| |
| |
| |
‘Die heer is een alleronwaardigst sujet!’
I
Des nachts stooten de studenten van het Harderwijksch Athenaeum op een partij boeren, die hen met knuppels opwacht.
‘Daar zijn de vervloekte roovers weer!’ schreeuwen de boeren, in het donker de jongelieden ontwarend en vol wraak voor hun vernielde kippen- en konijnen-hokken.
Er vallen een paar klappen, de studenten trekken af. De kippenhokken zijn gered.
Joelend en lachend keeren de studenten naar de stad terug: ‘Weg met het Oranje-gepeupel!’. Een boerenmeisje, dat zij tegenkomen vangen ze op, nemen het mee. De heeren van het Harderwijksch Athenaeum zijn nogal ruw van zeden, maar met het kind handelen zij zachtkens. Eén glaasje bier maar en ze is weer vrij.
Maar op een ander ‘front’ is de nachtelijke slag bloediger verloopen. Burgers en soldaten hebben zich in den strijd gemengd, knuppels en sabels hebben elkaar in een duel gekruist, de schout is er bij te pas gekomen. Zijn ‘rakkers’ hebben van de beide partijen er eenige bij den kraag genomen en mee naar het gevang gevoerd. Wat de studenten betreft wordt het aan de academische rechtbank overgelaten het zaakje nader uit te zoeken. Ditmaal zal
| |
| |
er een voorbeeld gesteld moeten worden in den vorm van een volledig proces.
Er is bij de opgepakte jongelieden een, die een soldaat met zijn eigen ontrukten sabel heeft verwond. De jongeman staat overigens niet kwaad bekend, al heeft hij zich dien nacht als een dolle gedragen en heeft men hem langs den weg moeten meesleuren. De overheid drukt een oogje toe, de jonge student is de zoon van den schepen en secretaris van Hattem, den hoogmachtigen heere Burchard Johan Daendels, een fijne jonge man dus. De overheid krijgt niet graag ruzie met de overheid en de jonge Daendels wordt weer op vrije voeten gesteld. Zijn naam komt in de processtukken niet voor.
De studenten ontvangen hun weer gekeerden makker met een ‘Hoezee’.
In het college van Professor Roscam: nieuwe ovatie. De jonge Daendels staat vóór den catheder, de professor boven hem. Zij staan daar als soldaat en generaal, aanvoerders van de vijanden der Oranje-partij. De hoofden der studenten zijn volgepropt met theorieën over een nieuwe wereldorde, uit hun zakken puilen de boeken van de philosophen der Encyclopedie. Wat Professor Roscam op zijn colleges doceert heeft meer van revolutie-taal dan van de brave verhandeling van een rechtsgeleerde. Maar de contrôle over het gesproken woord is in Harderwijk nog niet bekend, de hoogeschool is nu eenmaal een plaats waar het losbandiger met denkbeelden en beweringen toegaat dan in het openbare ambte- | |
| |
lijke leven. Het is thans in de mode, dat de jeugd luide critiek uitoefent op de bestaande regeeringsvormen en op den godsdienst. De jongere generatie in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, zij die omstreeks 1780 in de twintig zijn, is drukker, schreeuwiger, roekeloozer ook dan zij, die in den loop der jaren een bezadigd status quo ante hebben leeren voorstaan. De jongere generatie is ook ‘verlichter’. Het licht schijnt uit Frankrijk. Als student op de universiteit heeft men niet alleen college geloopen, heeft men zich niet alleen het hoofd laten volstoppen met leerstof, men heeft zich ook losbandiger denkbeelden toegeeigend, aangestoken door een algemeenen geest van ontevredenheid, die van elders, vooral van Frankrijk uitgaat. De jonge studenten lezen Voltaire en Diderot, lezen Jean Jacques Rousseau, kennen diens Contrat social en hebben het over ‘les Droits de l'Homme’, de Rechten van den Mensch en de Menschelijke Natuur, prediken een openlijke democratie. Geen willekeurige heerschers meer, maar gelijke rechten voor alle levende menschen!
Zoo leert het hun Frankrijk, zoo leert het hun de Encyclopedie.
En zij vereeren als een God een professor Roscam, die zulke ideeën openlijk van den catheder durft verkondigen.
Op den weg tusschen Harderwijk en Hattem wandelen de studenten Daendels en Krayenhoff, twee
| |
| |
boezemvrienden, samen op het Harderwijksch Athenaeum, samen verbonden in een geestdrift voor de nieuwe politiek.
Zij wandelen in hun lange stoffige jassen, de dwarse steekhoeden achterover op de staartpruiken.
De gang van den jongen Daendels is die van den patriciërszoon. Bij iederen stap stampt hij den langen wandelstok neer, de blanke smalle hand met een krampachtige wilskracht geklemd om den knop. Hij loopt langzaam en zwierig, met veerkrachtige dunne beenen en soepele, strak in de kuitbroek gemodelleerde knieën. Een enkele maal veegt hij met een verfrommeld zakdoekje over zijn gezicht. De blik van zijn kleine koolzwarte oogen is hard en hoogmoedig als van een conquistador. De kleine geknepen mond is die der midden-18e eeuwsche regenten, voor wie het volk ‘vulgus’ is, ‘la sainte canaille’.
Krayenhoff is een statig wat geposeerd jongeling, groot, rijzig, met neiging tot een buikje en tot bonhommie. Zoowel in den weinig strakken gang als in de vormen van zijn figuur is hij het type van den gezeten burger, hij heeft een langen neus en kleine oogen met witte oogharen, een ronden, weeken mond en een wijkenden kin. Als hij ouder wordt zal hij zeker een snuifdoos bij zich dragen. Deze beide jongelingen wandelen en praten. Niet over hun faculteiten: de rechtsgeleerdheid en de wijsbegeerte, maar over den nieuwen tijd, waarop alle intellectueelen zich hebben voor te bereiden.
| |
| |
Minachtend maakt Daendels eenige zwaaien met zijn wandelstok: deze tijd?
De wolven vreten elkaar op. De boeren zijn domme Oranjeklanten. Wie durft er wat? Zeker, de jonkers rotten samen; maar om flauwe grappen uit te halen met het minderwaardige Oranje-gepeupel. Aan de intellectueelen is thans de gansche taak over gelaten te toonen, dat er een nieuwe tijd op komst is. De intellectueelen, d.w.z. de studenten zijn de spes patriae. Hard en sterk zal een jong geslacht van advocaten, van geleerden, van nieuwe, wijze volksmenners aan het hoofd van de lamzalige Republiek komen te staan, zij zullen de Oranjes verdrijven, de kanker van de volkswelvaart en die het gansche land tot een netjes geharkt plantsoen van laffe burgerdeugd en duitendieverij hebben gemaakt. Reeds rommelt het in de verte, over de grenzen. In Frankrijk ontwaakt de nieuwe geest der komende tijden. Vive la France!
Lafayette, dat is een man! De ware vrijheidsheld, de man van het vlammend woord èn van het vlammend zwaard.
Engeland vecht tegen Amerika, dat zijn slavenboeien wil verbreken, slaat de troepen van den opstandeling Washington terug. Maar uit Zuid-Carolina rukken de Franschen op. Frankrijk, het ridderlijke vrijheidlievende Frankrijk, waar het volk den koning gedwongen heeft zijn wil den wil des konings te laten zijn, trekt den degen voor de vrijheid der volken. Zie Lafayette's wuivende steek- | |
| |
pluim temidden der Amerikaansche vrijheidshelden! Hij is de man der Vrijheid, die de Amerikaansche broeders in hun hoogen nood te hulp snelt....
Roert de trom, waarde burgers, Lafayette waakt over u! Vrijheid is een woord als een vaandel geworden.
Maar de Republiek der Vereenigde Nederlanden is ingedommeld en blijft ingedommeld.
Krayenhoff loopt met bedenkelijk gebogen hoofd te luisteren.
Hij luistert graag naar de fantastische welsprekendheid van zijn vriend.
Deze schijnbaar weinig toegankelijke jongeling, het hautaine aristocraatje uit de provincie, dat zij eerst wat links hadden laten liggen, heeft de gave luisteraars te trekken en om zich te vereenigen. Daarmee heeft hij hen allen gepakt, heeft hij zich hun meerdere getoond, den meester, den geboren woordvoerder.
Krayenhoff peinst of het niet beter is, wanneer de nieuwe tijd mannen van de daad verlangt, de wijsbegeerte, wetenschap van abstracties, voor de reëelere kennis der medicijnen te verlaten. Wellicht zal de nieuwe tijd mannen noodig hebben, die beenen weten te amputeeren....
Want er zal gevochten worden, daaraan valt niet meer te twijfelen.
De zeekapitein van Vlierden is uit Hattem bij zijn aanstaanden schoonzoon op bezoek.
| |
| |
Twee maanden voordat de jonge Daendels aan het Harderwijksch Athenaeum ging studeeren heeft zijn vader hem luitenant van de schutterij gemaakt. Een der jonge maagden, die de beëediging bijwoonden en het vlagvertoon der netjes op een rij geschaarde schutters, was de gracelijke dame Aleyda Elisabeth Reiniera van Vlierden, de dochter van den zee-kapitein. Amor roofde haar het hart en dat van den fieren jongeling.
De sabel en de pijlen.
Mars en Venus.
De kapitein is een bolrond man, met een platte hoed op zijn sierlijk gestrikte staartpruik en aan zijn zwarte schoenen draagt hij zilveren gespen.
Daendels zit met zijn aanstaanden schoonvader in den kleinen herberg op den hoek, waarboven hij zijn kamers heeft en samen praten zij misère, terwijl de anderen lachen, hun glas bier zwaaien en lui in hun stoelen liggen te dampen uit lange witte pijpen, het eene been gestrekt op de andere stoel. Een dienstmeid met keurig gestreken strooken en blinkende bloote armen bedient.
De kapitein zucht.
Het is een zware tijd.
De handel, de scheepvaart ligt stil.
De Republiek is met Engeland in oorlog.
Engeland, dat is het land der tyrannen, denkt Daendels.
Het land, waarmee de Stadhouder heult.
Engeland vaart op zee met den wind in de zeilen
| |
| |
als heeft het een kop van drift gekregen: de geldgierige kooplieden van de Republiek zijn met hun schepen dwars door de Amerikaansche blokkade gestevend en hebben aan de opstandelingen geweren en gezaagd hout verkocht.
Ja, ja, bromt de oude van Vlierden. Dat komt er van: oorlog.
Eerst joelen en zingen over den Engelschen ‘bom-bario’.
Zingen, wanneer de Amerikaansche kaper Paul Jones met twee buitgemaakte Engelsche koopvaarders binnen valt:
Zie, daar komt Paul Jonas aan
't Is zoo'n aardig ventje!
En de regenten staan het aan te zien en lachen hun dikken lach om het gepeupel.
Goed zoo! strijken zij zich over de vette buiken. Maar het wordt toch geen meenens.
Lichtzinnig optimisme:
Engeland laat zich niet uit lachen.
Het hof van St. James vindt dat de Prins-stadhouder het slecht maakt.
Engelsche oorlogschepen houden Hollandsche koopvaarders aan en halen den prinsenvlag neer.
De orkaan steekt op.
Van Bijlandt waagt het bij Plymouth het onderzoek van zijn convooi te keeren door twee schoten met scherp op den naderenden Engelschen sloep.
| |
| |
Het is waar, daarna heeft hij zich braaf met zijn gezamenlijke schepen laten opbrengen. Maar zelfs een kind begrijpt, dat er nu gevochten moet worden. De fregatten van de Staten van Holland en Zeeland worden opgetuigd in de havens en aarzelend brengt de Republiek haar vloot in zee. Een ontspanning treedt in als de schout-bij-nacht Zoutman, nadat Hyde Parker en hij elkaar bekogeld hebben bij Doggersbank, het terrein behoudt en met zijn zwaar gehavende schepen in een wolk van kruitdamp blijft liggen. Als de Engelschen in den nacht afgetrokken zijn haast Zoutman zich naar het vaderland terug te zeilen voordat de eer van de overwinning hem door een nieuwen slag ontnomen kan worden en Zoutman is de nationale held, de De Ruyter van de 18e eeuw....
Maar de handelsschepen worden opgebracht.
En er wordt niets verdiend - .
Wat doet de Republiek? denkt Daendels grimmig. De Republiek laat zijn soldaten exerceeren: Duitschers, Zwitsers, Walen, Schotten, vooral Duitsche boerenjongens, per contract verkocht aan Hunne Edele Hoogmogenden door het potentaatje van Waldeck en van Mecklenburg en van Saxen-Gotha. Zij exerceeren stram: een-twee, een-twee en zijn een wellust voor het oog der dikke generaals, die meer op regenten en schouten dan op krijgslieden gelijken en die, de lage steek met pluimen op de buldog-, vossen-, en schapenkoppen, de kanten jabot tegen de kin en de hooge ruggen nog hooger door
| |
| |
de wijde opstaande kraag, de oefeningen bijwonen, gesteund op hun wandelstokken.
Maar de Republiek vecht niet, de Republiek betaalt. De Republiek laat Frankrijk voor zich vechten. Als er eindelijk vrede komt zitten bij de vredesonderhandelingen de gezanten te dommelen, knikken ja, ja op de voorstellen van den bondgenoot, laten op de lafheid van den Prins schimpen: goed, best, als zij maar weer spoedig op hun buitenverblijven aan de Vecht kunnen terugkeeren om vanuit hun thee-koepels de plezierjachten te zien voorbijvaren of zichzelf, al hengelend, te spiegelen in het kalme water.
Met geld wordt alles vereffend.
Wat voorover gebogen zit Daendels aan zijn tafeltje en stoot met den wandelstok tegen zijn schoenpunten. Zijn glas bier staat onaangeroerd naast hem.
Heeft hij gemeend soldaat te willen worden?
Een sergeant heeft den nieuwbakken schutterij-luitenant de handgrepen van het geweer geleerd:
Rechterhand aan 't geweer
| |
| |
Zwenkt het geweer ter lading
De trompetten schetteren en de trommen slaan.
De compagnie treedt op drie gelederen aan, beoefent den frontmarsch, de zwenkingen en de carré-formatie. In gevechtsformatie opgemarscheerd, op één linie, op geweerschot-afstand halt gehouden, gevuurd uit de lange geweren en dan komt het groote moment, door alle omstanders met ‘Hoezee!’ begroet: de bajonet-aanval, onder uitbundig geblaf der meerennende honden die over elkaar heenrollen in hun ijver om zich uit de voeten te maken....
Zeer fraai, zegt Daendels.
Vrachtwagens rijden voorbij.
Zij vervoeren hooi en etenswaren; maar geen geweren.
Het is hier een vredelievend land.
De werfofficieren worden er gehaat als de ‘zieleverkoopers’.
Het leger wordt verwaarloosd.
Knapen, nog in de wieg, worden kapitein, doenieten, tot niets bekwaam, krijgen geheele com- | |
| |
pagnieën - op papier - te commandeeren, waarvan zij de soldij opstrijken, omdat een of ander machtig familielid aan de krijgskas zit....
Maar in de Republiek blijft men onder dit alles zeer tevreden.
Ondanks het mondjevol groote woorden en het societeitsgebabbel over politiek gaat men braaf naar huis, naar vrouw en kinderen. Men neemt zijn snuifje en gaat naar bed.
De tuintjes zijn netjes geharkt en iedere kleinburger is een potentaatje binnen zijn deugdzame vier kamerwanden.
De handel ligt lam, moppert de zee-kapitein. De rijke schepen met specerijen uit Indië komen niet meer aan.
Hij drinkt er nog een glas bier op.
Neen, bekent Daendels aan zichzelf, het is geen roemrijke tijd om nu in de Republiek der Vereenigde Nederlanden te leven.
Hij zal afstudeeren. Hij is de zoon van den schepen en secretaris Burchard Johan Daendels, hij zal zijn vader opvolgen in diens ambt. Over een paar jaar zal hij Mr. Herman Willem Daendels zijn en wellicht burgemeester van zijn geboorteplaats.
Hij zal juffer Aleyda Elisabeth Reiniera van Vlierden in eer en deugd getrouwd hebben.
En vriend Krayenhoff wordt vast ook wat grootsch in den lande!
Als schoonpapa in spe weer naar Hattem is vertrokken keert Daendels naar zijn studie terug, raapt
| |
| |
de ganzepen op, die hij in een baloorigen bui tegen den wand heeft gesmeten en gaat vastberaden voort de wijsheid van zijn wetboeken te excerpeeren.
| |
II
Als de Heer van Oldenaller een zwijn geschoten heeft op de jacht roept hij:
‘De Prins!’
De Heer van Oldenaller is de anti-christ der Geldersche Oranje-partij. Of eigenlijk niet hij alleen; hij deelt die eer met den jonker Robert Jasper van der Capellen, heer van de Marsch.
Deze van der Capellen heeft eertijds den sabel leeren hanteeren in een dragonder-regiment en college geloopen te Utrecht, heeft het een of ander met den Stadhouder gehad en de Prins bezit thans geen grooter vijand dan hem.
Maar de Heer van der Capellen blijft in den stijl van zijn rol. Hij is wel is waar de Patriot, de Kees, het Zwijn van Gelderland, maar hij is de aanvoerder, de woordvoerder, de dictator. Van hem gaat al het daadwerkelijk verzet uit. Hij schrijft brieven aan de rebellen in het heele land en hij ontvangt brieven van alle hoofden der patriotten.
De Heer van Oldenaller echter is de dikste van alle Geldersche jonkers, ‘vorsten van de havezate’. De dikste in den lande ook, sinds de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, de man achter de schermen in
| |
| |
de Republiek der Vereenigde Nederlanden, raadsman van den Prins, eunuch ‘par droit de la guerre’ en die reeds verscheidene paarden onder zijn lijfsomvang heeft doodgereden, zich eindelijk in zijn reiskoets heeft gezet en over de grens is gegaan. Maar de Heer van Oldenaller is gebleven.
De Heer van Oldenaller is een geweldige bullebak, een bemoeial, een drankneus en nooit heelemaal nuchter.
Hij vertoont zich slechts buiten den omtrek van zijn landerijen voor zijn bezoek aan den Landdag en om de opengekomen ambten in de gemeente te vergeven en zijn beschermelingen op de vacante plaatsen te duwen. Onlangs nog is hij op de vergadering der manslidmaten van zijn dorp verschenen, heeft een van zijn livreibedienden naar voren geduwd: de kandidaat voor de vacante schoolmeestersplaats, is er zelf met de vuisten in de zij naast komen staan en de livreibediende werd gekozen. Lezen en schrijven kon de man eigenlijk niet, maar de schoolmeester was tevens voorzanger en ‘extra-ordinaire puik en overheerlijk zingen als het God belieft’ - de Heer van Oldenaller poogt een klein mondje te trekken, terwijl hij met een verrukt gebaar twee worstenvingers aan zijn lippen brengt -, dat kon hij.
Verder leeft de Heer van Oldenaller het leven van alle Geldersche jonkers: rijden en rossen, met den spiets en het geweer achter de wilde zwijnen aan en des avonds achter den hensbeker.
| |
| |
Tweemaal in het jaar rijden de Heeren in hun vergulde koetsen met twee dienaren achterop naar den Landdag.
Dan rent ook de Heer van Oldenaller als het gerommel van den donder in zijn slingerende wagen met afgeroste paarden vliegensvlug over de hobbelige wegen, dwars door de opspattende plassen, midden door een verschrikt wegfladderende zwerm ganzen. Achterover in zijn kussens, zijn praalbuik omhoog en nog stomdronken van het gerstenbier. Staat de koets met een schok stil dan ziet men de enorme massa gegalonneerd vleesch uitstijgen om aan de kant van den weg een noodzakelijkheid te verrichten.
De Geldersche jonkers zitten op den Landdag rond de tafel.
Dikke, opgezette gezichten, de kleine oogen achter neuzen breed als varkenssnuiten, bleeke, pokdalige of puisterige gezichten, met de uitdrukking van een kwaden dronk. De Heer van Oldenaller plukt aan de haren van een enorme wrat, onder aan zijn kin.
Als er gesproken wordt schreeuwen allen in hun dialect-taaltje door elkaar, lachen met breede, zinnelijke lippen. Aan argumenten wordt kracht bijgezet door een vuistslag op tafel, een vloek tot besluit. Is hier nog iemand aanwezig, die ‘oranjegezind’ is? En woedende blikken schieten uit naar den landdrost van de Veluwe, de politiespion van den Prins, Bentinck, de windhond.
| |
| |
‘Bliksemsche draaier!’ begint de lompe Oldenaller te schelden en heft zijn vuist tegen hem op. De Heer van Nijvenheim drinkt verachtelijk zijn glas leeg, verslikt zich en zijn hoestbui redt de situatie: brullend lachen de anderen. Hier zijn de jonkers de meester, de Prins is niets dan dienaar van de Staten van Gelderland, de ‘kapitein-generaal’.
Er zit aan deze tafel nog een prinsgezinde, de Heer van Singendonck, burgemeester van Nijmegen. Als de jonker van der Capellen, opstaande, zijn glas heft voor een dronk op Frankrijk, op de Vrijheid, blijft Singendonck zitten. Het gerstenbier van den vorigen nacht is in de heeren nog niet uitgewerkt en met een ware baldadige vreugde beginnen de jonkers een heibeltje en grijpen Singendonck bij zijn kanten jabot, die onder hun hardhandige knuisten scheurt, bij zijn jas, bij zijn mouwen: ‘Uit het raam met dien vent!’ De bezadigder heer van Zuylen komt tusschen beide en het gelukt hem den ganschelijk verfomfaaiden man de deur uit te schuiven.
Bentinck zwijgt en schrijft na afloop zijn rapporten aan den Prins.
De Heer van der Capellen heeft eigenlijk een verachting voor zijn soortgenooten, de Geldersche jonkers en de ware landtyrannen, die hun boeren molesteeren, hun niet slechte, niet oproerige en zeer onderworpen boeren, over wier welzijn zij beschikken. Die heeren van de havezate en die dikke
| |
| |
burgerregenten, heidensche lui, ondanks hun voorgewende vroomheid en waarvan sommigen niet eens hun handteekening konden zetten!
Hij wist heel goed, dat alleen de belangenpolitiek hen vereenigde in hun verzet tegen den Stadhouder en dat zij democratisch waren, omdat de Oranje-partij aristocratisch gezind was. In werkelijkheid deden zij niets dan met de hoop op een nog absolutere alleenheerschappij over het volk, dat nu nog steun dacht te vinden bij den Prins en daarom alleen ‘Oranje boven!’ zong, omdat zij de dwingelandij der jonkers vreesden. Maar de Prins kon zijn invloed niet laten gelden, hij kon de hooge pachten niet naar beneden krijgen. Toch hadden de jonkers het vertrouwen nog niet. Daarom ook waren de mannen uit de burgerij zelf, mannen zooals Daendels, wel is waar patriciërs met een ouden stamboom, maar geen adel, de aangewezen instrumenten om zich van te bedienen bij het bereiken van het doel: het doen zegevieren van de patriottenpartij onder de leuze van het kraaiende Gallische haantje: Vrijheid, gelijkheid en broederschap!
De tijd kon daartoe niet beter wezen. Ieder was ontevreden, al wisten slechts weinigen waarom. Ieder meende zich onder de huidige stand van zaken te kort gedaan, de regent zoowel als de burger; de regent zag zijn invloed bekort door een Stadhouder ‘zonder nauwkeurig omschreven instructiën’, de burger zag in de Engelschgezindheid van den Prins, diens heulen met den aartsvijand, een
| |
| |
verlamming van den handel (dat hij zelf schuld had aan den nadeeligen Engelschen oorlog door openlijk wapens aan de Amerikaansche rebellen te verkoopen, vergat hij graag). Men voerde hooge politiek en lage politiek en ieder had daarbij slechts één doel voor oogen: zichzelf. Het was het tijdperk van het egoïsme, zooals Nederland er nog geen had gekend. Ook de buitenlandsche politiek dreef in het vaarwater der kleine persoonlijke belangetjes. Steun van buiten werd alleen gezocht met het oog op steun naar binnen. Achter den Prins-stadhouder stond Engeland, welnu dan moest achter de partij der patriotten Frankrijk staan, het land waarmee de jongere generatie dweepte, het land van de ‘verlichting’. Het valt overigens niet moeilijk na den Engelschen oorlog Frankrijk ten onzent populair te maken. Had het niet partij gekozen voor een ander volk, dat zijn slavenboeien wilde verbreken en voor zijn vrijheid vocht: de Amerikanen? Van Frankrijk kunnen de patriotten steun verwachten.
De alliantie met Frankrijk, die in 1784 gesloten werd, was voornamelijk het drijven der patriottische partijen geweest.
Hoe Engeland ook te keer ging tegen den Prins en hem zijn zwakheid verweet, de bevelen werden van Versailles afgewacht. Frankrijk rekende bij een nieuwen oorlog met Engeland vooral op een beschikking over de vloot der republiek, de republiek vooral op de steun der Fransche troepen en de pensionarissen, de leiders der patriottische partij
| |
| |
verwachtten van het verbond met Frankrijk niet alleen versterking van de positie der Republiek in Europa, maar ook van hun eigen positie in de Repjubliek zelf. Want dat het binnenslands tot een uitbarsting ging komen, daaraan twijfelden zij niet, daartoe waren Orangisten en patriotten te zeer op elkaar gebeten.
Het wachten is alleen op het losbreken van den ‘Staats-orkaan’.
Temidden van de ijdelheid, de belangenpolitiek en het geïntrigeer der ouderen groeit de jongere generatie op, de generatie van Daendels, leent een geestdriftig oor aan iederen dweper, die hen vertelt, dat het anders moet en zal worden en dat de Republiek weer haar plaats van weleer kan innemen, wanneer met de oude, verroeste instellingen maar eenmaal gebroken is en de macht aan den onzekeren en krachteloozen Stadhouder onttrokken wordt.
Ten eerste zal de Republiek een militaire staat dienen te worden.
Ook voor deze woorden zijn velen vatbaar. Te diep zit hen nog de schaamte in het hart over de droevige rol, die de Staten in den afgeloopen Engelschen oorlog hebben gespeeld en hoe zich toen de bekrompen zuinigheid heeft gewroken, die uit gewin en eigenbelang het leger verwaarloosd heeft en het aantal troepen ingekrompen tot nog geen 38.000 man, waarvan bovendien een groot gedeelte alleen op papier bestond. Nu heeft de Republiek geen woord kunnen meespreken in den grooten strijd,
| |
| |
die met den Amerikaanschen vrijheidsoorlog tegen de tyrannen heeft ingezet, een strijd niet alleen van ideeën, ook van wapenen.
Wanneer de Staten niet voor een weermacht zorgen, moeten de burgers het zelf doen.
En opeens krijgen eerzame burgers, door hun ontevreden jonge aanvoerders opgehitst, lust in den wapenhandel.
Weg met den Jan Salie-geest!
Velen melden zich aan voor de schutterij, er worden exercitiegenootschappen opgericht in de steden zoowel als in de dorpen.
De uniform kleedt goed, men wordt op slag aangesteld tot ‘Capitein-Commandant’ en tot hopman, zonder zelfs nog maar de handgrepen van het geweer te kennen, de kolonels krijgen drie kan wijn en de brave burgers, ‘schutters’ geheeten krijgen een aanspraak van den dominee ‘Eeuwig zal men U eer bewijzen!’, en hun bruiden mogen eikentakjes op hun steekhoeden vastmaken. Allen voelen zij hun eigen gewichtigheid.
Maar de aanvoerders van de patriotten hebben een dubbel voorhoofd: niet alleen tegen een buitenlandschen vijand wordt geexerceerd, ook tegen een binnenlandschen: de Oranjepartij.
En terwijl de oude freules, in twee kampen verdeeld, voortgaan naar elkaar met etensborden te smijten en de burgemeesters der plaatsen protesteeren tegen de dilettant-soldaten, die gewapend rondloopen zonder daarvoor eerst de toestemming van de gemeente- | |
| |
besturen te hebben aangevraagd, laat de jeugd zich niet van het soldaatje-spelen af brengen. Het is alsof het zien van geweren met bajonetten de geheele burgerij aansteekt, er wordt gecollecteerd voor vaandels, joffers, die zich ‘Bataafsche maagden’ noemen - want de patriotten zijn geen gedegenereerde Nederlanders meer, maar Bataven en stammen rechtstreeks af van de manhaftige Batavieren, eens de bondgenooten der Romeinen - gaan met lijsten rond, zelfs dienstbojen offeren aan de geldinzameling. Met slaande trom worden de nieuwe vaandels ingewijd.
Exerceeren! Exerceeren!
Het wordt een rage in den lande.
| |
III
Afgestudeerd, gepromoveerd in de beide rechten komt de jonge Daendels, 21 jaar oud, van het Harderwijksch Athenaeum in zijn geboorteplaats Hattem terug.
Boordevol critiek.
Hij is zonder emplooi. Hij is hier de patriciër, de groote heer. De doorluchte heer vader is secretaris en schepen. Met zwier gaat de jonge Daendels door de straten van het kleine stadje. Hij is luitenant van de schutterij, hij draagt een cavaleriesabel, hoe- | |
| |
wel hij luitenant van de schutterij is, dat staat beter en dat rammelt harder. Hij raakt verzot op soldaatje spelen. Niets is heilzamer voor den huidigen Jan Salie-geest dan militaire oefeningen. In een gemeente, die nauwelijks honderd tachtig weerbare mannen opbrengt kan men een woordje mee spreken als men Daendels heet, Doctor in de beide rechten is en het ambieert den vader in het gemeentebestuur op te volgen als deze het hoofd heeft ter ruste gelegd.
Den 24sten Juli 1785 sterft Burchard Johan Daendels.
Zijn plaats als schepen komt open.
De burgers van Hattem zenden een verzoekschrift aan den Erfstadhouder, die de beslissing over de benoemingen heeft en verklaren: Wij willen Herman Willem, den oudsten zoon.
‘Behoed ons voor onwaardige regenten, die een geesel zijn voor het volk’.
De Prins antwoordt niet.
Hij wil eerst advies van anderen, die beter op de hoogte zijn van de plaatselijke toestanden. Wie is die Herman Willem Daendels? Is hij Patriot of Orangist?
De jonker van der Capellen ontvangt een schrijven van den Hattemschen heere Mr. Daendels, den patriot. Volgens het gerucht een dolle jongeman, die alle burgers van zijn stadje met geweren laat exerceeren en die er met den sabel op in hakte als men hem tegensprak. Zulke leden moest men heb- | |
| |
ben: een gestudeerd man, die zich geen knollen voor citroenen liet verkoopen, die met een fraaien hand een fraaien briefstijl schreef, maar in het dagelijksch gebruik de lui uitveterde, dat de ooren hen van het hoofd vlogen.
Die Daendels was een gestudeerd man. Lees zoo'n brief - en de heer van der Capellen vouwt den brief nogmaals open en herleest het gedeelte, om welks fijnen humor hij gnuift:
‘.... Vrijdag voor acht dagen hebben twee gecommitteerden uit onze burgerije een request aan Z.H. den Prins-Stadhouder te Leeuwarden overgegeven, door 172 burgers en ingezetenen geteekend, waarin verzocht wordt, dat Z.H. eindelijk de vacante schepenstoel, gelieve te vervullen en dat zij recommandeeren den zoon des overledenen. De Stadhouder was zeer vriendelijk geweest, had direct het request gelezen, de uniformen van de gecommitteerden bekeken, had gebogen en geen woord gesproken’.
Uitstekend die formuleering: de zoon des overledenen. De overledene had als zoon Mr. Herman Willem Daendels. En de Stadhouder, die looze vos, dacht: wie niets zegt heeft ook geen woord teveel gezegd!
Mannen als Daendels zullen het vuur heet stoken in Hattem!
En hij haast zich hem te antwoorden:
| |
| |
‘Volhouden! Gij behoeft u niets te laten zeggen door den Prins-Stadhouder, den dienaar van het Gemeenebest! Uw souvereinen zijn de Staten van Gelderland’.
Maar ook de predikanten spreken hun woordje mee. De ‘verlichte’ predikanten helpen mee het zaad van het verzet zaaien.
Te Hattem buldert de predikant van den kansel. Met ontzaggelijke vuisten maait hij door de lucht. Hij wipt met zijn pruik.
Zijn toehoorders staren hem aan:
Is dit een preek?
Het is een aanspraak, een ophitsing, het grenst aan revolutie, aan oproer.
‘... Niets is hooger dan de menschelijke natuur. Noem den mensch Jood, Turk of Christen - hij is onze hoogachting waardig, hij is onze broeder, onze natuurgenoot. Allen moet men den Geest Gods en den Geest der Vrijheid inboezemen. Alles moet men offeren om zijn land- en natuur-genooten van de slavernij te verlossen en ze tot ware Christenen te maken...’
‘Leve de Vrijheid! Weg met de vuilaardige Oranjeklanten!’ wordt er uit de kerkbanken geroepen.
De schutterij-luitenant Daendels heeft met beide handen zijn sabel met scheede en al opgeheven en geeft er een harde rinkelende stoot mee op de steenen vloer, dat het door het gewelf van de kerk galmt:
‘Ja!’
Applaus.
| |
| |
Wij zullen ons recht verschaffen met het koude staal!
De manhaftige burgers van Hattem verlaten gesticht en tevreden den preek.
Exerceeren! Exerceeren!
Op Zondag aantreden voor de kerk.
Na den kerkdienst trekken de exercitie-genootschappen met slaande trom, ontrolde vaandels, half dansend, half zingend door het stille stadje van nog geen driehonderd huizen, naar buiten, naar het exercitieveld.
Oefenen eerzame burgers zich in den wapenhandel, omdat één oude nachtwacht een stad met veel bergplaatsen van hooi en stroo niet tegen brand kan beschermen?
Een mooie reden...
Gesticuleerd en redeneerend kijken de ouden van dagen naar den voorbijtocht der gewapende jongelingen. De voorzichtigen schudden het hoofd, wagen echter niet veel te zeggen. De anderen blaken van strijdlust.
Laten ze maar opkomen met hun soldaten, hun kanonnen, hun ruiters, die Orangisten. De Hattemsche burgers staan hun man. De Oranje-generaal zal de poorten gesloten vinden, de wallen verdedigd, de rondeelen met geschut bezet. Gisteren nog zijn twee mortieren uit den Munsterschen oorlog voor den dag gehaald, op nieuwe affuiten gezet en met paarden bespannen in triomf door de stad gevoerd. Met zulke taal windt men elkaar op.
| |
| |
Een plakkaat, waarin de Oranjegeneraal Spengler dreigt met garnizoenlegging in het oproerige stadje, wordt van den muur gescheurd.
En uit het Noorden, uit het Oosten komt hulp. Vrijcorporisten uit Friesland, uit Zwolle zullen het verzet van Hattem tegen den Erfstadhouder steunen.
De partij der patriotten zal Hattem en Elburg, de beide haarden van het daadwerkelijk verzet in Gelderland, niet in den steek laten bij hun heroïsche worsteling.
Te Amsterdam wordt gecollecteerd voor de ‘Hattemsche helden’.
De predikanten, de ‘bijbelgeneraals’, helpen mee soldaten werven, zij sporen de weifelaars aan met behulp van Bijbelteksten: dat Onze Heer alleen het dragen van wapenen verbiedt in oorlogen, die ondernomen worden uit oogmerk van eerzucht en heerschzucht der menschheid, maar niet wanneer men die aangordt om wettige rechten te handhaven en een gelijkheid onder de menschen te bewerken. Behalve Habakuk, Spreuken en Genesis: hoe goed kennen deze predikanten het Contrat Social van den Franschen nieuwlichter Jean Jacques Rousseau! Des nachts vechten de dappere jongelingen in hun slaap tegen spoken, doorsteken met hun sabels hun beddegoed....
Als op den dreun van een kinderversje leeren de Hattemsche burgers het manuaal met het geweer:
| |
| |
Rechterhand aan 't geweer.
Exerceeren, exerceeren.
Afmarsch.
Terugkomend wuiven de exercitie-genootschappen met zakdoeken de stad toe, begroeten de vijf torens, de verdediginspunten van een wrakke, afgebrokkelde steenen wal, omringd door een moddergracht, waarin de bedeljongens van Hattem pootje baden.
De Erfstadhouder, Willem, prince van Orange en Nassau, de vijfde van dien naam zit op het Loo en leest missieven. Hij heeft den laatsten tijd missieve op missieve van Hattem's burers gelezen en ter zijde gelegd: de landdrost van de Veluwe, Bentinck, een windhond, maar een trouw dienaar, heeft op alles afwijzend beschikt.
‘Niet toegeven’ raadt de landdrost op de verzoeken der Hattemmers om in den plaats van den overleden secretaris en schepen Burchard Johan Daendels diens oudsten zoon Mr. Herman Willem op de opengekomen plaats te benoemen. ‘Die heer is een alleronwaardigst sujet. Stel liever een van uw gardes du corps aan. Het eskadron van den lijfwacht is alleszins betrouwbaar in zijn Oranjegezindheid en ten slotte is aan u de beslissing.’
| |
| |
De Erfstadhouder is een wat gezet man, met hangwangetjes en twee duivelsche wenkbrauwboogjes boven half dichte goedaardige oogen. Hij maakt een moedeloos gebaar met de kanten lubben van zijn manchet. Al die soeza.... Wat willen die burgers toch? Moet hij gewapend tegen hen optreden, nu zij dien nieuw benoemde, dien Drinkgreve, toch uit den Raad hebben geduwd en Daendels verlangen? Zeker, er moet een voorbeeld gesteld worden. Maar trekt men met soldaten en kanonnen op tegen stoute kinderen?
Achter zijn stoel staat zijn vrouw en rukt aan de rugleuning:
‘Willem!’
Dreigend klinkt dit eene woord uit den mond van de Pruisische prinses die niet alleen de steekneus van haar oom Frederik den Groote heeft geërfd. Vol waardigheid voelt zij zich de nicht van den grooten koning. Die rebellie van verwaten burgers is een hoon aan het doorluchtige koningschap bij de gratie Gods. De patriotten worden te brutaal, zachtheid, weifelmoedigheid bederft de zaak geheel. Doortasten, geweld moet met geweld gekeerd. In Hattem en Elburg is het verzet nu openlijk, maar ook in andere plaatsen broeit het. Heeft de trouwe Bentinck zich niet beklaagd over het onbehoorlijke gedrag der patriottische edelen op den Landdag? ‘De heeren kijken mij aan alsof ze me willen opvreten,’ schreef hij, ‘van der Capellen laat de eene vloek na de andere volgen en Oldenaller ontziet zich niet den vuist te- | |
| |
gen mij op te heffen en mij bliksemsche draaier te schelden’. Als Bentinck, de politiechef den toestand ernstig acht moet men hem gelooven.
Verbitterd schudt de prinses het lange, fijne hoofd. ‘Geef Spengler onverwijld order tegen Hattem en Elburg op te rukken. Dan zullen de schreeuwers aanstonds zwijgen en het zal in het heele land indruk maken, dat de Erfstadhouder eindelijk niet langer met zich laat spotten.’
Zuchtend berust de prins.
Zijn ooren hebben al genoeg getuit van het gescheld op de patriotten waaraan zijn omgeving zich zoo gaarne te buiten gaat: ‘Weg met de Keezen! Honden, lasterlijke beesten!’
De generaal-majoor Spengler marcheert met de cavalerie van het regiment Tuill van Serooskerken, met twee infanterie-regimenten en een detachement artillerie uit de buurt van Nijmegen aan. Patriottisch gezinde boeren weigeren paarden te leveren om de kanonnen te vervoeren, de troepen komen slechts langzaam vooruit.
Binnen Hattem is alles in de grootste opwinding. Daendels snelt van de eene vergadering naar de andere, spreekt, op de vischbank op de Markt staand, het volk toe, eischt dringend geen troepen van de staten binnen Hattem toe te laten, vertoont zich in den burger-krijgsraad. Inderdaad slaagt hij er in het ultimatum uit Zutfen, afgezonden door de Orangisten, te doen verwerpen. Hij wordt toegejuicht en
| |
| |
als aanvoerder aanvaard. Zelf leidt hij het opwerpen van batterijen, hij wijst de plaatsen aan waar de wallen versterkt moeten worden, hij laat boomen omver hakken om het schootveld voor de kanonnen vrij te maken, zijn eigen huis richt hij in als bergplaats voor ammunitie. Hij laat zijn soldaten zweren de stad aan vier kanten in brand te zullen steken voor het geval dat de bezetting de verdediging niet kan volhouden. Hij laat, als gecommitteerde der burgerij de strengste orders uitvaardigen en tot de uiterste tegenweer aansporen.
Handelen.
Daendels is geen rekenmeester. Hij is een fantast. Als hij vooraan gaat vergeet hij achterom te zien, hij ziet niet wie hem volgt en of hem iemand volgt. Hij ziet alleen wat hij wil verwerkelijken, al zijn zijn middelen oogenschijnlijk nog zoo ontoereikend. Het geluk is met de brutalen, zou zijn leuze kunnen luiden. Hij heeft zijn leven lang niet geleerd, dat het onwaarheid is.
Ook nu verlaat het geluk den brutale, die op zijn eentje het verzet van de gansche republiek tegen den Stadhouder wil aanvuren door den opstand van Hattem en Elburg. De brutale is de generaal van den Stadhouder, die de steden kwam tuchtigen.
Het loopt als een bedroevende klucht af.
Men was in de Staat der Vereenigde Nederlanden niet meer gewend, dat ernst met dreigementen werd gemaakt. ‘Het zal zoo'n vaart niet loopen’ dachten de partijen die zich graag opwonden, maar geen be- | |
| |
slissing door de wapens wenschten. Men exerceerde, de exercitie-genootschappen oefenden getrouw, maar niet om te vechten. Goed, laat men dreigen, wij blijven dicht bij huis, wij kijven, wij schelden, elkaar uit, maar wij slaan elkaar niet dood. Wij hebben een grooten mond. De Oranjepartij heeft een grooten mond. Wij exerceeren na het eten in de kerk en gaan weer naar huis. Wij maken een klein oproertje, de heer Daendels schreeuwt hard.... Maar daar komt waarachtig een heel legerkorps, ‘een menigte krijgsvolk, niet als naar gewoonte gewapend, maar voorzien van het gruwzaamst oorlogstuig, als tegen de wreedste buitenlandsche vijanden: bomben, mortieren, houwitzers en allerlei zwaar geschut zijn de middelen, gezonden, niet om ons te overtuigen, maar om onze huizen te verpletteren, onze bezittingen te vernielen, ons, onze echtgenooten en kinderen te doen omkomen en onze vrijheid voor eeuwig aan willekeurige banden te leggen,’ klaagt theatraal de geschrokken burgerij.
Algemeene aftocht.
Vlucht over den IJsel.
Naar Zwolle, neutraal gebied, waar de vijand niet kan deren.
Alles vlucht, verlaat ijlings de huizen en de stad.
Mannen, vrouwen, kinderen, alles rent als bezeten. Daendels, die verwoed langs de verlaten wallen heeft heen en weer gestormd en een geschrokken schutter, die hem komt vragen wat er nu gebeuren moet, drie stompen tegen de borst heeft gegeven vergezeld
| |
| |
van drie vloeken, ziet de radelooze vlucht den IJsel overgaan en hij begrijpt, dat hij alleen nog maar kan blijven, om zijn hoofd aan den scherprechter uit te leveren.
De gansche door hem met zooveel zorg en opoffering voorbereide tegenstand wordt lucht en zijn eerste militaire droom vervliegt.
En ook hij neemt de wijk naar Zwolle.
Als de vijand nadert schieten een paar beschonken lieden, die geen notie meer van het geval hebben, lachend als gold het een vermaak de beide eenzame geladen kanonnetjes af. Als de rook, na den formidabelen knal optrekt hebben ook deze laatste dapperen, ontnuchterd, het hazenpad gekozen en het leger van Spengler, de stad naderend, ziet op een der torens de witte vlag uitgestoken.
Toch klinken er langs den IJseloever, aan den overkant een paar geweren, die met wolfshagel zijn geladen en duidelijk schreeuwen eenige stemmen: ‘Verraad! Verraad!’.
Boos geworden trekken het tweede bataillon van Plettenberg, twintig ruiters en een paar artilleristen de verlaten stad binnen en de tuchtiging neemt een aanvang, d.w.z. de soldaten vinden het een buitenkansje naar hartelust te kunnen huishouden. Spengler vaardigt slechts zwakke bevelen uit, waaraan niemand gehoorzaamt en schouderophalend laat hij de zaken hun loop, het betreft immers de gehate patriotten, het gaat hem niet verder aan. De ravage, die de troepen aanrichten, grenst aan het plunderen van
| |
| |
een stormenderhand genomen stad. Men steelt wat men krijgen kan, men dringt de kerk binnen, smijt in het koor alles door elkaar, verscheurt de bijbels, rukt uit den grooten bijbel op het predikgestoelte het heele Oude Testament, men smeert boter aan de pilaren, kortom men gedraagt zich als baldadige jongens, die eindelijk het rijk alleen hebben. In de huizen worden kasten met de kolven der geweren opengeslagen, in wagens smijt men het huisraad en rijdt er mee heen; de officieren stelen om het hardst mee. Een kapitein loopt met een gevonden steek van Daendels weg als een aap met zijn buit. De bibliotheken van de patriottische dominee's liggen op straat gesmeten, het is belachelijk van vandalisme wat er in Hattem wordt verricht....
De vluchtelingen zijn van alles beroofd en aan de Amsterdamsche patriotten wordt om geldelijke hulp gesmeekt: ‘De braven zijn nog dezelfde, allen nog gereed en verbonden om de vrijheid en het vaderland te verdedigen en liever den laatsten droppel bloed te plengen dan tot de ketenen der slavernij terug te keeren’.
En Daendels, nog vastgebeten aan zijn denkbeeld van een roemrijken strijd schrijft aan een bevriend patriot te Amsterdam, dat hij is geretireerd ‘na een menigte soldaten, ruiters en paarden te hebben doen sneuvelen zoo door ons geschut als door de stukken op Zwolschen bodem geplant...’
De ‘tragedie’ van Hattem en Elburg is afgespeeld. En wederom krioelt de hoop der ‘verzet’-mannen
| |
| |
door elkaar, weten niet wat zij willen, geven de tegenstrijdigste orders, laten de vrijkorpsen her en derwaarts trekken, roepen ze terug, zenden ze weer uit. En langzamerhand retireert alles op Amsterdam, de Geldersche vluchtelingen komen de stad binnen en de calligrafen, die zich dichters noemen besteden uren aan het schrijven, met hun fraaiste hand, van spot- en treurzangen op Willem V, ‘wegens het ontijdig afsterven zijner achting bij de weldenkende natie na een aanhoudende en dagelijks toenemende vermindering van krachten, zachtelijk voor Hattem en Elburg in de Heeren Staten van Gelderland ontslapen, anno 1786.’
| |
IV
De strijd duurt voort.
De patriot wenscht geen peentjes te eten, om den oranjekleur.
De Orangist geen zwart brood, want de patriotten dragen zwarte uniformen.
En de patriot weer ontzegt zich het genot van nieuwe haring, omdat ze in een winkel voor het raam heeft gelegen met een goudsbloem in den bek.
Dominee van Warmelo, die als ‘capitein-lieutenant’ met 43 schutters van Wijhe Hattem heeft helpen verdedigen, foetert op den kansel van zijn kleine gemeente tegen ‘den Heer Erfstadhouder, die dagelijks zijn lichaam opvulde met sterken drank, die een vriend was van vreemde vrouwen, die naar bur- | |
| |
gerbloed dorstte en stad en land verdelgde. Dat men liever zich aan de vlammen moest opofferen dan zich onder het juk van zijn heerschzucht begeven!’ Holland en Utrecht verklaren zich openlijk voor de patriotten. Na den ‘slag’ aan de Vaart, waarbij een handvol burgers van Utrecht het bataillon van Efferen op de vlucht dreef, retireeren de Staatsche troepen uit Utrecht.
In Gelderland echter zegeviert de Oranje-partij. De Prins vestigt zijn hof te Nijmegen.
Als Prinses Wilhelmina, die het niet kan verkroppen, dat ‘Willem’ naar Gelderland is uitgeweken, besluit op eigen gelegenheid naar den Haag te reizen, houdt een vliegend legertje der patriotten haar rijtuig bij den Goejanverwellesluis tegen en de Prinses moet uitstijgen en brengt den nacht in het veerhuis door. Hoogst beleedigd beklaagt zij zich bij haar broeder den koning van Pruisen. 40.000 man Pruisische troepen worden op marsch gezonden onder bevel van den hertog Karel van Brunswijk-Lunenburg.
Waar blijft de beloofde Fransche hulp?
De patriotten kijken angstig uit naar den Franschen bondgenoot tegen den dwingeland. 15.000 man Fransche troepen staan gereed bij Givet.
Maar de Fransche minister-raad, hoewel zij weet, dat wanneer Frankrijk het zwaard trekt, de Pruisen hun opmarsch zullen staken, geeft het verwachte teeken niet.
Aan zich zelf overgelaten worden de patriotten door een paniek aangegrepen. Hun krijgsoverste de Rijn- | |
| |
graaf van Salm holt tusschen een legertje van vluchtelingen.
Zonder slag of stoot geven alle patriottische steden zich over.
Tevergeefs zet van der Capellen tot de uiterste tegenweer aan, verdedigt zijn broeder Gorcum, dat hij over moet geven, omdat het laffe garnizoen niet vechten wil en zich liever, vastgebonden op kanonnen en wagens, naar een gevangenis te Wezel laat vervoeren. Een compagnie vrijcorporisten van Rotterdam, uitgetrokken om Dordrecht te steunen, heeft deze plaats in een marsch van vijf uur bereikt, doch is bij de nadering der Pruisen in drie uur weerom. Alleen Amsterdam organiseert een daadwerkelijk verzet.
Rond Amsterdam concentreeren zich de vluchtende patriottische troepen. Men werpt batterijen op, laat de landen rondom Amstelveen en Duivendregt onder water loopen.
Ook Daendels heeft zijn Geldersche brigade, samengesteld uit Geldersche uitgewekenen en die hij als majoor aanvoert, naar Amsterdam gedirigeerd.
Bij de brug van Duivendregt heeft hij met zijn mannen post gevat.
De brug is opgehaald. Pruisische troepen hebben zich aan den overkant van de vaart gelegerd.
Maar de Pruisische generaal aarzelt met den aanval. Ook bij Amstelveen is de opmarsch der Pruisen langs den smallen toegangsweg door de Patriottische troepen gestuit.
| |
| |
Aan den kant van de Haarlemmermeer hebben deze echter de verdediging vergeten, in bootjes landen Pruisische afdeelingen, komend uit de richting Haarlem, aan den onbewaakten Overtoom.
Passen in den nacht.
De Pruisen?
Vuur!
De schildwacht, op post bij de brug van Duivendregt, schiet in het wilde zijn geweer af en neemt de vlucht.
Het zijn de Pruisen niet.
Het is een bode van de burgemeesters van Amsterdam, die bericht, dat Amsterdam zich heeft overgegeven....
Gevloek. Daendels, met fakkels bijgelicht, ziet op een kaart zijn positie na.
Dan geeft hij bevel, dat ook de Geldersche brigade naar Amsterdam afmarcheert.
De patriotten hebben het hoofd verloren, de vrijcorpsen manoeuvreeren op eigen gelegenheid, komen in verwarring de stad binnen. Ieder weet nu wel, dat met den val van Amsterdam de geheele vrijheidsbeweging is uitgeloopen in een overwinning van de Oranjepartij.
Voor de oogen der gecompromitteerden verrijst het schrikbeeld van wraak en dwingelandij: de scherprechter!
Maar de Oranjemannen zingen:
Het vroolijk Keesje is in de verdrukking!
Het vroolijk Keesje is in de verdrukking!
| |
| |
Nu het stadhouderschap, door vreemde hulp, weer in zijn macht is hersteld wachten de aanvoerders der patriotten niet af wat hen boven het hoofd gaat hangen.
In koetsen met hun bagage hoog opgestapeld trekken de Patriottische edelen van Gelderland, Friesland, Holland en Utrecht, de van der Capellens, de van Beyma's, de Bickers, de van Zuylens, over Brabant naar België weg.
Te voet of per trekschuit volgen de velen, die een slecht geweten hebben, doch feitelijk zich nauwelijks bewust zijn, waarom zij patriotten werden, de velen, die patriot werden omdat het een mode was, omdat zijn vriend of buurman patriot was en die zich nou tegen den stommen kop stompen. En ook de velen, die er een ‘zaakje’ in hadden gezien, een baantje onder een nieuw bewind, of die hun schuldeischers wenschten te ontloopen of die kwaad waren, omdat een ander een post kreeg, die zij zelf ambieerden.
En ook idealisten van de pen, de reeds bedaagde schrijfsters Betje Wolf en Aagje Deken.
Nog enkele dagen en ook Daendels besluit het land te verlaten.
Hij reikt zijn ouden vriend Krayenhoff, die te Amsterdam advies heeft gegeven over de indonatie, de hand tot vaarwel.
Hij herinnert zich het beroemde woord uit de Gijsbrecht:
| |
| |
‘Waar werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw,’
Zijn bruid moet mee in de ballingschap.
Maar vader van Vlierden wil niets meer van de patriotten weten. Zijn dochter krijgt Daendels niet. Daendels heeft echter wel voor heetere vuren gestaan.
Brieven gaan tusschen Amsterdam en Hattem heen en weer.
Op een donkeren nacht verschijnt onder aan de stadswal, daar waar ongeveer het huis van den zeekapitein van Vlierden staat, Daendels als een bandiet in een zwarten mantel gehuld. En langs de stadswal naar beneden glipt, geholpen door haar broer, als een schaduw zoo vlug, eveneens in een zwarten mantel, waaronder haar lichte rok nog zichtbaar is, juffer van Vlierden. Het plassen van roeiriemen over den IJssel sterft weg.
En op een anderen dag bevinden zich juffer Aleyda en Mr. Herman Willem in het plaatsje Lage in Bentheim, vlak over de grens van de Republiek. Een dominee zegent het huwelijk in.
Met zijn ontvoerde echtgenoote trekt Daendels af naar Frankrijk, ‘de hoogeschool van het patriottisme’, het betere vaderland.
Bij vonnis van 25 April 1788 wordt hij bij verstek ter dood veroordeeld en verbannen ‘uit het vorstendom Gelderland en het graafschap Zutphen’.
| |
| |
Te Antwerpen heeft de eerste hoop vluchtelingen zich neergezet.
De ellende onder de minder gegoeden, zij, die daarginds alles hebben achtergelaten, have en goed, is groot.
In stallen en schuren liggen de armoedigsten op stroo. Sommigen hebben nauwelijks meer een hemd aan, er is geen brandstof, bijna geen voedsel. Een moeder zit weenend bij het lijk van een tweejarig kind, dat van koude en gebrek is omgekomen. Vrouwen, ten uiterste zwanger, klappertanden van koorts, fatsoenlijke burgerdochters bieden zich des nachts op de hoeken der straten aan gretige lichtmissen aan: een afschuwelijk beeld van rampspoed, veroorzaakt door de onduldbare tyrannie en dwingelandij.... De gegoeden, die zich de weelde hebben kunnen veroorloven in Antwerpen een Vaderlandsche Societeit op te richten, waar zij babbelen, kaart spelen, hun bier drinken en hun pijp rooken, houden geldinzamelingen voor de stumpers. Knarsetandend van woede en wild van wraakzucht reist Daendels met zijn vrouw en zijn zwager van Vlierden verder door naar Frankrijk.
|
|