Een vooroordeel
J.W.F. Werumeus Buning schrijft tegemoetkomend en wekt hierdoor de indruk, dat hij slordig schrijft. Iemand, die zijn Ballade van de Hertenjacht vergelijken wil met het Engelse origineel, zal bemerken, dat de vrijheden bij J.W.F. Werumeus Buning nauwgezet voorkomen op de plaatsen, waar de grondtekst dezelfde eigenaardigheden vertoont. In zijn schijnbare gemakkelijkheden van rijm of rhytme gehoorzaamt hij aan een vormtucht, die opzettelijk en soms uitdagend verschilt van de vormtucht zijner tijdgenoten.
Zo doende verdedigt hij een voor-oordeel. Zonder te redetwisten over waarde en uitwerking van andermans gedichten, waagt hij zich aan de hachelijke kans, mensen, die geen verstand van letterkunde hebben, voor goede verstaanders te houden. Dit lijkt op het zoeken van populariteit buiten de voorschriften over geoorloofde faam. Het risico is, dat zijn medemensen hem in werkelijkheid begrijpen en bewonderen zullen, zodat hij zijn loon reeds ontving, voordat de kans op onsterflijkheid zich aanbood.
Ongeveer alle andere dichters sedert de tachtiger beweging hebben het tegenovergestelde vooroordeel. Zij weigeren van nature of uit ervaring, de kunst te beschouwen als een geschikt middel om hun gemoedsinhoud over te dragen op de man, die naast hen in de tram zit. Zelfs, als zij werkzaam zijn als dagbladschrijver, maken zij bewust of onbewust onderscheid tussen de lezer, voor wie hun krantenartikelen bestemd zijn, en de waarachtige poëzie-genieter, voor wie ze hun verzen laten uitgeven. Hun journalistiek werk, een eerbare broodwinning, is voor hen heel iets anders dan hun eigenlijke kunst. Wel waren er enkele dichters, die programmatisch naar een poëzie voor het volk streefden, zoals C.S. Adema van Scheltema en zijn volgelingen of de Nederlandse cabaretzangers uit de bloeitijd van de zogenaamde ‘kunst met een kleine k’. Voor dezen echter stond het vast, dat het volk iets afzonderlijks behoefde, J.W.F. Werumeus Buning gelooft niet, dat het volk iets afzonderlijks behoeft.