Slauerhoff-herinneringen
(1938)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
Pauvre LélianEen zonnestraal bereikt zijn legerstede,
Zijn voorhoofd; met gesloten oogen tracht
Hij nog in slaap te blijven, in den vrede
Nog niet te denken aan zijn schande-nacht...
Reeds hoont herinnering: was hij misschien
Genóód op 't avondfeest der parvenuen?
De goedigsten veinsden hem niet te zien.
Een bedelaar bij marmeren statuen,
Sloop hij langs rijen ongenaak'bre schoonen.
Naar 't onbereik'bre van haar naakte borst
Hunkerde een paria, die zich niet kon toonen,
De buiten zijn gebied getreden vorst.
Toen week hij naar een onbewaakt buffet
En heeft hun wijn tersluiks zich ingeschonken,
Totdat hij weggevoerd werd, dierlijk dronken,
Door vrienden van lakeienschimp gered.
Daarna de aftocht door de holle straten,
Door galm van eigen stappen nageloopen,
Het smaad'lijk ondersteund spitsroeden loopen
Langs de hotels, die hem gesloten haten.
Zij zetten hem tegen de steile trappen
En drukken in zijn slappe hand den sleutel;
Hij dankt de vrienden met een rauw gereutel
En zoekt het pad met stotterende stappen.
Zich niet van 't lijf de klamme kleeren trekkend,
Zonk hij op zijn matras bezwijmend neer,
Vindt zich nu in den laten middag weer
Verward in 't warme licht en weerzinwekkend.
| |
[pagina 22]
| |
Hij schuwt zijn schuilplaats: te bekende ellende,
Maakt geen toilet, vlucht in de volle menigt',
Die élégance tegen hem vereenigt.
Lachen zij? - Weer zijn leed, dat zich bekende.
De zon telt goud uit op den boulevard,
Duldt niet den dichter, maakt hem schuw, halfblind;
Hij wijkt al uit, duikt in een donk're bar,
Daalt tot zijn laatsten troost: het gift absinth.
Hij denkt aan Marceline Desbordes-Valmore
- Dronkemanstranen drupp'len in zijn glas -,
Aan haar die even diep in ramp verloren
Als hij, maar niet zoo laag vernederd was.
Is dit ook troost? Dat hij nog medelijden
Mag geven, zich nog niet behoeft van allen,
Als laatste in de keten van het lijden,
De som van deernis laten welgevallen?
Hij strompelt weg. Misschien gelukt een lied,
Dat zinnenstreelend, zingend hem verovert
Een langbegeerde, die hij zelve niet,
Van manlijk schoon vervallen, meer betoovert.
Maar lied'ren worden schaarsch (niet meer zoovele
Kan hij op machtige ellenden nog behalen)
Als de liefkoozingen: wie zal hem streelen,
Die nooit schoon was en niet meer kan betalen!
Waarom, waarom moest hij rampzalig leven?
Gij zwijgt of mompelt: ‘'t Was zijn eigen schuld.
Waarom heeft hij des daags niet met geduld
Een ambt vervuld en 's avonds wat geschreven?’
Hij werkte wel bij den gemeente-ontvanger,
Maar werd vervallen van zijn kruk verklaard,
Toen hij, o schande, van meer lied'ren zwanger
Bleek dan 't bureau aan documenten baart.
| |
[pagina 23]
| |
Wat kon hij anders doen dan ze voldragen!
Zoo onbevlekt was geen ontvangenis,
Kon hij zich weren. - ‘Maar hij werd ontslagen
En zat driemaal in de gevangenis,
Door eigen schuld.’ - Neen, door uw schuld, vervloekten,
Die slechts wat gij betasten kondt, bezat,
Die woekerende niets dan winsten boekte
En uwen hoogsten post, Verlaine, vergat.
‘Maar nu geniet hij de onsterfelijkheid.’
Is hem daardoor een smart gespaard gebleven?
Bezaten velen haar niet ‘bij hun leven’
En vele anderen ‘door erfelijkheid’?
Zijn Werk ligt nu in marokijn gebonden
Bij jonge vrouwen in lauw-warm boudoir
Of onder haar kussen: híj vond vaak geen sponde
Dan kille banken langs het triest trottoir.
Zijn tenger lichaam huiverde in lompen,
Zocht warmte aan den ‘calorifère des pauvres’Ga naar voetnoot1)
Angstig voor lotgenooten, die hem stompen
In het geniep, een plaats op hem veroov'ren.
Hij is nu uit zijn lijden. - Neen! Herboren,
En weer door u verzwegen en vermoord,
In zingende eenzamen die gaan verloren,
Verstooten, onerkend en ongehoord.
Waar gij hem maar vermoedt, vervolgt hem smaad'lijk,
Vermeerdert u en laat voor hem geen plaats,
Eischt zijn nalatenschap op als onschaad'lijk
En schuw hem zelve' als erger dan melaatsch.
|
|