| |
| |
| |
XV
Hallelujah
De negers.
‘Olympia’.
Onder de lage zoldering davert het tam-tam, doorboord van de stooten der trombones. Een doffe broeiïng in het halfdonker, door een enkelen lichtcirkel van omhoog fel beschenen.
‘Charleston! Do that thing!’
De nette society is hier toeschouwer, de heeren met de monocle, de dames, die hier als ‘het blanke ras’ paradeeren, brutaal de mooie blanke armen over haar stoelleuning laten hangen of achteloos doen met een armband, een paarlsnoer, een waaier.
Het nauwe plankier is bevolkt met een woe- | |
| |
lende negerwereld. Als exotische planten slingeren de lijven, naakt in hun Europeesche kleeren, in en om elkaar, schuddend, bevend, trillend op een onvatbaar rythme der Afrikanen, een rythme, dat duizend andere rythmen schijnt te verwekken, vreemdverward met een gonzende dreuning als koortsig bloed. Bezweete negergezichten. Zwarte koppen, beklemmend verdiept in een gedanst ritueel van een onbekende zin en aandoening.
Neen, de Europeaan kan slechts toezien. Het blanke meisje schrikt als twee zwarte gezichten zich vlak voor haar opheffen, een weeke vleeschkleurige palm van een zwarte hand, die van binnen half schoon gewasschen schijnt, zich legt in een andere roze palm van een bruine hand en twee een paar vormen. Als het plankier een oogenblik leeg blijft, terwijl het zwarte orkest rumoerend als dieren die met muziekinstrumenten spelen, rusteloos voortlawaait met de glijdende stooten der trombones, het gesmoorde snotteren der saxophoons, de tam-tam der kleine
| |
| |
trommen, danst de neger-voordanser met het verblindend witte frontje onder zijn zwarte gezicht de helverlichte kleine ruimte in het midden van het lage zaaltje rond, met zijn hielen een rythme markeerend, dat uit zijn kurketrekkerachtig wringende beenen schijnt te komen, een rythme dat alleen zijn eigen oor schijnt te hooren en waarmee hij wankelend en week voorwaarts glijdt, soepel en dierlijk balanceerend op een vaste maat. Zijn oogen gaan met een uitnoodigende vroolijkheid van den een naar den ander. Zijn zijwaarts geheven hand wijst met het gebaar van een verkeersagent:
‘Charleston! Do that thing!’
En als het nog leeg blijft, haalt hij zijn blanke partner, draagt haar als een buit bij de schouders de dansarena in. Het meisje staat stijf geschilderd als een doode, de ontzaggelijke blauwe oorbellen schuddend aan een blond gepoederd hoofd, de oogen tot nauwe spleten zwart gekoold. De neger danst met het witte lichaam, hijgt het met zijn neuriënden adem leven in, hij omvangt het met een
| |
| |
dansende omarming, waarin het schuil gaat onder zijn geweldig bukkende schouders. Als de dans der twee lijven van een stuitende symboliek wordt, als de beenen zich om elkaar krommen, de buiken zwalpende draaischijfbewegingen uitvoeren, vloeken de heeren met de monocle: ‘Godverd.... men moest zulke vertooningen in het bijzijn van Europeesche vrouwen verbieden.’ Slechts een der toeschouwers heeft de blanke noorderlinge met het uitgebleekte haar herkend. Jane laat den arm van Olivier los, die met puilende oogen zich zit te verlustigen en zijn eigen speeksel slikt. ‘Dat is Celly’, roept zij, hem een stomp gevend.
Maar reeds is het plankier volgestroomd met zwarten. De trombones loeien het schallende:
And you'll shoo the blues away....
Aangehitst door de trommen begint een St. Veitsdans te woeden in een geheelen volks- | |
| |
stam van gebukte lijven, de puntige ellebogen wijd van het lichaam uitgezet, een razende beweging, een wildheid van trappelende voeten en trillende beenen, van den eenen kant op den anderen overhellend als een schip overstag in een storm. Losgebroken uit hun afzondering storten de muzikanten van het dansorkestje er zich midden tusschen, de trombones als enorme bokalen omhoog geheven en met beide handen aan den mond gezet, ordeloos kraaiend met de sniksnotterende saxophoons en onder rinkelend en bonzend geweld van duivelsch gehaaste belletjes en klokken en trommen:
Een leege flesch rolt van een tafeltje knallend in scherven. Het is de dronken Amerikaan, die met een slaperige snelheid zijn kromme slobberige beenen al waggelend op de plaats heen en weer beweegt en met een luguber huilende stem invalt:
Als op een aanroep, die dwars door de van applaus dreunende zaal haar bereikt is Jane
| |
| |
overeind, en als uit een slaapwandel ontwaakt trekt zij Olivier met zich mee, de handen op zijn schouders en draait, draait, als gevangen, met verwoed trappende beenen om zich heen slaand en struikelend over de voeten van een zwaren grooten neger, die breed en opgezet als een portier, aan een tafeltje vlak vooraan zit en die, voordat het tot haar doordringt, reeds met die uiterste beleefdheid, die aan de onderdanigheid der zwarten iets prinselijks geeft, zijn excuses heeft gemaakt.
| |
| |
Terwijl nog dit ‘Hallelujah!’ als een Evoé, een feestroep van plezier, naschalt in den nacht, gaat Celly met Jim naar huis.
Door nachten als van ijs wordt dit doodmoede gaan door de verlaten straten, het dunne kleed voelt als bevroren onder den mantel. Voor afschminken heeft Celly begrip noch tijd meer. Zij is Jim's fetisch, zijn beschilderde doode. Des avonds treedt zij aan, verschrikkelijk blond en stijf wit, wit tegen het zwart van haar partner. In het knalvuur van blikken en applaus geilt hun dans. Niet eens meer de trotsche wanhoop van een verlorene voelt zij daarbij, wier hart God heeft getart. Er is alleen nog een dansvloer, waarop het lijf een schim blijft, gehanteerd door muziek, geld en plicht. En daarna verzinkt ook dat in het niets, in een bewusteloozen slaap aan Jim's zij.
Totdat op een nacht Jim, opkijkend uit een
| |
| |
van zijn doffe melancholieën, waarin hij nog plotseling verzinkt, breeduit met den elleboog op het tafeltje geleund en met een dierlijken bek zijn kortgebrande sigaret tusschen de lippen naar voren schuivend, de plaats tegenover zich leeg ziet.
Meteen slaat de klok.
Gebeurde dat werkelijk: dat op dit moment, duidelijk hoorbaar, de hemel openklapte en gezeten op een wolk een andere, in het rood gekleede neger naar voren schoof, die als een mechaniek driemaal achtereen zijn misthoorn blies, met een zwarte hand onbewegelijk op de knie? Daarna viel de hemel weer toe.
Jim legt zijn hand met de korte gespreide vingers voor zich op het tafelblad en buigt langzaam het hoofd.
| |
| |
Er is een meisje van de brug in de rivier gesprongen.
Samengeloopen menschen in den nacht stonden op de brug, verdrongen zich over de leuning, keken toe, hoe, met het glijdende schijnsel van een lamp mee, in een kleine roeiboot een politieagent wat ronddreef op den stroom, wat dregde, niets vond en na een tijdje weer naar wal roeide.
De menschen gingen pratend uiteen.
|
|