| |
| |
| |
Eerste gedeelte:
Vuurpijlen en fakkels
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Vuurpijlen
De ‘Almanak der Frivoliteiten’ tekent aan, dat in het jaar 1832 twee gebeurtenissen het Parijse publiek in beroering brachten.
Over de eerste zweeg men.
Dat was de cholera, die in den zomer twintig duizend mensen ten grave had gesleept en waartegen men zwarte koffie dronk, onderwijl zijn buurman onderzoekend aankijkend of zich bij dezen de verschijnselen al vertoonden. Over de tweede sprak men op de boulevards, in de café's, in de salons.
| |
| |
Dat was de opvoering van den cancan op het bal van ‘Les Variétés’, die door het orkest van Musard met pistoolschoten werd gedirigeerd en waarbij een muziek van trommen, bekkens en een solo op de mirliton de begeleiding gaf.
De bewering, dat deze dans, die heel Parijs te hoop deed lopen, door een Engelsen lord op het einde van een champagnefuif was uitgevonden, had de waarschijnlijkheid mee.
Inderdaad was het een wonderlijke dans. De danseresjes schopten in het passeren den toeschouwers den hoed van het hoofd, waarna alles eindigde in een galop-final, waarbij men elkaar van de been liep en dik over dun heen viel.
Het zeer gemengde publiek kwam te voet zowel als in equipage naar dit schouwspel kijken. Alles bleef precies ingedeeld: rond de tafeltjes aan den kant zat het burgerpubliek en in de kleine loges met de rode gordijnen en de vele spiegeltjes zat de élite.
| |
| |
Op een reeds geanimeerden avond bereikte de stemming een hoogtepunt, toen een troep jongelui, berucht onder den naam ‘De Twaalf Apostelen’ en gehuld in mantels, die alle het cijfer 12 droegen, de danszaal binnen drongen, hun maîtressen aan hun arm meevoerend. Eén met een opvallend donkere haartooi en een verblindend witte huid - in de demi-monde welbekend onder haar nom de guerre Tam-Tam - trok aller aandacht door de elegance, waarmee zij zich van het hoofd tot de voeten had gewikkeld in een lange cachemire shawl.
Juist toen het pistoolschot knalde, ten teken, dat de cancan losbarstte en de paren zich vormden, liet Tam-Tam haar shawl van zich afglijden en als Venus verrijzend uit het schuim der zee stond zij daar in haar triomfantelijken natuurstaat.
De uitwerking was als van champagne. Men gesticuleerde, schreeuwde, zwaaide met zakdoeken, raakte door het dolle heen. Een burgerjuffrouw sloeg
| |
| |
haar echtgenoot den hogen hoed op den neus: hij mocht niets zien. In de loges met de rode gordijntjes en de vele spiegeltjes vergaten de heren alle hoffelijkheid jegens hun dames en staken de hoofden ver over haar schouders heen om maar niets van het schouwspel te missen. De jeugd gilde: ‘Hoera voor Tam-Tam! Hoera voor de dames! Heil Venus!’
Ergens uit de zaal bulderde de geweldige stem van Alexandre Dumas: ‘Alweer uitstekend, die Roger de Beauvoir! Een prachtig regisseur en steeds de eerste acteur in zijn eigen rol!’ Naast hem blaatte Alfred de Musset grinnekend in zijn puntbaardje en knipperde vergenoegd met zijn wimperloze oogleden. Ook in de loge, waar de Belgiojoso's met hun gasten naar het schouwspel waren komen kijken, ontstond een opschudding. De blonde prins - reeds van nature ‘beau’ en ‘joyeux’ - schreeuwde enthousiast: ‘L'auteur! L'auteur!’ (Een grappenmaker, zich uit de me- | |
| |
nigte naar voren haastend, boog met de hand op het hart naar de loges). De blême Italiaanse opera-componist Bellini, geheel in de war, streek zich door zijn dunne haren en prevelde: ‘Sacramento’. Maar de prinses Belgiojoso, onbewogen als een stenen beeld in haar somber en kil gewaad van zwart met zilver, dat als een net om haar dunne gestalte leek getrokken, bleef gemaskerd met een lijkachtige onverschilligheid. Deze vrouw, een gevlucht politiek avonturierster, die met de daad had geijverd voor een vrij Italië tegen de heerschappij der Oostenrijkers, kon men een geweer langs de ogen afschieten zonder dat zij met de oogleden zou hebben geknipt.
Naast haar zat een lange, wat bleke, maar nieuw-modische jonge man, in zijn sterk getailleerde jas mager als een half-wassen wolf. Deze jongeling scheen in een glimlachenden doezel van louter genereuse ideeën verzonken. Met de armen over elkaar geslagen en het hoofd wat achterover,
| |
| |
meende hij blijkbaar, dat er dien avond niets anders te zien was dan de lichten aan de zoldering, die in zijn wijdopen, zeegroene ogen weerkaatsten.
Het was een jong pianist uit Hongarije, die al vroeg naar Parijs was gekomen, er een tijdlang in de mode bleef en als wonderkind door zijn spel de uitgaande wereld verrukte, doch die sindsdien gezworen had niet meer te zullen spelen. Parijs kende nog wel den kleinen ‘Litz’, zoals men den Hongaarsen knaap toen noemde, doch den jongeling, die nu Franz Liszt was geworden, kende men niet meer. Sommigen zeiden, dat hij aan hartzeer leed (men fluisterde van een avontuur), volgens anderen was hij devoot geworden en in een klooster gegaan, en een enkele meende zelfs te weten, dat hij dood was. Maar dit laatste gerucht logenstrafte zijn aanwezigheid in de ‘Variétés’ als nogal overdreven. Men kan nu eenmaal van een jongen man, die aan zijn eigen gedachten
| |
| |
genoeg heeft, niet verlangen, dat hem die van anderen interesseren, en zo bemerkte Liszt eerst iets van wat daar beneden omging, toen onder tumult de politie de zaal binnendrong en in een verwoed handgemeen wandelstokken, paraplu's en stoelepoten boven het gedrang werden opgeheven. Velen zochten een goed heenkomen en van de aanstootgevende danseres kon de politie niets bemachtigen dan de cachemire shawl, die als een trophee uit den strijd werd gedragen. De Belgiojoso's hadden onderwijl hun loge verlaten. Het zou van te slechten smaak getuigd hebben, dit alles nog langer aan te zien. Wat niet verhinderde, dat op een gegeven moment de prins zoek was en de prinses alleen met haar gasten Bellini en den jongen Liszt naar haar rijtuig terugkeerde. Zij stegen in, nagejouwd door een paar haveloze jongelui in jassen met te nauwe mouwen, die, altijd aanwezig waar ‘iets te doen’ is, ter ere van het groene vehikel den schonen straat- | |
| |
deun aanhieven ‘Je n'aime pas les haricots’; en een straatjongen riep de macabere figuur van de prinses achterna: ‘Lijk, laat je begraven!’ Vis-à-vis van de prinses zat Bellini, op een laag bankje, zijn roze bambino-gezicht devotelijk naar haar opgeheven, terwijl hij den knop van zijn klein wandelstokje tegen zijn lippen gedrukt hield als een jeune amoureux op zijn eerste visite.
Liszt had naast zijn gastvrouw, achterin, plaats genomen. Hij had den straatdeun en den straatjongen wel gehoord, en hij glimlachte als gold het de ontdekking van een nieuwe melodie. Zó was Parijs na de Juli-revolutie, het verburgerlijkte, slecht gemanierde en tot demi-monde geworden Parijs, brutaal, cynisch, belust op schandalen, op afleiding, op amusementen. Maar toch Parijs, waarvan hij hield. Parijs ook, dat hij in drie jaren haast niet meer gezien had, dat hij haast vergeten was hoewel hij er middenin woonde, doch zonder
| |
| |
belangstelling voor de buitenwereld. Daar, in de trieste wijk van St. Lazare, had hij geleefd in een paar donkere kamers, met tegenover zich de kerk Saint-Vincent de Paul, waar hij heen ging om te bidden, en verderop het kerkhof van Montmartre, datzelfde kerkhof, waarop hij zich, met die buitensporigheid van de jeugd, om wanneer zij zich ongelukkig voelt ook volmaakt ongelukkig te willen wezen, in een vlaag van wanhoop aan den hongerdood had willen prijsgeven, zelf een kerkhof van herinneringen geworden en zijn verloren jeugd in het hart dragend als as in een urn. De prinses keerde langzaam met een koele nieuwsgierigheid de ogen naar dit gezicht van een 21-jarige. Hoe hij het ook wendde, van alle kanten was het interessant. Deze kop had ras, al was hij zo teder als van een meisje, met dat veel te mooie profiel, fijn gesneden als een camee, maar vurig in de omlijsting van lang, lichtbruin haar, dat bijna tot op de schouders
| |
| |
afhing. En zij meende, toen zij den langen, anders wat te ironisch gebogen mond door een dwalenden, triesten glimlach zo aantrekkelijk zag verzacht: ‘Die jongeman kent zichzelf niet; hij is gemaakt voor de liefde.’
Maar aan liefde dacht de jongeling Liszt al heel weinig op dit moment, dat hij onder het zwijgend rijden door de slecht verlichte straten van Parijs zich aan zijn denkbeelden overgaf.
Altijd stormden er gedachten door dezen geest, die bezig was te ontwaken zonder het zelf te bemerken. Nu weer had hij zich vastgebeten aan een dier plotselinge melancholische stemmingen, die boetedoeners eigen zijn en waarin zij proberen zo onverbiddelijk mogelijk voor zichzelven te wezen.
Liszt dan dacht pathetisch:
‘Wat is mij Parijs? Wat is mij deze vrouw naast mij?’ Toen ontwikkelde zich een nieuwe gedachte, die opeens een geestdrift in hem deed oplaaien, die de ganse uitdrukking van zijn
| |
| |
gelaat veranderde. Hij zag de gedachte voor zich als stond zij op papier geschreven:
‘Het leven moet niet diepzinnig, melancholiek of treurig zijn, maar edel. De gestalte van het leven verlangt een edelen vorm: vorming. Dat is de adel, dien ieder mens kan bereiken en die hoger staat dan de adel door geboorte.’
Een fanfarestoot kon een strijdros niet vlugger nieuwe veerkracht geven. En hoep, daar ging Liszt er in vollen galop vandoor. Geestdriftig schallen de trompetten over de wijde poesta's en de koppige vrijheidswoesteling galoppeert temidden van zijn pronkende, ridderlijke voorvaderen, de Magyaren, hoog in het zadel. Hij rijdt met rinkelende sporen te paard op zijn eigen genie als op een strijdros. In zijn haren gieren de tempeesten, die loeien als vuur over de vlakte. Alles spant zich in hem, zijn zenuwen, zijn aderen, zijn spieren en wordt bruuske, ongebreidelde kracht: Ik groet u, mijn
| |
| |
gelijken, mijn meesters, mijn goden. De vaandelmars van de Eroïca stijgt met dansende triolen in zijn oren. Beethoven is de god en de zon, die deze aarde beschijnt. Met handen van vuur vat Beethoven de genieën aan, rondom hem is de wereld edel, een tot vrijheid bestreden slagveld, waar de laffen, de ziellozen, de leeghoofden, die hem kwamen bekampen, gesneuveld liggen, netjes gestorven, met een opgetrokken been, als op een Napoleontisch slagveld van Horace Vernet...
Zo vliegt Liszt de vlaggen van zijn fantasie achterna. Alle aardse hulsel wordt hem te klein, te klemmend. En hoffelijk de hand van zijn gastvrouw aan zijn lippen brengend, prevelt hij: ‘Vergeef mij, chère princesse, laat mij mijn grillen. Ik moet te voet huiswaarts gaan.’ En met zijn beminnelijksten glimlach en zijn aardigsten groet is Liszt met een elastischen sprong opeens buiten het portier en in de menigte verdwenen.
| |
| |
‘Liszt heeft tenminste een goeden dansmeester gehad’, peinsde de prinses, terwijl haar uitdrukkingsloze ogen de verschrikte blikken van Bellini ontmoetten.
Waarheen gaat Liszt?
Hij voelt thans de onstuimige begeerte zich mede te delen, te spreken met vrienden, die waren als hij, die dachten als hij.
Er was laat in den avond nog een kleine groep vrienden bijeen op het zolderkamertje met de blauwe gordijnen, dat de schrijfster ‘Monsieur’ George Sand op de Quai Malaquais bewoonde.
Toen Liszt binnenkwam zat de excentrieke jonge vrouw temidden van een tabakswalm met een sigaar in den mond op een lagen stoel, in een vreemdsoortig bruin gewaad, het zwarte haar op zijn Grieks geborsteld met een lagen wrong in den nek. Om beurten schopte zij haar Turkse muil- | |
| |
tjes uit, die zij dan behendig met de voetpunt weer opving. Achter haar, op de rugleuning van haar stoel, zat, als een levensgroot étagère-beest, onbewegelijk haar beroemde kat Trotzi, die volgens haar een mensenziel had. Gewend met haar vrienden al haar hartsgeheimen te delen uitte zij haar melancholische stemming over het stilzwijgen van een minnaar, die haar thans verwaarloosde, nadat zij schouderophalend en passief bereid was geweest den loop der dingen met hem te volgen. Zij discussieerde over de liefde en of het waard was lief te hebben.
Liszt had zich ruiter te paard op een stoel geplaatst, den arm om de rugleuning en de kin op de handen steunend.
Voor zijn ogen verrees weer het altaar van de kathedraal St. Vincent de Paul. Hij voelde weer die wonderlijk kalmerende aanraking van de vochtige koude stenen tegen zijn gloeiend voorhoofd, toen hij zich fanatiek en diep vernederd had voor de Moeder Gods,
| |
| |
haar zijn hartstocht offerend als aan de lenigingbrengster van alle smart in gelovige harten.
‘Alleen God verdient liefgehad te worden,’ zei hij, met een kalmen, zachtmoedigen glimlach.
Doch George Sand wierp tegen, dat wanneer men een mens bemint het heel moeilijk is God te beminnen. Liszt vervolgde, als tegen zichzelf: ‘Ik voor mij zal geen aardse liefde meer kennen...’
De dichter Heinrich Heine, die weggedoken zat aan ‘Tante George's’ voeten en als een neef zo gedwee zijn haren aan het afgetrokken strelen van haar handen overliet, lachte zijn bijtenden kleinen lach:
‘Hoor eens, men bemint alleen met het hoofd en de zinnen. Het hart heeft weinig met de liefde te maken.’
Maar de dichterlijke dromer en denker Sainte-Beuve gaf het antwoord, dat een verliefde vrouw bevredigt: ‘Het zijn de tranen; gij weent, dus hebt ge lief.’
| |
| |
‘Jij bent de enige, die mij geen dwaasheid vertelt,’ riep George Sand uit, haar bruine, wat uitpuilende ogen dankbaar opslaand. Maar nog kende zij Chopin niet, die eenmaal bij haar tranen zou opmerken:
‘Sinds ik jou heb zien wenen, geloof ik niet meer in tranen.’
Bij het afscheid nemen hield Liszt een ogenblik haar kleine poppenhanden in de zijne. Hij ervoer voor het eerst, dat zij week en slap waren, en liet ze vallen.
‘Als dit de geniaalste vrouw van haar tijd is, dan is de geniaalste man van zijn tijd mij liever.’
Maar George Sand had nog iets aan haar dagboek toe te vertrouwen, toen de vrienden waren heen gegaan:
‘Woensdagnacht. Wanneer ik Liszt zou kunnen beminnen, dan zou het uit woede geweest zijn. Maar ik kan niet. Ik heb een of tweemaal geloofd, dat hij verliefd op mij was of het ging worden. Maar
| |
| |
Liszt denkt alleen aan God en de Heilige Maagd, die al heel weinig op mij gelijken. Gelukkige jonge man. O, ik vereer hem en ik mag hem graag lijden. Ik wil mij voortaan omringen met edele en uitgelezen geesten, ik wil artiesten om mij heen hebben als Liszt, Delacroix, Meyerbeer, Berlioz, ik weet nog niet wie. Ik zal als een man met hen zijn...’
Daarop blies zij haar ronde ballon-lamp uit.
Op dat moment zat de geniaalste man van zijn tijd in het Café du Divan. Het was Hector Berlioz, wiens muziek het enthousiasme als fakkels in de ontvankelijke gemoederen der ware romantici wist te werpen.
Het Café du Divan was het rendezvous van Parijs.
Daar zag men Alexandre Dumas zijn beroemde drie coteletten achter elkaar verorberen, daar reciteerde Alfred de
| |
| |
Musset zijn dubieuse versjes op La Taglioni, de gevierde ‘Sylphide’-danseres, die zo deugdzaam was, dat zij zich thuis opsloot met een kanarievogel en een borduurwerkje, terwijl de aanbidsters van haar danskunst op de boulevards sylphide-jurkjes droegen van een doorzichtigheid, die aanstoot gaf. Daar vierde ook Roger de Beauvoir zijn triomfen van dandy, die over een jaarlijks inkomen van dertig duizend pond, een tilbury, een groom en paarden kan beschikken en die noch voor zijn vrienden noch voor zichzelf meer geheimen heeft. Roger de Beauvoir was ook de vriend der artiesten en hij kende ze alle persoonlijk. Zelf schreef hij een boek over de mode in Parijs, een ware chronique scandaleuse overigens.
‘Leve Tam-Tam!’
De ‘Twaalf’ woedden nog laat op de boulevards, voordat zij aftrokken naar hun stam-café. Met de hoeden bovenop de wandelstokken en de meisjes aan den arm volgden zij hun beroemden
| |
| |
aanvoerder Roger de Beauvoir, die den inval in de ‘Variétés’ had geleid en nu als een tambour-maître voorop ging.
De lawaaierige stoet van deernen en dandys stoof het Café du Divan binnen juist toen de eigenaar bezig was op een reusachtige vork de gebraden vlesen aan zijn gasten ter keuring aan te bieden. Tafeltjes werden veroverd en de enkele treurende dichterzielen, die in de afgelegen hoeken den rook van hun gepeinzen hadden nagestaard, sloegen hun foulards om en vertrokken, op de vlucht voor de invasie van Venus en Bacchus.
Het rumoer steeg ten top toen arm in arm de jonge dichter de Musset en de prins de Belgiojoso - een vriendenpaar, dat elkaar voor het eerst had gevonden toen zij van katterigheid samen de Seine in waren gesprongen - binnenkwamen en temidden van de volte boven op een billard de ‘délire des jambes’ van den cancan gingen vertonen, dien zij zojuist op het bal
| |
| |
van de ‘Variétés’ hadden afgezien. En onmiddellijk sloegen en sprongen rondom hen mee de roze gekouste benen der meisjes in het schuim van haar hooggetilde onderrokken.
‘Een orgie!’ schreeuwden de Twaalf. ‘Wij willen een orgie à la romantiek! Waar zijn de doodshoofden? Wij willen wijn drinken uit doodshoofden!’
Maar helaas, de doodshoofden waren er niet. Wel de sigaren, die de meisjes in den mond werden gestoken en de monocles, die zij zich in het linkeroog moesten klemmen. Onder gebrul werden de gevulde glazen opgeheven, leeggedronken en tegen den grond gesmeten. Onafgebroken renden de café-jongens met nieuwe aan, om aan de smijtwoede te voldoen.
Het werd een hels kabaal.
Maar twee redenaars bleven hun drukke betogen voortzetten en lieten zich niet storen door het gillen, zingen en schreeuwen van de ‘jeunesse dorée’. Trouwens, hun stemmen waren het gewend den strijd tegen de anderen
| |
| |
op te nemen. Men kende hen beiden als stamgasten, die laat kwamen en eerst weggingen als zij als het ware van hun stoelen werden gespoeld, wanneer bij het vale licht van den morgen het café werd gekeerd en geboend.
Het waren de musici Hector Berlioz en zijn trouwe Sancho Pancho, de zwaarlijvige Duitse pianist Ferdinand Hiller. Deze laatste had zich aan Berlioz' hielen gehecht toen Berlioz als de ‘revolutionnair van de Jeune-France’ ging gelden. Hij was de trouwe meeloper van zijn jonge romantische vrienden geworden, en zo vond Berlioz in Hiller ook zijn onvermoeibaarsten toehoorder.
Berlioz praatte graag, veel en lang. Hij was een uitstekend verteller, hij wist zijn anecdoten smakelijk voor te dragen, en soms zag men hem midden in het stampvolle café op zijn stoel springen om als vanaf een kansel met pathos een of andere tirade te lanceren. Dan hoorde men de drukke
| |
| |
figuur met kleine gesticuleerde handen en wapperend met zijn omhoog staande pruik haar, zijn mager, scherp vogelgezicht geklemd in vadermoorders en de omwikkeling van een zwarte das, in de hitte van een bekentenis de ontstellende woorden er uit slingeren: ‘Donder en bliksem! Weg met alle vooroordelen. Bij den staart van Beëlzebub, wanneer het zo uitkwam zou ik de natuurlijke dochter van den beul en een negerin trouwen!’
Welke crânerie met bulderend gelach werd begroet door ieder, die wist, dat Berlioz alleen maar bezig was zich belachelijk te maken met zijn verblinde liefde voor een dikke Engelse actrice, Harriet Smithson, die niets van hem weten wilde en die hij nu al drie jaar lang met zijn openlijke liefde achtervolgde. Maar een romanticus moet men niet zo nauw naar het woord nemen.
Het was Alfred de Musset, die schouder aan schouder tegen den breden loggen Hiller aanviel op diens bank,
| |
| |
hem en Berlioz een ogenblik met bolle, troebele, afwezige ogen aanstaarde en toen onmiddellijk insnurkte. Om na een tien minuten weer monter te ontwaken, Hiller een harden amicalen slag op den schouder te geven, roepend: ‘Nou, ik ga!’ en zich elegant-onverschillig, de benen gespannen in de nanking-broek, de hoge hoed voorover hellend naar de neuspunt en het sierlijk badientje onder den oksel geklemd, te verwijderen.
De Twaalf en hun aanhang hadden zich allang verspreid, toen Berlioz en Hiller nog doorredeneerden, of liever Berlioz in zijn eentje het debat nog voortzette achter een leeg glas, terwijl Hiller al in den opstaanden kraag van zijn overjas dommelde, met zijn baardje op zijn zwaar ademende borst.
En eindelijk zag men hen beiden langzaam en wat wankelend, arm in arm, in den grijzen mist op den boulevard verdwijnen...
|
|