De Ruyter
(1941)–Constant van Wessem– Auteursrecht onbekend
[pagina IV]
| |
1607 Michiel Adr.zn de Ruyter - 1676
| |
[pagina 1]
| |
De tweede ‘Bestevaer’
| |
[pagina 2]
| |
‘ontzag en liefde barend’, gelijk zijn biograaf Brandt het zegt, omdat hij naast de bewondering voor zijn kunde, zijn moed en zijn beleid tevens het hart van de zijnen voor zich had weten te winnen door zijn eigenschappen als mensch, door rechtvaardigheid en redelijkheid, het open oog voor de belangen van zijn mannen, het open hart voor hun nooden en bezwaren. Vast stond hij in de critieke momenten op zijn post, daarmee het vertrouwen in den leider, op wien ieder het oog gericht houdt, versterkend. Vertrouwen vervulde zijn mannen zelfs in het gezicht van een vijandelijke overmacht, men wist het: wat De Ruyter waagde kon gewaagd worden, wat hij ontried was wijs ontraden. Hij ging met schepen en met menschen om als met een hem toevertrouwd pand: ‘dat de vloot hem gegeven was niet om ze te doen vernielen, maar om ze te behouden’, het zeevolk wist, dat hij de vloot en het leven niet roekeloos waagde; maar als er toegeslagen moest worden, sloeg hij hard toe. Bedachtzaam in zijn voorbereidingen wist hij op het moment, dat zijn scherp oog temidden van den strijd de kans bespeurde, de trefkans op het hart van den vijand, een momenteele zwakte in diens slagorde, een tijdelijke vergissing in diens bewegingen, koers te wijzigen: in de vaste hand van zijn discipline wendden dan de eskaders, wendde de geheele vloot en als de punt van een degen drong zijn scheepsmacht verbijsterend-onverwacht in de vloot van den vijand, brak door diens linie, zeilde, hem den wind ontnemend, al kanonneerend voorbij, knelde het afgesneden gedeelte tusschen de tang van zijn eskaders | |
[pagina 3]
| |
en schiep de wanorde, die de vijandelijke vloot desorganiseerde, de vrijheid van handelen deed verliezen en hemzelf de overwinning bracht.
Hij was naar het uiterlijk een wat stug man, de admiraal De Ruyter. Plomp van lichaamsvormen, in zijn latere jaren zelfs zeer corpulent, had hij de middelmatig groote, gedrongen gestalte van den Hollander in de 17e eeuw. Het is de groote breede hand van een volksman, die op zijn gala-portretten den commandostaf houdt. De statiekleeding en het harnas misstonden hem niet, omdat zijn trekken, grover dan op de afbeeldingen, doch van een natuurlijke waardigheid, met de dikke knevels, die ‘op zijn oud zeemans’ overeind stonden, aan zijn hoogrood, verweerd, door lang sluik bruin haar omlijst gelaat uitdrukking gaven; maar hij blijft ons voor oogen als een man van het volk, meer nog zooals op die curieuse eerste gravures van Udemans en Van den Eeckhout, in korten rok en zonder halsdoek, met kortgeknipt, stug haar, ‘zoo onaanzienlijk als een gewoon scheepskapitein’, dan in het praalharnas en met het wapenschild, gelijk hij zich een enkele maal ten behoeve van zijn vorstelijke begunstigers liet uitschilderen: een man, dien met het stijgen van zijn aanzien en het klimmen zijner jaren niet de eenvoudigheid verliet, waaruit hij was voortgekomen, die wapenschilden en ordelinten aannam, omdat hij ze eerlijk had verdiend door daden van dapperheid, maar in zijn hart eenvoudig gebleven en zonder hoovaardij op zijn verrichtingen. | |
[pagina 4]
| |
Hoewel hij ongemakkelijk kon wezen wanneer men zijn misnoegen wekte, barsch tegenover nalatigheid in het opvolgen van zijn bevelen, en hij dan ‘uitermate vermetelijk met dreigementen en anderszins’ kon spreken, ‘zulks dat het scheen, dat hij de Paus van Rome was, die niet konde zondigen’, zooals een van zijn vlagofficieren mopperde na een standje, verried bijwijlen iets vriendelijks in den blik van zijn onder forsche wenkbrauwen oplettend toeziende bruine oogen zijn toch niet onwelwillende inborst. Hij was niet fraai in het gesprek, zijn mond had de geslotenheid van den woordkarige, daarin, evenals de meeste van onze toenmalige zeehelden, wel contrasteerend met zijn tegenstanders ter zee, die, vaak in afkomst zijn meerderen, van adel of prinsen van den bloede, door hun hoofsch uiterlijk en zwierig gedragen mantels en degens verrieden, dat zij even volleerd waren in het salongesprek als op de sabel. Maar zijn duidelijk gevormde kin drukte beslistheid uit: stond hij tegenover den vijand dan kon deze plompe, terughoudende man snel worden, gezwind als zijn geest wanneer het op handelen aankwam. Hij was meester op zijn wapen, de vloot; talmde zijn tegenstander bij zijn uitdaging tot het gevecht, dan constateerde hij met drogen humor ‘verbaasd te zijn, dat de vijanden, die 's lands vloot wel zagen, niet beleefder waren met mij een weinig tegemoet te komen’. Echter, wilde hij meesterlijk kunnen manoeuvreeren, dan moest hij ook stipt gehoorzaamd worden, behoorde hij de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn bevelen te bezitten. | |
[pagina 5]
| |
Met autoriteit zonder meer verkreeg men bij de nog primitieve gezagstoestanden in de 17e eeuw geen blindelingsche gehoorzaamheid van het eigenzinnige en vaak rebelsche zeevolk, dat een Witte de With, den ongeliefden opperbevelhebber, weigerde aan boord toe te laten, roepend: ‘Wij hebben de hoy aan hem!’, dat over Wassenaar Obdam oordeelde, ‘dat God hem het verstand wellicht nooit had gegeven’, dat nog in den 1sten Engelschen oorlog aan het muiten sloeg, wanneer zijn belangen niet behartigd werden en het de gage slecht uitbetaald kreeg. Een ruw en driftig aanvoerder, hardvochtig voor zijn mannen, verkreeg hoogstens onderwerping, gemengd met verzet: die onder hem vochten lieten zich niet voor hem doodschieten als zij kans zagen het lijf nog te bergen. De Ruyter had ongetwijfeld zijn manier en zijn middelen respect af te dwingen. Maar wanneer hij zijn overwicht toonde en streng was in het handhaven van de tucht, dreigend, dat iedere kapitein, die niet acht gaf op de seinen van zijn vlagofficier of niet goed op zijn voorman lette, als ‘wandevoirist’ voor den krijgsraad zou worden gebracht, dan was het uit de bittere ervaring hoezeer het niet bewaren van de slagorde, het niet aaneen gesloten blijven en het op eigen gelegenheid vechten zonder den ander te ondersteunen, den strijd een catastrophaal verloop kon doen hebben en den vijand gelegenheid gaf door te breken. Daarom, het waken over de ‘ordre van batalje’ in de ligging van schepen en eskaders, die voor de vloot een kwestie van ‘leven of dood’ kon wezen, moest hem wel on- | |
[pagina 6]
| |
verbiddelijk doen staan tegenover ieder vergrijp, dat de veiligheid van de vloot in gevaar bracht. Al heeft hij nimmer die lange en indrukwekkende toespraken gehouden, die zijn biograaf Brandt hem, naar klassiek model, in den mond legt, wanneer hij zijn instructies aan zijn kapiteins besluit met de woorden: ‘Een ieder wachte zich voor schade’, dan voelen wij daarin een autoriteit en een dreiging, die meer uitdrukt dan lange redevoeringen. En dat hij in dat opzicht bereikte wat hij wilde, de bewondering van den vijand voor het ‘in linie blijven’ van de Hollanders, vooral in den 3den Engelschen oorlog, bewijst het. Het zeevolk wist het: wat De Ruyter deed en beschikte, het was enkel in hun aller belang. Zoo hadden zij hem leeren kennen. Zooals hij eertijds als koopman en vrachtvaarder zijn eigen zaken nauwgezet had bedreven, zoo nam hij onder volle verantwoordelijkheid de ‘zaken’ van 's lands vloot waar. Deze verantwoordelijkheid vergde van hem bedachtzaamheid en geen dolzinnig wagen: bleek een onderneming een mislukking te worden dan wist hij haar op te geven. Enkel een vechter te zijn was zeker niet genoeg voor de leiding in den slag. Men kende zijn voorzichtigheid en hoe hij den anderen een voorbeeld was van zelftucht en zelfbedwang. Nooit liet hij zich verleiden een ‘avantage’ uit te buiten wanneer dit de anderen in gevaar kon brengen. In den krijgsraad zijn onderbevelhebbers en kapiteins, met de witte pitsjaarvlagGa naar voetnoot1) bij zich aan | |
[pagina 7]
| |
boord geroepen, collectief bezielend voor den ophanden strijd, legde hij den nadruk er op eendrachtig samen te werken en elkaar te ondersteunen: ‘Zijt goedsmoeds en helpt elkander trouwelijk. Zoo wij ondertusschen een hartig woord mochten spreken, zoo moet ge bedenken, dat het beste is maat te zeggen.’ Zelf geboren volksman wist hij ‘volk’ met zijn volk te blijven, zich als het ware met woord en daad onder zijn volk mengend. Humaan, vol zorgen voor de zijnen ijverend voor de verbetering ook van de materieele toestanden op de vloot, kon hij, hoewel hun ‘Opperhoofd’, nochtans vaderlijk met zijn volk verkeeren en, met een open oog voor de verdiensten van anderen, op zijn tijd een woord van vriendschap en waardeering plaatsen, waarmee hij het hart van zijn minderen veroverde. Matig in het drinken - hij verdroeg trouwens niet veel - hield hij op zijn tijd van vroolijkheid en een lach en met de anderen bijeen zittend kon hij zich vermaken met ‘onnoozele boert-redenen’ (scherts). Een ‘jonker’, zooals nog vóór Tromp de laatste Zeeuwsche admiraal van Dorp was geweest, imponeerde het zeevolk niet meer, maar te zien hoe de man, die tot de hoogste waardigheid op de vloot was verheven, tusschen hen verkeerde als was hij hun gelijke, ‘zelf de hand aan het touw slaand om te leeren aanbrassen en wel te beleggen’, dat boezemde ontzag in en heeft niet weinig bijgedragen tot zijn geliefdzijn en tot zijn eerenaam ‘Bestevaer’. Meer dan het glas brandewijn, dat vóór den slag werd uitgereikt, bewerkte zijn aanmoedigend woord het ‘lustig naar den vijand overspringen’, en hij hoefde slechts te wijzen | |
[pagina 8]
| |
naar het vijandelijke admiraalschip, roepend: ‘Stuurman, dat is onze man’, en de ander, zijn ruige muts afnemend, antwoordde: ‘Het zal je gebeuren, mijnheer!’ De Ruyter kende zijn menschen, hij wist met wie hij te doen had. Zijn onderbevelhebbers waren mannen, niet naar ancienniteit, maar bij keuze tot de hoogere rangen verheven en die ieder op zichzelf, van hun gewicht overtuigd, een meening plachten te bezitten en zich soms met misnoegen gepasseerd zagen voor het voeren van een opperbevel. De Hollander, de Zeeuw, de Fries, ieder behoorend tot een eigen ‘souvereine’ provincie en slechts door het gemeenschappelijk belang in een weermacht samengevoegd, schikten zich moeilijk onder een ‘Opperhoofd’, bij wiens keuze iedere zeeprovincie haar eigen candidaat had willen doen zegevieren, terwijl er in het bijzonder tusschen de Zeeuwen en de Hollanders een voortdurende naijver bestond, even sterk als die tusschen de beide concurreerende zeevarende provinciën Zeeland en Holland, voor wie, hoewel met elkaar als ‘naburen’ in een bondgenootschap verbonden, het ‘Pugno pro Patria’ in de Generaliteitsvlag niet veel meer dan een leuze was: het ‘vaderland’ waren zij zelf. De admiraals hadden reeds vaak de tegenwerking van hun onwillige onderbevelhebbers moeten ondervinden op momenten, die voor den uitslag van een zeegevecht hoogst critiek waren geworden. Weigering aan de orders te gehoorzamen, onderlinge naijver en ‘gekanker’, de lafhartigheid van officieren, die zich opzettelijk buiten schot hielden - daaraan hadden | |
[pagina 9]
| |
wij op zee menige nederlaag te danken gehad; maar ook de wensch zich persoonlijk te onderscheiden en door moed te schitteren met het nemen van vijandelijke schepen, daar het binnenvaren met veroverde schepen, als een zichtbaarder teeken van de overwinning dan het bericht dat de vijand naar zijn eigen havens was afgedeinsd, een triomftocht werd en de toejuichingen van het publiek verwierf, verleidde vaak tot een roekeloosheid, die het geheele verloop van een strijd in gevaar kon brengen. Het valt daarom waarlijk niet te onderschatten wanneer het een man als De Ruyter nochtans gelukte van zijn onderbevelhebbers ook ondergeschikten te maken en zijn kapiteins te vormen tot mannen, die niet alleen geoefend waren, maar die ook hadden leeren gehoorzamen. Twisten met de zijnen heeft De Ruyter niet steeds kunnen vermijden; ontsticht over ‘het knorren’ van den admiraal wilden eens zijn vlagofficieren hem ‘met hun pennen beschrijven’, d.w.z. hun beklag over hem doen, en Cornelis Tromp, wiens roekelooze ongehoorzaamheid, het op den tegenstander inloopen met slechts één bepaald doel voor oogen en daarbij het verband met de zijnen verliezend, den Tweedaagschen zeeslag zoo noodlottig deed eindigen, joeg hij, zichzelf niet meer meester, met den uitroep ‘Schelm!’ van boord, hoewel hij later bereid bleek het voor dezen grievende woord terug te nemen. Sterk door hun populariteit, omdat zij naar de Hollandsche traditie waren, die van een zeeheld waaghalzerij, vechtlust, gretigheid om ‘aan den dans’ te gaan, vroeg, en zij eclatante daden van dapperheid verrichtten, waardoor de man, | |
[pagina 10]
| |
die de leiding had in de victorie, schier op den achtergrond geraakte, konden zulken van het soort, waarom men vroeger van den Hollander op zee zeide: ‘wonder hoovaardig, hij wil vechten of hij kans ziet of niet’, zich vaak moeilijk schikken onder den dwang, dien de bedachtzaamheid van den ander aan hun voortvarendheid oplegde. Doch de dronken matrozen mochten na de disqualificatie van Cornelis Tromp door de straten van Amsterdam loopen te schreeuwen ‘Viva Mijnheer Tromp!’, omdat Tromp, admiraal van Amsterdam, een goed vechter en een goed drinker was, diezelfde Cornelis Tromp behoefde in den slag op Schooneveld, toen zijn schepen geducht in het nauw gedreven werden, slechts te roepen: ‘Jongens, daar is Bestevaer, die komt ons helpen’, om zijn mannen tot nieuwen moed te electriseeren. Want De Ruyter was toch meer, al dronk hij niet onmatig en gold van hem niet in den strijd, dat hij ‘als de bliksem overal vloog’, dat wisten zij allen, omdat zij hem hadden leeren kennen als een man, op wien men staat kon maken ook in den nood, in vertrouwen op zijn woord, ‘dat het beter was vrienden te helpen dan vijanden te deren’. Doch wilde men van anderen gehoorzaamheid verlangen, dan behoorde men in de eerste plaats zelf te toonen hoe men had te ‘dienen’, het gezag van de Overheid als hoogste instantie eerbiedigend. Ook dat boezemde het ruwe zeevolk ontzag in, te zien hoe een man als De Ruyter, als zijzelf uit de geringen voortgekomen, nochtans een hoogere autoriteit bleef erkennen dan zichzelf en zichzelf slechts als ‘dienaar’ beschouwde van ‘het lieve vaderland’. Voor | |
[pagina 11]
| |
het zoo onzalig twisten over den voorrang gaf hij nimmer het voorbeeld. Als de gecommitteerden van de regeering hem niet in alle opzichten de plaats inruimden, waarop hij volgens zijn rang recht had, maakte hem dat niet boos, wetend, dat hij straks, in den krijgsraad, de eerste plaats zou hebben. Hoewel hij moest ervaren, dat de Staat hem vaak dwong zijn kunde en zijn leven voor hem in te zetten zonder zelf met alle middelen de door hem behaalde voordeelen te helpen bevestigen, en hem met een ‘kleyn hoopken’ tegen den vijand zond, omdat de kooplieden niet bereid waren voor het landsbelang een deel te offeren van wat zij door hun particulier initiatief hadden gewonnen, duldde hij geen lastering van de Overheid. In de twisten over de regeering stelde hij zich niet partij en onthield zich van het openlijk uitspreken van zijn meening, wetend, dat ‘politiek’ op de vloot slechts de oneenigheid vermeerderde, en hoewel hij voor Johan de Witt, dien hij door langdurige samenwerking had leeren kennen, een hooge achting bezat en men gevoeglijk kan aannemen, dat de moord op de De Witten hem in zijn hart met afschuw vervulde, merkte hij, de ontdaanheid der anderen ziende bij het ontstellend bericht, enkel op: ‘Zoo ligt de zaak mij ook bij, maar wij zullen dit fleschje toeschroeven’. Dat hij den Prins van Oranje even trouw heeft gediend als diens voorganger en tegenstander aan het hoofd van den Staat, toont ons hoe hij op het critiekste oogenblik in de geschiedenis van ons land het voorbeeld wist te geven en zich ‘gedestineerd ten dienst van het vaderland’ bleef beschouwen. Wanneer hij met | |
[pagina 12]
| |
menschenkennis en diplomatie de twisten van zijn onderbevelhebbers, vaak alleen berustend op ‘oude wrokken’, deed bijleggen door een beroep op de verzoeningsgezindheid ten behoeve van een eendrachtig samenwerken in 's lands belang, liet hij niet enkel ‘een glas van vriendschap rondgaan’, doch wees er ook op, dat in het gezicht van den vijand alle persoonlijke aangelegenheden voor hoogere belangen, die van het paraat blijven van de vloot, hadden te wijken. Hoezeer zijn daden en zijn handelingen ook zijn karakter en zijn inborst toelichten, zij kunnen ons toch niet geheel zijn ‘post houden’, zijn onwankelbaar plichtsbesef verklaren. Daartoe heeft men dieper in de kern van De Ruyter door te dringen. Een man als De Ruyter heeft ongetwijfeld zijn innerlijke moeilijkheden gehad. Hij heeft vaak met zijn demissie gedreigd, wanneer de maatregelen, die hij voorstelde, door zijn regeering in den wind werden geslagen en hij heeft feitelijk bij voortduring een harderen strijd dan met den vijand moeten voeren met de laksheid en de baatzuchtigheid van hen, die een sterke oorlogsvloot te duur achtten en niet dan in den uitersten nood bereid bleken tot de grootste offers; een tragedie, die zijn besluit kreeg toen de Staten ten slotte hun grootsten admiraal verspeelden. Ook had hij, hoewel wij hem, naar de verhalen in Brandt's biographie over zijn lust als jongen in ‘vechten en smijten’ (slaan) ons zouden voorstellen als louter een oorlogsheld, een vechtersbaas, vooral in de jaren van zijn middelbaren leeftijd eerder een afkeer van de vernielende verschrikkingen van den | |
[pagina 13]
| |
zeeslag. Zijn humane inborst verdroeg moeilijk het lijden van zijn ‘arme matrozen’ en steeds was hij er op uit, indien mogelijk, de bemanning van een zinkenden vijand te bergen. De zeestrijd was zeer zeker een onafwendbaar bedrijf ter verdediging van de vrijheid en de veiligheid van het land, maar wanneer niet het land in zijn nood tijdens den 1sten Engelschen oorlog zulk een dringend beroep had gedaan op zijn hulp en zijn zeemansgaven, was de toen 45-jarige koopvaardijkapitein De Ruyter rustig temidden van zijn gezin aan den vasten wal gebleven, zijn verdere jaren in vrede slijtend, gelijk zijn voornemen was, en dan hadden wij wellicht nooit een ‘Michiel Adriaanszoon de Ruyter’ in onze gesc iedenis gehad. Nu verliet hij een huisgezin, dat hem dierbaar was, omdat het land hem riep. Zijn verantwoordelijkheid als vlootaanvoerder drukte hem zwaar, wanneer hij de bevelen moest gehoorzamen van een Bewind, dat hem, zooals op zijn laatsten tocht, uitzond op een alleszins onvoldoende vloot, al weigerde hij niet te gaan: ‘Waar de Heeren Staten hun vlag betrouwen, zal ik mijn leven wagen’. Het sneuvelen van zoovelen rondom hem, herinnerde hem tallooze malen aan den dood. Met groote ontroering zag hij na het sneuvelen van Tromp ‘den nobelen heer dood liggen in zijn hut’. Maar het leven was te geven voor een oppersten gewetensplicht. Een man, die zóó dienen kon, zichzelf zoo ondergeschikt stellen aan wie boven hem waren, moest een man wezen, die in zijn hart den eerbied kende. Niet de slaafsche onderwerping aan een gegeven | |
[pagina 14]
| |
bevel, zooals men het ruwe zeevolk, niet aan tucht gewend, nog gehoorzaamheid bijbracht door strenge straffen, neen, den eenvoudigen eerbied voor een plicht, hem opgelegd door een Gezag, dat hij als van God ingesteld erkende. Een van hen, die bij De Ruyter aan boord waren, schreef van hem: ‘Nooit kuste hij zijn eigen handen, maar gaf altijd God de eer’. Dit lijkt ons niet opvallend: het beeld van den ouden Hollander was niet compleet zonder zijn godsdienstigheid en men nam toen Gods lof gemakkelijker in den mond dan heden ten dage. Bij De Ruyter, als Calvinist opgevoed, trouw kerkganger en met den Bijbel als zijn gestage lectuur, was zijn vroomheid geen sleur of traditie, maar een wezenlijk deel van hemzelf. Als hij in de critieke momenten, met zijn moeilijkheden alleen, kracht in zichzelf moest vinden, vond hij dat in het gebed. In zijn gebed zien wij De Ruyter in tête à tête met zijn geweten. Het hielp hem bij de zware verantwoordelijkheid, te weten, dat wanneer hij zijn plicht slechts deed en met een zuiver geweten tegenover zijn plicht kon staan, van God de bezieling en de kloekmoedigheid kwamen, die hem, de overwinning verleenend, maakten tot ‘den arm, waar God door streed’. In het gebed verzamelde De Ruyter kracht, rust, vertrouwen, dat vertrouwen, dat hij ook aan anderen mededeelde, uit het gebed keerde hij gesterkt terug tot zijn taak, als was hij tot zijn diepste zelf ingekeerd geweest. Aan zijn geloof dankte hij ook zijn onbevreesdheid tegenover den dood. Vandaag sneuvelde de een, | |
[pagina 15]
| |
morgen kon het zijn beurt wezen. Beschikte God het zoo, dan had hij zich te onderwerpen. Hij kon, denkend aan den dood, in zijn slaapkamer neerknielen en de handen vouwen en dan bad hij het gebed der eenvoudigen, nederig vragend aan God: ‘Geef mij, Heer, een deemoedigen geest, opdat ik mij niet op mijn verheffing verhoovaardige. Sterk mij in het bedienen van mijn hoogwichtig ambt’, en, gedachtig aan Wassenaar Obdam, die bij Lowestoft viel, ‘Laat mij zoo deerlijk niet sneuvelen als mijn voorzaat, maar spaar mij ten dienste en nut van het vaderland’. Het besef van geringheid was het ook, dat hem alle verlangens van hen, die zijn daden te boek wilden stellen, deed afwijzen: ‘Ik wil wel van niemand genoemd noch opgehaald worden, als ik slechts mijn gemoed mag voldoen en mijn ordres wel uitvoeren’, een uitspraak, die waarlijk den ganschen man en mensch De Ruyter omvat. De bevolking, die hem plechtig als een vorst grafwaarts droeg, heeft instinctief beseft wien zij naar zijn laatste rustplaats geleidde: een man, die in zijn eenvoudigheid de beste toenmalige karaktereigenschappen versymboliseerde: taaie energie en beleidvolle voorzichtigheid, maar ook de hoogere deugden: eerbied en godvruchtigheid. |
|