Slauerhoff-herinneringen
(1938)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[Slauerhoff-herinneringen]Er zijn figuren, die ons in het leven verschijnen als een vlam, losgewaaid van een vuur. Zij blijven een autonoom bestaan leiden in de ruimte, hechten zich nergens meer aan vast, maar zijn goed zichtbaar totdat zij verdwijnen, zelf uitgebrand. Als een dergelijke verschijning zie ik Slauerhoff steeds voor mij. Hij kon zich nergens aan vasthechten, hij leidde een zichzelf verterend, autonoom leven totdat hij te niet ging, door niets te redden, overgeleverd aan het eigen noodlot: geen brandstoffen meer tot zich te kunnen nemen. Maar juist dit los zijn, dit apart door de ruimte zweven, maakte hem duidelijk en teekenachtig, een zeldzame, uitzonderlijke figuur onder ons, een ‘outcast’, een mensch, die voortdurend zijn bruggen achter zich verbrandde uit verlangen geen verbindingen meer te bezitten, die hem zwak konden maken en ontrouw aan zichzelf. Diezelfde figuur is hij ook in zijn werk geweest. Zijn werk verschijnt ons ook zooals hij ons als mensch verscheen. Het is een koppig-autonoom werk dat hij schreef, koppig zichzelf, slechts gehoorzamend aan eigen, niet van buiten opgelegde wetten, een werk, dat door dik en dun ging zonder égards voor de ‘Schoonheid’, zonder onderwerping aan de ‘Aesthetica’, ‘poète maudit’ ook in zijn oeuvre, dat langen tijd, gemeten naar de maatstaven der critiek, niet op de juiste waarde werd geschat, ja, dat feitelijk eerst bij zijn dood, toen geen verdere ‘ontwikkeling’ - ontwikkeling gezien als wat anderen er van verlangden - meer mogelijk was, werd aanvaard zooals het was. Eerst de gestorven Slauerhoff heeft de oogen geopend en het schijnt, dat men thans eerst duidelijk zich realiseert wie en wat Slauerhoff geweest is, hij thans eerst de plaats krijgt, | |
[pagina 4]
| |
die hem allang toekwam, doch die slechts enkelen, zijn bewonderaars, hem gaven: die van de eerste en (met Hendrik de Vries) meest eigen figuur onder onze jongere dichters, de dichters van na 1918, geweest te zijn. Het oeuvre van Slauerhoff zal waarschijnlijk nooit ‘klassiek’ worden in den zin van gestandariseerd, maar het is het meest levende en eerlijkste geweest, dat door de dichters van na 1918 geschreven werd. Het oeuvre van Slauerhoff is op dezelfde wijze eerlijk als hij het als levend mensch was. Het heeft ook als werk zijn ‘ontsierende’ eigenaardigheden. Maar het is waarachtiger door zijn eigenaardigheden dan wanneer het ter wille van de aesthetica, van het ‘mooi-schrijven’ zich had laten glad vijlen en bijwerken tot ‘kunstwerk’. Edoch - deze verkrachting van de ‘Schoonheid’, zijn eigenwilligheid in zin en versvorm, een andere eigenwilligheid dan de aesthetische eigenwilligheid van een Herman van den Bergh, kon alleen een Slauerhoff zich veroorloven, omdat deze zoo volmaakt bij hem paste, zoo geheel zijn eigen, noodzakelijke uitingsvorm was, door de eigen wetten van het geschapene verantwoord.
Mijn herinneringen aan Slauerhoff zullen meer een uit feitelijkheden samengevoegde beschouwing zijn dan een opsomming van anecdoten in los verband. Er is een boekdeel vol karakteristieke trekken over Slauerhoff te schrijven, ieder weet uit zijn aanraking met hem wel het een en ander te vertellen, dat aardig is om bewaard te blijven. Maar zulks is mijn bedoeling niet. En evenmin heb ik een ‘biographie’ willen schrijven, al is wat ik geef, zoo noodig, gerangschikt naar een chronologie. Slechts een ‘toelichting’ heb ik beoogd, die er toe kan bijdragen zoowel den mensch als den dichter - en beiden in hun onderling verband - beter te verstaan en te begrijpen. | |
[pagina 5]
| |
Slauerhoff begon zijn leven - als Heine! - in het avondrood van een vorige eeuw. Deze aanvang is reeds onprecies. Hoewel het de 14de was, om halftwaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de geboorte van ‘Jan Jacob Slauerhoff’ ingeschreven op den 15den September 1898. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een ‘familiefeestje’ dus besliste voor een truqueering, die Slauerhoff er later toe bracht haar nog verder voort te zetten en zichzelf voortaan als geboren in 1899 op te geven! Uit protest? Misschien was het ook een poging zijn noodlot te foppen. Wat vermeldde zijn horoscoop? In zijn nalatenschap is een gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur gevonden, echter zonder naderen uitleg of verklaring. Voortaan was hij echter op een ander tijdstip geboren - en hij had tevens een jaar meer meegesmokkeld! Het lijkt u ongeloofwaardig? Maar tot dergelijke naïeve ‘kunstgrepen’ was Slauerhoff in staat. Men kan deze ‘datumvervalsching’ ook nog anders zien: als Slauerhoffs eerste geharrewar met de burgerij, zijn eerste verzet tegen een nette en geordende indeeling van zijn leven, dat hij voortaan in eigen handen wilde nemen. Over zijn eerste jeugdjaren weet ik niet veel. Slauerhoff bezocht de H.B.S. te Leeuwarden en ging als 17-jarige te Amsterdam in de medicijnen studeeren. In Amsterdam was hij eerst geheel vrij van het ‘toeziend oog’, een toeziend oog, dat hem niet begreep; voor zijn naaste familieleden, goede leden van een geordende maatschappij, was hij ongetwijfeld een ‘vreemde eend in de bijt’ en de klove, die reeds toen al ontstond, is eerst veel later wat overbrugd toen Slauerhoff begon in te zien, dat nette en uiterlijk geordend levende menschen niettemin toch een eigen heimelijk leven, een eigen ‘droom’ konden hebben en hij erkende zulks in het mooie gedicht ‘In Memoriam Patris’, waarin hij aan het eigen wezen van zijn vader recht laat wedervaren (de Napoleon-buste!), al lachte hij eens over den provinciaal in hem, die zich op een strand in Noord-Holland gechoqueerd gevoelde door de laag-uitgesneden badcostuums der dames. Maar in ieder geval is het zeker, dat zijn naaste verwanten nooit hebben begrepen | |
[pagina 6]
| |
wat hij werkelijk waard was en dat eerst zagen toen hij zijn ‘glorie’ na zijn dood beleefde. Edoch, dat is meer gebeurd. In Amsterdam ontmoette Slauerhoff een andere ‘wereld’, die van de groote stad. De Leeuwarder familie en haar bekendenkring was weinig over zijn ‘ontplooiing’ als grootestadsmensch te spreken, ja, sommigen namen zelfs aan, dat Amsterdam hem heeft gecorrumpeerd, en teedere relaties, die hij reeds vroegtijdig in Friesland had aangeknoopt, verweten hem, dat hij hier de ‘ontrouw’ leerde, die hem later in liefdeszaken zou kenmerken. Slauerhoff, met zijn bijna onbeschaamde eerlijkheid in zulke dingen, heeft het niet geloochend. Toch bleef hij met enkele van deze vriendinnen uit zijn H.B.S.-jaren zijn geheele verdere leven in contact, nu eens de relaties verbrekend, dan weer aanknoopend. Te J - d, in de landelijke pastorie, die hij vaak vanuit Leeuwarden per fiets bezocht, woonden de dochters van een zeer vrijzinnigen dominee, die ook weer alle haar eigen leven leefden temidden van een groot gezin, volgens sommigen een waar Sesenheim. Evenwel, aan niemand der aanwezigen werd het duidelijk wie hier de Friederike van Goethe was, en, naar het scheen, ook aan Slauerhoff niet. Zijn grillige verhouding tot deze meisjes, die hij in zijn vacantietijd, uit Amsterdam te Leeuwarden teruggekeerd, bleef bezoeken, zijn ‘vreemde smaak’ ten opzichte van de literatuur, waaraan hij toen reeds ‘deed’ - hij begon toen in het studentenweekblad Propria Cures zijn eerste verzen (in het Fransch!) te publiceeren - brachten hem voor het eerst nadrukkelijk in conflict met de burgerlijkheid, die hij haatte, en hij verstoorde graag door zijn spot en zijn onverborgen voorkeur voor ‘gedepraveerde’ dichters als Pierre Louys en Baudelaire een geregelden ‘netten omgang’, zonder begrijpelijk te worden. ‘Slau’, zooals zijn vrienden hem later noemden, was toen al geen gemakkelijk mensch en hij hield er van ‘slecht’ gevonden te worden: hij was niet gemakkelijk voor anderen, maar ook niet voor zichzelf en hij erkende soms, dat hij bezig was ‘zichzelf te gronde te richten’, hoewel deze erkenning vaak moest dienen om wat hij bedierf weer goed te maken. Heelemaal ‘de heiden der liefde’, die hij later werd, was hij toen nog niet en hij heeft meer teederheid in gedichten uit dien tijd, die betrekking hadden op zijn toenmalige ervarin- | |
[pagina 7]
| |
gen, o.a. de Pastorale, gelegd dan hij wilde toegeven. Het irriteerde hem, dat ‘Pastorale’ een van zijn beste gedichten werd gevonden, ‘wel het aardigst te lezen misschien’. In den eersten tijd van zijn dichterschap onderging hij nog velerlei invloeden, hoewel hij deze toen al reeds op zijn ‘Slauerhoffsch’ verwerkte, d.w.z. ze omzette naar zijn eigen persoonlijkheid. Waarschijnlijk uit hoofde van zijn ongemakkelijke natuur voelde hij zich het meest aangetrokken tot de Franschen, die voor hem zoo iets als het Zuiden vertegenwoordigden, de ‘lichte voeten’ (al ging het speelsche hem nooit erg vlot af). Het eerste voertuig van zijn gedachten was het Fransch: hij maakte (schreef is te geflatteerd!) Fransche verzen, uit het Fransch van zijn lectuur, Samain, Corbière, Verlaine, Rimbaud. Hij onderteekende zich in dien tijd, zijn voornamen verfranschend, graag ‘Jean Jacques’ (Rousseau, zei hij er spottend bij). Maar ook Rilke heeft een grooten invloed op hem gehad, méér dan algemeen wordt aangenomen. (Men zie o.a. een ‘Maagdenlied’, ongepubliceerd, dat hierachter volgt.) Tot zijn liefde voor Rilke keerde hij in de laatste maanden van zijn leven, toen hij ziek lag, terug: zijn zuster vertelde, dat hij toen steeds de gedichten van Rilke bij zich wenschte te hebben. Doch ook de invloeden van Rilke verwerkte hij op een persoonlijke wijze. Dit kan niet duidelijker blijken dan door het origineel en de vertaling van een der twee verzen uit ‘Frühe Gedichte’ van Rilke, die Slauerhoff maakte, naast elkaar te leggen: het valt op hoezeer Slauerhoff het ‘zinnelijke’ accent verzwaart: Wir sind ganz angstallein,
haben nur aneinander Halt,
jedes Wort wird wie ein Wald
vor unsrem Wandern sein.
Unser Wille ist nur der Wind,
der uns drängt und dreht,
weil wir selber die Sehnsucht sind,
die in Blüten seht.
| |
[pagina 8]
| |
Uit angst'ge afzondering
Zoeken wij dichtbijeen behoud,
Ieder woord wordt als een woud
Voor wank'le verwondering.
Ons zoeken is een wervelwind
Die ons verwart en jaagt,
Terwijl elk bang zich in hartstocht vindt
Die te bloeien waagt.
Hoe persoonlijk hij in zijn eerste verzen al was bewijzen ten overvloede de gedichten, die hij later samenbracht in ‘Archipel’. Men vindt hier reeds alle motieven bijeen, die steeds in zijn werk zouden terugkeeren en hij was in zijn eersten verzenbundel ‘Archipel’ (1923) al evenzeer ‘Slauerhoff’ (is het aanvangsgedicht ‘Het Boegbeeld: de Ziel’ niet gelijk een symbool van zijn geheele verder levenslot: gebeeldhouwd voor den boeg het schip te moeten volgen, dat hem draagt?) als in zijn laatsten: ‘Een eerlijk zeemansgraf’ (1936). De gedichten van den jongen Slauerhoff weerspiegelen reeds geheel den lateren, diens haat tegen kuddegeest en benepen burgerlijkheid, tegen het ‘sluw gekuip en het laag gezag’: verlangen naar wijdte, wind en vrijheid, gezien als een vlucht in de verte, op zee, op avontuur naar den droom van het onbekende. Maar nog is de toon vrij van de latere ontgoocheling en teleurstelling, die ook dit heet verlangde Avontuur zou worden, toen de werkelijkheid den droom ontnuchterde en hem nog slechts te wenschen overbleef ‘te vergeten, te vergaan’. Al spoedig begon hij in andere tijdschriften dan in Propria Cures te publiceeren. De Nieuwe Tijd, het orgaan van Henriëtte Roland Holst, gaf eenige ‘socialistische’Ga naar voetnoot1) verzen | |
[pagina t.o. 8]
| |
J. Slauerhoff op 19-jarigen leeftijd
| |
[pagina 9]
| |
van hem in het licht, zijn vroegste literaire publicatie als men wil. Maar niettegenstaande de waardeering, die Mevrouw Roland Holst voor zijn werk voelde zocht hij naar een ander orgaan voor zijn verzen. Door een juridisch student, den dichter Herman van den Bergh, werd hij op Het Getij, het toenmalige tijdschrift der jongeren, attent gemaakt en zoo kwam hij er toe daarheen zijn werk te zenden. Hierdoor kreeg ik, als redacteur van dat tijdschrift, in den zomer van 1921 het eerste contact met hem en ik reken het mij altijd als een eer aan Slauerhoffs bijzonder talent herkend te hebben en hem voor Het Getij en later voor De Vrije Bladen te hebben kunnen winnen. Want voor de toenmalige opvattingen van ‘poëzie’ leek het vers, zooals Slauerhoff het schreef, van een onartistieke slordigheid, die echter essentieeler was dan anderen het nog inzagen. Inderdaad, schijnbaar stond hij met de techniek op een slechten voet, maar hij maakte van de techniek een eigen taal. Hoe vaak heb ik niet getwist met hen, die meenden, dat deze of gene verandering een versregel zou hebben ‘verbeterd’: men zag toen nog niet, dat het werk was van een krachtige en praegnante persoonlijkheid en dat het juist de eigenaardigheden van zijn zin- en versvorm waren, die zijn verzen den eigen ‘Slauerhoffschen’ stempel opdrukten. Bovendien, Slauerhoffs beweerde slordigheid was ook maar een gezegde: want hij werkte op dat ‘slordige’ werk veel en lang en talloos zijn de varianten, die hij van sommige verzen maakte, voortdurend weer zinnen of woorden wijzigend. Het gedicht ‘Oceaannacht’, uit Archipel, b.v. werd, naar aanleiding van besprekingen, die ik daarover met hem hield, driemaal geheel herschreven. Men vindt hierachter den ‘oer’-vorm van het gedicht De Vliegende Hollander afgedrukt, met de varianten en de door hem in den tekst geschrapte gedeelten. Neen, Slauerhoff ‘kladde’ zijn gedichten niet neer anders dan in een onleesbaar handschrift - waarom zijn toenmalige verloofde zijn verzen, ter wille van de leesbaarheid, vaak voor hem overschreef. Maar in dit afschrift veranderde hij weer veel. Slauerhoff ‘maakte’ wel degelijk zijn verzen, liet geheele regels open, die hij later invulde: in zijn nalatenschap is een reeks aldus opgezette Napoleon-verzen gevonden, die om de nog gebleven hiaten onpubliceerbaar | |
[pagina 10]
| |
zijn. Het verwijt van ‘slordigheid’ in den zin van ‘achteloosheid’ voor zijn werk, past derhalve zeker niet. Slauerhoff leefde als student reeds geheel naar zijn eigen ‘façon’. Hij bewoonde op de Bloemgracht te Amsterdam een ruime zolderkamer, die echter wel kennelijk de zorgende hand ontbeerde: netjes op zichzelf en op zijn ‘boel’ was hij allerminst. Maar in de exotische wanorde van zijn behuizing, zijn over stoelen en tafels zwevende lectuur en zijn ‘snuisterijen’ kon men reeds zijn smaak en voorkeur ontdekken en de attributen van zijn inspiratie: vliegende visschen, het houten scheepsmodel, zwaarden, grillige wandtapijten. Ook zijn geliefde dichters waren een allegaartje, Rilke naast Corbière, A. Roland Holst naast E.A. Poe, Boutens naast Baudelaire en Villiers de l'Isle Adam. Hij had ook toen reeds een Napoleon-voorkeur - die eerst vele jaren later in verzen zou blijken, na lezing van Octave Aubry's ‘Saint Hélène’ - en leende van mij de Mémoires van Marbot. Doch het zee- en avonturenboek boeide hem het meest, hij kocht aan de boekenstalletjes in de Oude Manhuispoort reisverhalen van ouden en nieuwen datum: reeds toen zwierf zijn fantasie graag verweg, naar oorden waar ‘geleefd’ werd. In zijn jonge jaren was de literatuur hem evenmin als later nummer één, maar veeleer ‘het leven’, zooals ook in zijn latere jaren. Hij had in zijn omgang geen uitsluitende voorkeur voor ‘literatoren’ en in zijn studententijd werd een van zijn erkendste vrienden een medicus van Oostenrijksche herkomst (die, in herinnering aan deze veeljarige vriendschap ook aan Slauerhoffs graf heeft gesproken). En in zijn vriendinnen zocht hij eerder ‘de vrouw’ dan ‘de bewonderaarster van zijn werk’, ja, hij argwaande zelfs haar oprechtheid, wanneer zij beweerden zijn verzen ‘mooi’ te vinden, en hij streed het haar af, dat zij daarvoor ‘begrip’ zouden hebben. Hij haatte ook in de liefde de ‘burgerlijkheid’: het was hem, evenals De Montherlant, een gruwel, dat als een man zijn neus snoot dit de grootste verrukking van zijn geliefde zou kunnen uitmaken. Hij choqueerde graag ‘het fatsoen’, die uitwas van de dikke burgerdeugd, en hij was niet bereid van zijn ‘vrijheid’ iets te offeren voor anderen. Hij wilde ook toen reeds ‘vrijheid’ voor zijn droom, zooals uit | |
[pagina 11]
| |
een ongepubliceerd jeugdvers van vóór 1921 blijkt, waarin hij, op een tocht met zijn meisje (met wie hij later brak), zich reeds verzet tegen de verstoring van zijn droom door de aanwezigheid van de ‘burgerlijke schare’: Afzondering heeft - hooggaand getij -
Geheel 't gehaat bestaan gebluscht
En liet geen land dan onze kust,
Geen leven dan de zee en wij.
De zonneboot gaat overstag,
De wolken voeren 't donker in.
Wordt deze stond oneindig dag?
En onze bond het aardsch gezag?
Neen, reeds raakt 't eind los van 't begin.
En een verborgen donder doelt
Op de afgunst'gen, in den geest
Deelnemend aan ons eenzaam feest.
Ach, had hun meegaan niet geduld!
'k Zie weer hun zwerm, die aankrioelt,
'k Voel hoe hun kabb'ling om ons spoelt.
Maar 'k haat hun schare in jou het meest.
Hij genoot met ons, de toenmalige jongeren, mee bij de lectuur van Jarry's ‘Ubu roi’, deze grootsche tirade op een burgerij geschreven om de burgerij te ergeren, en hij maakte zelf een vrije overzetting van het Ontherseningslied, dat daarin voorkomt en dat men hier achter vindt. Heel zijn voelen en denken was in die jaren gericht op het verlangen vrij te komen en ‘te leven’. De jonge Slauerhoff wilde ‘leven’. En ‘leven’ was hem het Avontuur. Hij begon het Avontuur als een Hoera! -, totdat het ééns bloedige ernst zou worden en hij zich een ‘steeds hooghartiger balling’ zou gaan voelen. Hij begon het met alle verwachting, als een soort herademing: alles leek zoo wijd en hij zou verweg zijn van die ‘geniepigheid’ binnen dat Holland, waarvan hij later heeft gedicht: | |
[pagina 12]
| |
Ik kan niet zeggen hoe ik Holland haat,
Bij 't woord alleen grijpt walging mij de keel,
'k Zag 't liefst veranderd in een groote Peel,
Waarin 't wegzakken kon met al zijn kwaad.
Maar toen hij jong was verplaatste hij zich nog in een droom van het Holland der oude zeevaarders, van wie hij in een vroeg gedicht ‘Hollandsche Elegie’, geschreven tusschen 1919 en 1921, zei, dat zij bijeenliggen met anderen als verleden en tegenwoordigen tijd: Die 't land aankleefden en zij die zich waagden
In stormen liggen in één grond begraven:
Kooplieden dekt een deftig praalgesteente,
Zeevaarders zijn op kosten der gemeente
Ter aard besteld. Men weet niet waar zij lagen,
De onversaagden. Geen nazaten vragen
Waar het ellendigen-kerkhof is geweest,
Om ongelogenstraft te kunnen dragen
Roem op hùn daden. - Het is Hollands geest,
Tehuis te blijven in een vredig feest,
Bloemrijk toastend op de Gouden Eeuw,
Het vale wapen: den stokouden leeuw,
Beschouwend als een onverwelk'bre glorie,
Te off'ren op het altaar der Historie:
Dien dom, waarin zij de' eigen tijd ontwijken;
Bereid altijd de dier'bre vlag te strijken,
Vreedzame oplossing van elk geschil
Nastrevende, het koste wat het wil.
Het is genoeg van helden af te stammen,
Van groote dooden - die niet tegenspreken -,
Veilig te zijn achter zware dammen,
En burgerdeugden naarstig aan te kweeken,
Om verder van de Daad te zijn ontheven
En met elkaar in vrede voort te leven
En oud te worden en vredig af te sterven
En als rente de eeuwige rust te verwerven.
| |
[pagina 13]
| |
De zee trok hem aan. Als dokter afgestudeerd wilde hij varen. Psycho-analytici zullen mogen uitmaken wat dit verlangen naar de zee, naar het water, voor Slauerhoff was, zij mogen spreken van ‘den terugkeer naar den Moederschoot’, het onbewuste of het Nirwana, hijzelf zag het eens zoo, zooals hij het beschreef in het gedicht ‘Ultra Mare’, in zijn nalatenschap gevonden: Hier is de wereld niets dan waaiend schuim,
De laatste rotsen zijn bedolven
Na de verwekking uit de golven,
Die breken, stuivend in het ruim.
Het laatste schip wordt weerloos voortgesmeten,
Het zwerk is ingezonken en aschgrauw.
Zal ik nu eindelijk, vergaan, vergeten,
Verlost zijn van verlangen en berouw?
Toen hij ging, ging hij nog, zooals gezegd, met andere verwachtingen. Hij voer als scheepsarts naar Indië, naar China, naar Afrika. Kreeg hij thans niet wat hij wenschte? Hij had alle verbindingen verbroken, die hem konden doemen tot een geordend en doodsch leven in een geordende en doodsche maatschappij. De paar malen, dat hij in Holland voor een collega had waargenomen, leerden hem al genoeg, dat hij in Holland nimmer zou kunnen aarden en wanneer hij, later, uit nood, omdat zijn gezondheid langdurige reizen op zee niet meer toeliet, ergens in een kliniek of als assistent van een dokter werkzaam was of voor een afwezigen collega op een dorp inviel, scheen de duivel hem in te geven zichzelf door zijn gedrag ‘in zedelijke opspraak’ te brengen, zooals hij, spottend met de provinciale kleingeestigheid, dan constateerde. Maar op reis, op zee, leefde hij vogelvrij, vond er vreugde in zich ‘outcast’ te weten en hij heeft op zijn reizen groote verrukkingen en intense ontroeringen gekend. Hij heeft er ‘eilanden van rust’ ontmoet, waarheen hij later graag had willen terugkeeren. Vooral in China voelde hij zich wel, het land trok hem aan, na de teleurstelling, die Indië hem gaf, en het klimaat deed hem goed. Hij zag China niet altijd zooals hij het in ‘Such is life in China’ beschreef - dat was maar aan de kust! - maar het | |
[pagina 14]
| |
binnenland was geheimzinnig en groot voor hem, gevaarlijk, maar vol aantrekkingskracht. China heeft dan ook van alle landen, die hij bereisde, de diepste sporen bij hem achtergelaten; ook in zijn werk danken wij er verscheidene van zijn beste scheppingen aan: gedichten, vertalingen en romans. Maar - het Avontuur werd toch niet geheel wat hij er van verwachtte: hij rekende buiten het conflict met zijn eigen gevoelens, zijn ‘veranderlijkheid’, zijn neiging tot ‘ontrouw’, ook jegens zichzelf. Ongetwijfeld is dit confict met zijn eigen gevoelens de oorzaak geworden van den later met zooveel verbitterheid gevoerden strijd met een wereld, waarmede hij in een voortdurend wederzijdsch misverstand leefde en die hij in een ‘In Memoriam mijzelf’ uitdagend voor de voeten wierp: ‘Ik leidde recht en slecht een onverdraagzaam leven.’ Wat was dit conflict in wezen? Men strijdt het hardst tegen dat wat men in zichzelf haat. Slauerhoff haatte in de burgerlijkheid, zooals hij die verstond: als de kalme, nette zelfgenoegzaamheid van een burgerlijk leven, de burgerlijkheid in zichzelf, die zich aan hem voordeed als een behoefte aan liefde, vriendschap en rustige verhoudingen onder de menschen. Zoovelen ging het goed, die niet, als hij, op een voortdurenden zwerftocht waren naar iets wellicht onbereikbaars en zich hadden neergezet in een huiselijkheid, in een kalm bestaan. Hij haatte het het meest in zichzelf, dat hij zijn momenten had, dat ook een dergelijk verlangen hem verbond met een burgerij, die hij in zoovele haatverzen heeft gepoogd om hals te brengen, en hij leed er aan, omdat hij, tenslotte, gevoelig van hart was, ondanks zijn wil zich te verharden. Hij, die in het Avontuur vluchtte als een eenige bevrijding uit ‘een dood in het geordende’, haatte het in zichzelf het meest, dat het Avontuur hem toch niet die bevrijding bracht, waarvan hij de volle ontplooiing van zichzelf verwachtte, en dat hij inderdaad niet tegen zichzelf loog, zooals Anton van Duinkerken eens aannam (en zooals jeugdige avonturenmoed het graag ziet), toen hij bekende ‘te verlangen naar een haard en warme pantoffels’: hij wilde zulks op dat moment. In sommige uren van zijn leven heeft hij, ontgoocheld door het Avontuur en zijn tochten op zee: ‘Echt leven is het varen toch eigenlijk niet’, een huiselijk leven met vrouw en kind verlangd en ook | |
[pagina 15]
| |
gewild. De aanstaande geboorte van zijn kind was een van zijn grootste geluksmomenten; dat het dood geboren werd een van zijn diepste teleurstellingen. Maar het leven - of het noodlot - zette hem steeds den voet dwars, scheen den spot te drijven met zijn verlangens: die eenmaal de verbindingen met de burgerij en het burgerlijk bestaan had verbroken, kon er nimmer meer geluk vinden. Steeds weer verstoorde de werkelijkheid den droom, die leeg werd bevonden, en maakte hem tot aan zijn levenseind tot den Ontgoochelde, ontgoocheld door het Avontuur, door liefde, door vriendschap, grimmig bereid ‘geluk door genot te vervangen’ -. Maar wat verlangde hij eigenlijk? Hij verlangde iets en hij verlangde tegelijkertijd het tegendeel ervan. Hij kon in volkomen oprechtheid, moe van het rondzwerven en reizen op ongemakkelijke schepen, verlangen naar een rustig milieu, naar een eigen tehuis. Maar vond hij het, dan zien wij hem als het ware moedwillig zijn eigen gelukskansen verspelen en dreef de tegenstrijdigheid van zijn gevoelens hem van het vasteland weer naar zee: ‘Ik ben te veel oermensch om mij thuis te kunnen gevoelen in afgepaste verhoudingen.’ Hij wilde toch niet ‘boven groot zelfverlies klein zelfbehoud’, zooals hij in zijn ‘Bruiloftslied’ dichtte. Drie, vier weken aan den vasten wal en hij was het al weer beu, rusteloos van den een naar den ander gaand, als een gevangen dier, gedoemd de zwerver te blijven, die hijzelf had willen zijn. En zoo werd zijn levensgang een ‘steeds eenzamer verdwaling’. Maar hij verhaalde het op de menschen, dat hij nergens bevrediging vond: uit de brieven, die hij in zijn durende onvrede met een onvervuld leven schreef, spreekt vaak de lust anderen pijn te doen. Er was nog een factor, waarmee men rekening moet houden wanneer men een oordeel of liever een veroordeeling van zijn onstandvastigheid in vriendschap en liefde wil uitspreken: hij was veel ziek, voor een mensch, die veel wil beleven en op avontuur gaan en vrij zijn van anderen, een bron van zelfpijn en bitterheid. Zijn brieven vooral, met hun vaak grimmigen humor, hun wrangen spot met zichzelf, zijn in dat opzicht waarlijk tragische documenten. Ik schreef reeds vroeger, in het Slauerhoff-herdenkingsnummer van Groot Nederland: ‘Hij heeft misschien meer geleden dan wij met zijn allen beseffen,’ | |
[pagina 16]
| |
en na zijn brieven te hebben gelezen - bescheidenheid past mij hieruit geen citaten te geven - weet ik het meer dan ooit. Het verzen schrijven was dan vaak zijn eenige verlossende uitlaat en nog verborg hij daarbij veel voor anderen.Ga naar voetnoot1) Maar hij wilde niet beklaagd worden en verzette zich tegen alle teederheid: ‘Als ik landerig ben, maken vertroeteling en attenties dit erger; liever sjouw ik rond of drink eens stevig, ik ben een ruw leven gewend en ik vind dit ook gezonder,’ zei hij eens. Men moet hem goed gekend hebben om te weten, dat dit niet geheel waar was. ‘Ik kan mij niet binden, ik ben te veranderlijk.’ Dit voerde hij voor zichzelf aan: hij wist, dat hij op zichzelf geen staat kon maken. Hij verbeeldde zich dan ook als de eenige mogelijke huwelijksverhouding voor hem een leven, waarin beiden ieder op zichzelf bleven leven. Doch zelfs dat kon hij niet, de ander geheel vrij laten, ook hierin kon hij niet tegen zichzelf en zijn veeleischende natuur op. En weer begon het zwerven. Maar een zwerven, tenslotte, meer door hospitalen dan op zee. Een hopeloos en troosteloos leven, waarbij hij zich in zijn eigen verbitterdheid vastbeet, ‘eenzaam en menschenschuw’ allen van zich verwijderend, die hem genegen waren: Geen die zooveel verloor,
Want ik had meer dan een;
Maar nu 'k mij niet meer stoor
Aan verwijt of geween,
Bijna niets meer bezit,
Voel ik mij opgelucht,
Als bij 't vallen van 't doek
Over een drieste klucht,
Krampachtig zwaar gespeeld -.
Hij wilde voortaan de eenzaamheid, zooals een tijger, die zijn einde voelt naderen, een eenzame plek opzoekt om er te sterven. Zijn einde kwam in een verplegingsoord, in een vergeelde herfstlaan te Hilversum, 5 October 1936, een laatste wensch, die niet in vervulling ging: op zee ‘een eerlijk zeemansgraf’ te vinden. | |
[pagina 17]
| |
Men kan er over filosofeeren wat Slauerhoff geworden zou zijn als hij dit of dat in zich had kunnen overwinnen, als hij de ‘stof’, waaruit hij was opgebouwd, had kunnen verzuiveren en boven de gebondenheid aan het ‘stoffelijke’ uitkomen (al verwachtte hij b.v. van de liefde een purificatie, waaraan hijzelf niet geloofde!). Hij kon zijn noodlot niet ontgaan een vlam te zijn, losgewaaid van het vuur, en hij ging onder als aan een eigen wet. Maar laten wij niet vergeten, dat zijn leven, zijn werk nu in een naaktheid, een onverbloemdheid, voor ons staan, die dieper aanspreekt en treft dan eenig menschelijk document het kan doen. Hij was waarachtiger zooals hij was dan wanneer hij zichzelf had begoocheld tot iets, dat hij toch niet was. De sporen van dit alles heeft hij nagelaten in zijn werk. Zijn werk is ten slotte de spiegel van zijn leven geworden, blijvender alleen dan wat hij in het tijdelijke geweest is. |
|