Want het was: de eerbied van een mensch voor een ander mensch, die, zooveel jonger, zoo schoon, rijp en bereikt wist te sterven, en ‘een gewoon jongensbestaan met fouten en vergissingen, wist te doen eindigen in wat ik wel een heilig wonder noemen durf’.
Ernstig en met gemoedsrust schreef de vader, die met zulk een zoon mocht samenleven na diens verscheiden alles, wat hem van hetgeen geestelijke waarde had in herinnering wilde komen, neer. Hij beschreef met aandacht het leven van Paul in zijn geestelijke uitingen, daar hij zich als een bevoorrechte verplicht meende het wonder, dat in den jongen voorviel en dat hij als geboren voeler en opmerker bij het aanschouwen langzamerhand in zijn geheelen omvang vermocht te schatten, voor de andere met hem levenden te bewaren.
Men heeft hierom geglimlacht. De recensent, die beweerde van Eeden te ‘kennen’, niet zonder duidelijke ironie. Piëteit is nu eenmaal een met een zwart kruis gebannen woord in zijn woordenboek.
Maar wanneer wij er iets van gaan begrijpen is het niet belachelijk meer, of een blijk van menschelijke zwakheid, dat een bekend vader de biographie schreef van een onbekenden zoon. Het is eerder een blijk van karaktergrootheid te noemen, dat de man, die door een heel leven van worstelingen, hoop en teleurstelling tot mensch van ervaring moest rijpen, met deemoed erkende, na zulk een bereiking als in het sterven van Paul te hebben bijgewoond, dat de jongen, bij alle menschelijke onvolkomenheden, rijper geworden dan hij heenging van de aarde.
Dus nogmaals: niet vadersmart, maar eerbied voor