De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Lijkstatie en praalgraf
| |
[pagina 182]
| |
grooten admiraal, met zoo weinig machts naar Sicilië hebben gezonden en gewaagd’, wat wel het meest het algemeene gevoelen uitdrukt. De Staten hebben besloten den gesneuvelde ‘een honorabele begrafenisse te geven’, zijn lijk zal naar Holland worden overgebracht. Doch dit is geen geringe onderneming. Men ligt midden tusschen den vijand, de zee is allesbehalve veilig, nog in den laatsten slag is het slechts met moeite gelukt het schip met het stoffelijk overschot uit handen van de Franschen te houden. De schout bij nacht Philips van Almonde, daartoe uit het eskader van Tromp opontboden, wordt als plaatsvervangend opperbevelhebber naar de Middellandsche Zee gezonden en komt de tweede helft van Juli te Napels aan. Hij heeft in opdracht De Ruyter's lijk naar het vaderland over te brengen en tevens het restant van de zwaar gehavende Hollandsche vloot uit de Middellandsche Zee terug te trekken, tot groot verdriet van de Spanjaarden. Begin October vangt hij de terugreis aan, nadat hij nog eenigen tijd te Cadix had gelegen, de orders van de Staten-generaal wachtend. Met belangrijke vertraging door het slechte weer - in den storm werd ‘De Eendracht’ op een nacht zoo hard door een brander aangevaren, dat de laatste daarbij onmiddelijk zonk - komt hij eerst den 10den December ter hoogte van onze kust. IJsvorming, door de toenemende kou, maakt de zeegaten echter ten eenenmale ontoegankelijk, voorloopig moet hij naar de Engelsche kust terugkeeren. Op de reede van Portsmouth liggend, wordt hem door de Engelschen een | |
[pagina 183]
| |
schip aangeboden, dat, vooruitzeilend, het lijk van De Ruyter zal overbrengen, hetgeen Almonde echter afslaat. Opnieuw waagt hij den tocht en ondanks den zwaren ijsgang komt hij nu den 30sten Januari 1677 met de ‘Eendracht’ Hellevoetsluis binnen. Men heeft daar alles in gereedheid gebracht voor de ontvangst van De Ruyter's stoffelijk overschot. Zijn zoon Engel, die van zijn volbrachten convooitocht met de Smyrna-vloot in het land is teruggekeerd, en zijn schoonzoon Ds. Pots zijn aldaar aanwezig; vanwege de Admiraliteit van Rotterdam ligt er een groot jacht, geheel met zwart behangen en bevlagd, gereed voor het verdere vervoer van het gebalsemde lijk. Reeds het vorig jaar, bij het bekend worden van De Ruyter's dood, hebben de Staten van Holland besloten, dat hij te Amsterdam begraven zou worden en voor het doen plaatsen van een praalmonument op zijn graf een som van ‘f 10.000 niet te boven gaande’ uitgetrokken. De begrafenis zelf is aan de Admiraliteit van Amsterdam opgedragen, voor het graf wordt de Nieuwe Kerk aangewezen, daar in de Oude Kerk, waarheen De Ruyter bij zijn leven zijn geregelden kerkgang placht te doen en waar men hem ook het liefst begraven wilde, de vereischte plaatsruimte bleek te ontbreken. Opnieuw door ijsgang vertraagd, bereikt het jacht eerst den 16den Februari Amsterdam. De kist met het lijk brengt men naar De Ruyter's woning op het Nieuwe Waalseiland over, waar het, in afwachting van de op 18 Maart bepaalde plechtige uitvaart naar de Nieuwe Kerk, wordt neergezet. De dag vóór de begrafenis, waarheen men ‘met | |
[pagina 184]
| |
het lijk van Michiel de Ruyter, Hertog, Ridder, etc., Lt. Admiraal-generaal van Holland en West-Friesland, ten 1 uur wordt gebeden’, legt 's Prinsen vertegenwoordiger, diens raad en rekenmeester, de 80-jarige Constantijn Huygens, zijn condoleancebezoek af bij de weduwe. Anna van Gelder, die kort daarvoor ‘bij het ophangen van haar blauw voorschoot’ is gevallen, kan hem niet ontvangen, zij ligt ‘in een onfatsoenlijk klein kamertje’, naar Huygens aan den Prins bericht, niet zonder lichte spot over een ‘duchesse-douairière’, die nog zelf met haar boodschappenmand aan den arm naar de markt bleef gaan, want de hoveling van Fransche beschaving Huygens, hoewel hij in zijn ‘Trijntje Cornelis’ bewezen heeft den volkschen geest zeer goed te kennen en te verstaan, mist thans het gevoel voor haar soberen eenvoud, een der toenmalige deugden van ons volk, wars van etiquette, zooals ook de groote admiraal het bij zijn leven was geweest.
Den 18den Maart, den dag van de plechtige uitvaart, is heel Amsterdam op de been. Ook van buiten is een groote menigte gekomen: langs de straten, voor de hooge ramen der grachthuizen, op de stoepen en onder de luifels van den kleinen koopmansstand drommen de toeschouwers samen. De scheurende signalen van een viertal trompetters kondigden het naderen van den stoet aan, dof slaan de trommen. Onder doodsche stilte ziet men toe op het langs trekken der schuttersvendels, die hun vlaggen en pieken ten teeken van rouw sleepen, hun musketten onder den arm met de trompen neder- | |
[pagina 185]
| |
waarts houden. De schutters dragen in hun dassen en aan hun geweren zwarte strikken, de trommen zijn zwart befloerst, aan de trompetten wappert het zwarte vlaggedoek met het wapen van den admiraal. Een scheepskapitein heft met beide handen de zwart-zijden admiraalsvlag met het wapen van den admiraal voor zich uit, anderen schrijden achter hem aan met zijn sporen, zijn rapier, zijn wapenrok en zijn ijzeren handschoenen, een rouwpaard voert men aan den teugel, behangen met zijn vier wapenschilden. Een geharnaste man volgt, het is het praalharnas van den admiraal dat hij draagt, zijn commandostaf, dien hij in de hand houdt. Dan komt de lijkbaar, omringd door zestien scheepskapiteins, vier vice-admiraals houden de vier slippen van het kleed. En vlak achter de baar loopt, voorafgaande aan een groep Admiraliteits-leden, een opvallende gestalte, een hoogbejaard man, hoofsch houdt hij zich met moeite rechtop, het is de vertegenwoordiger van den Prins, Constantijn Huygens. Thans volgt de zoon van den admiraal, Engel de Ruyter, zijn lange rouwmantel, die achter hem aansleept, wordt bij het uiteinde door een dienaar opgehouden; daarna komen de overige familieleden, de predikanten Somer en Pots, de kapitein Johan de Witte, met hun jonge zoons. Maar onafzienbaar is de stoet nog van hen, die meeloopen, allen in lange rouwmantels, de vrienden, de bekenden, waaronder de predikant Westhovius, en talloozen uit de aanzienlijken, gecommitteerden, gedeputeerden, burgemeesters, bewindhebbers van de beide Compagnieën, kerkmeesters, ouderlingen, en ook eenvoudige burgers. | |
[pagina 186]
| |
Thans is men den Dam genaderd, die door afdeelingen schutterij wordt opengehouden, en om de volle statie en lengte van den stoet te doen uitkomen, trekt deze in een lange slingerlijn over het breede plein, langs het stadhuis naar de Nieuwe Kerk. De hooge gewelven ontvangen de lijkbaar van den admiraal, de trompetten worden gestoken: de groeve onder de plaats, waar zijn monument zal verrijzen en waar men thans zijn wapens, vlaggen en blazoenen ophangt, opent zich. Buiten, op den Dam, gaan in dit moment de drie salvo's van de schutterij af en driemaal ook schiet een fregat, op de reede liggend, met zijn kanonnen den afscheidsgroet van de vloot. Het volk heeft zijn grootsten admiraal als een vorst het laatste geleide gegeven. Er spreken nog predikanten: ‘Mijn Vader, mijn Vader! Wagen Israëls en zijne ruiteren’ -.
Elf dagen na de begrafenis komt de familie in het huis van De Ruyter bijeen, waar de notaris Doornick het verzegeld testament opent. Hij doet voorlezing van het daarbij gevoegd briefje aan zijn ‘beminde kinderen’, door hun ‘lieven en genegen vader’ 18 December 1675 ‘in het gezicht van Palermo, omtrent 5 mijlen van den wal’ geschreven. Zijn ‘besloten’ testament had De Ruyter den 2den Januari 1676 in het bijzijn van drie getuigen aan zijn vloot-secretaris Van der Poort overgegeven. Erfgenaam is zijn vrouw Anna van Gelder voor de helft; Engel - die bovendien alle eereteekenen, papieren, enz. van zijn vader erft - en de twee doch- | |
[pagina 187]
| |
ters uit het tweede huwelijk, Cornelia en Alida, krijgen ieder een kindsdeel van de andere helft; Margaretha, de dochter van Anna van Gelder, wordt slechts haar legitieme portie toegewezen, ‘niet omdat voornoemde mijn dochter Margaretha de Ruyter mij niet zoo dierbaar en lief is als d'andere mijne kinderen’, maar omdat zij later de erfgename van haar moeder zal zijn. Verder worden er schenkingen gedaan aan andere familieleden en aan de armen van Amsterdam en Vlissingen. Anna van Gelder krijgt f 157.000, de kinderen ieder f 28.000. Later komt van de uitstaande vorderingen, die De Ruyter nog heeft op de Admiraliteit van Rotterdam, tot betaling van het scheepsvolk door hem voorgeschoten gelden, nog f 60.000 binnen. Het graf in de Nieuwe Kerk blijft familie-eigendom (en is het nog thans). Het zal door de familie en latere erfgenamen worden onderhouden en de overledenen van De Ruyter's afstammelingen zullen er in worden bijgezet. Voor het grafmonument, dat aan den Haagschen beeldhouwer Rombout Verhulst en een drietal steenhouwers ter uitvoering is opgedragen, verstrekt de Staat f 12.000, circa f 1600 zal de familie zelf daaraan bijdragen. De bemoeiing van de familie maakt haar aandeel echter belangrijk hooger, omdat Engel de Ruyter in enkele onderdeelen, die reeds gereed zijn gekomen, wijzigingen wenscht: de hertogkroonGa naar voetnoot1), die aan den admiraal door den Spaanschen | |
[pagina 188]
| |
koning is verleend, 8 vaandels in marmer, benevens 2 engeltjes (‘kinders’), in de eene hand een fakkel en met de andere de scheepskroon vasthoudend, moeten er aan worden toegevoegd. Als Verhulst echter voor het extrawerk de rekening presenteert, wordt betaling daarvan geweigerd. Spijtig over een behandeling, die de beeldhouwer, naar hij aan Engel de Ruyter schrijft, ‘niet van een persoon van U.E's kwaliteit verwacht had’, moet deze het op een proces laten aankomen, dat eerst in Juli 1683, na Engel's dood, zijn beslag krijgt en waarbij de familie tot betaling van de kosten, circa f 5000, wordt veroordeeld. Grafmonumenten, die zoo licht tot overladen pompe aanleiding geven zijn gewoonlijk geen meesterwerken, wanneer zij niet door een Michel Angelo, die het Medici-graf opsierde, worden uitgevoerd en dat van Rombout Verhulst, hoewel een gezien beeldhouwer, is het ook niet. Op een zwart marmeren piedestal met zijn naam en data rust de liggende figuur van den admiraal in zijn praalharnas, in wat gedwongen houding, met de linkerhand moede op de borst, het hoofd opzij gewend leunend tegen den loop van een kanon, wat het gezicht voor den toeschouwer weinig duidelijk maakt. Links en rechts van hem blazen twee Tritons op zeehoorns, achter hem is in basreliëf een zeeslag afgebeeld, waarboven twee engeltjes de scheepskroon houden; boven deze, | |
[pagina 189]
| |
links en rechts, het wapen van den Staat en van de Staten van Holland, daartusschen, iets hooger, de Faam met een bazuin voor den mond. Geheel bovenaan in marmer het wapen van den admiraal, gedekt met de hertogkroon en geflankeerd door de marmeren vaandels. Terzijde van het middenstuk en daarmee een soort drieluik vormend, links het basreliëf van een vrouwenfiguur, de Voorzienigheid voorstellend, rechts een dergelijke figuur, met haar attributen, de sleutel en de bazuin, het Vertrouwen en den Roem versymboliseerend. Dit monument, waarvoor de marine-officieren van vreemde nationaliteit bij hun bezoek aan Amsterdam thans nog veelal hun kransen plegen naar te leggen, is door de verschillende vertragingen in de uitvoering eerst in 1681 gereed gekomen. Met minder overheerschend bijwerk en een soberder concentratie op de gestalte van den admiraal zelf, was het ongetwijfeld indrukwekkender geworden en meer in overeenstemming met het verkondigend inschrift boven zijn graf: ‘Intaminatis fulget honoribus’: hij blinkt ons in smettelooze eere tegen.
Zeven jaren na De Ruyter's dood schrijft een Remonstrantsch predikant, dichter en historieschrijver, het verhaal van diens leven en daden, zijn dagen in veertien uren arbeid aan zijn boek doorbrengend. Het is Gerard Brandt. Hij voltooit zijn lijvig werk, ‘Het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruyter’, in 1687 verschenen, nog kort voor zijn eigen levenseinde, in 1685; de proeven voor zijn boek heeft hij niet meer geheel kunnen corrigeeren, | |
[pagina 190]
| |
zijn beide zoons namen deze laatste arbeid van hem overGa naar voetnoot1). Brandt heeft de familieleden van den admiraal bezocht, met diens zoon Engel gesproken, inzage van papieren, journalen en bescheiden gehad. Met zijn literaire pen bewerkte hij het materiaal; hem zweefde het klassieke voorbeeld, Tacitus, Plutarchus, voor oogen, daartoe ontbraken hem echter het talent, de compositorische gave, de stof is hij niet geheel baas kunnen blijven. Ook spreekt de predikant in hem een woord mee, wanneer hij in dit leven de vinger der Voorzienigheid zoekt aan te wijzen, en het verhaal van een held schrijvend, acht hij zich verplicht De Ruyter een heldentaal in den mond te leggen, die deze zeker nooit zoo heeft gevoerd (zie zijn toespraak bij den tweeden slag op Schooneveld). Maar zijn boek is èn als levensbeschrijving èn als verzamelwerk klassiek geworden, geen latere biograaf van De Ruyter heeft het zijne als basis kunnen ontberen. Een ‘standaard’-De Ruyter danken wij Brandt, een grooten lofzang op hem, die door de tijdgenooten werd geprezen in dicht en proza, die is genoemd de Waterleeuw, de Schrik van den grooten Oceaan, de Hercules der Zeeën, een ‘Ade- | |
[pagina 191]
| |
laar, die op gieren neerstreek’ en door wien ‘Stuart's waterroos zonk in 't water voor altoos’; op wiens overwinningen gedenkpenningen werden geslagen en die vreemde vorsten hebben geëerd met adelbrieven, voor een man van geringe afkomst, zoon van een sjouwerman, een groote eer. Doch welke mensch ligt daar ter ruste onder de pompeuze tirelantijnen van het praalgraf? Hoe was zijn wezenlijk gezicht, dat door Rombout Verhulst aan zijn geharnaste figuur zoo onduidelijk is uitgevoerd? In den glans van zijn krijgsroem heeft men aan den mensch met den naam De Ruyter - een naam, dien de Engelschen zelf zeggen beter te kennen dan dien van hun eigen admiraals uit dien tijd, Blake misschien uitgezonderd - veelal nog de algemeene waarheden van de phrase gewijd. In den kruitdamp van zijn zeeslagen, die thans, als de romantische visioenen van een groot verleden, langs de wanden van het museum hangen afgebeeld, ging de wezenlijke figuur van onzen grootsten admiraal, wiens bescheidenheid zichzelf reeds op den achtergrond stelde en die in zijn berichten zoo weinig over zichzelf sprak, verloren tot louter een oorlogsheld, een ‘militair’, voor de grootheid van den Hollandschen geest van geen waarde. Deze biographie heeft beoogd, naast het leven en bedrijf, ook een beeld te geven van hem, op wiens naam men geen te gezochte woordspeling maakt, wanneer men zegt, dat hij een ‘ruiterlijk’ man is geweest. |
|