo niet, dan onthielden zij er zich van hun avonturen van de daken te schreeuwen’. Debussy leefde niettegenstaande zijn groote intelligentie jegens anderen, alleen voor zijn kunst. Daarmede leefde hij als een ‘musicien-poète’, zich van alle ambitie zuiver houdend en door veredelde intellectueele geestesverfijning weer als een kind genietend en ondergaande. Door een nieuw
| |
| |
gemoed gereinigd had zijn cultuur alle cultuur kunnen overgroeien. Zoo kan men zich Debussy's heldere kunst verklaren in een tijdperk, dat het intellect zelf alom een buitengewoon naar decadence zweemend raffinement vertoont en het gevoelsleven doet ontaarden in cerebraliteit en ‘literatuur’.
Nieuwe musici groeien op. De uitzonderlijke kunst is voorbij en ook de uitzonderlijke en individualistische kunstenaar. Jonge komponisten hebben zich in Frankrijk tot een groep vereenigd, en schrijven een muziek, die ronduit open staat voor het instinctieve gevoelsleven der algemeenheid. Zij zoeken uit de kunst van music-hall, foxtrot en cabaret een veredelde kunstsoort te scheppen: Vox populi, vox Dei!
Maar met Debussy willen wij onze reeks afsluiten.
|
|