Vae victis (Wee den overwonnenen)
(1940)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
De langzame en droefgeestige motregen daalt over straten, parken en kerken van Brünn; alle roode hakenkruisvlaggen hangen zwaar en nat, en van optochten en processies om de historische en heldhaftige verdediging van de stad tegen de Zweden te herdenken, is niets gekomen: achter gesloten winkeldeuren en vensters hangen alleen nog de plakkaten: 9 U. APPELL AM FREIHEITSPLATZ Het plein van de Vrijheid is een driehoekig plein, versierd met een zuil, waarop de Moedermaagd staat, die de stad in 1679 van de pest verloste, en een natgeregend spreekgestoelte, rood gedrapeerd met hakenkruisvlaggen. Musea, winkels, huizen, alles is dicht. Het regent over Brünn. Een mensch moet dus in dit heete en natte weer zijn heil zoeken op een met wijngaardblad zwaar begroeid stil terras, bij een kannetje wijn; de Moravische wijnen zijn best te drinken, en de prachtige oude drinkliedjes en lansknechtliede- | |
[pagina t.o. 64]
| |
ZELFPORTRET VAN ALBRECHT DÜRER, FRAGMENT VAN HET ROZENKRANSFEEST IN HET STEDELIJK MUSEUM TE PRAAG
| |
[pagina t.o. 65]
| |
GEVEL VAN DE ST. JACOBSKERK TE BRÜNN
| |
[pagina 65]
| |
ren uit ‘Des Knaben Wunderhorn’ schieten er u bij door de gedachten:
Ihr Landsleut, ihr Landsknecht, frisch auf!
Das Land, die Freiheit sich verlieret,
Wo ihr nicht muthig schlaget drauf,
Und überwindend triumphiret.
Der ist ein Teutscher wohlgeboren,
Der von Betrug und Falschheit frei,
Hat voll der Redlichkeit und Treu
Nicht Glauben, nicht Freiheit verloren.
En dat andere, het Avondlied:
Die Blätter von den Bäumen,
Die fallen nun auf mich,
Dass mich mein Schatz verlassen hat,
Das freuet wohl mich.
Dass mich mein Schatz verlassen hat,
Das kömmt wohl daher,
Sie dacht sich zu verbessern,
Betrog sich gar sehr.
Men kan zich op een stil terrasje in Brünn in den motregen best bezighouden, een middag lang, met ‘Des Knaben Wunderhorn’, met de herin- | |
[pagina 66]
| |
nering aan het Praagsche glasmuseum, dat Venetië de loef afsteekt; met de herinnering aan dat zelfportret van Albrecht Dürer, dat in Praag hangt, en dat die oogen heeft van een mensch, die alles gezien heeft, die geloofd heeft in de wereld en gewalgd van de wereld, en die daarna gelooft in de wereld; zooals hij zichzelf geschilderd heeft, in een hoek van het Praagsche Rozenkransfeest.
Op dit oogenblik rent de kleine piccolo het terras op: - Die Facisten schmeissen die Juden aus Esplanade. Esplanade is een café met spiegelruiten en een hooge stoep, op tien pas afstand. Op de stoep staan een dozijn opgeschoten jongens; onder aan de stoep een persoon in het zwart met een zwarte pet, waarop met gekleurd lint, wit, rood en blauw, de Cechische kleuren zijn aangebracht. - Wat is dat voor een uniform? vraagt men den Duitschen soldaat naast u. - Dat is geen uniform, verdomme! zegt de Duitsche soldaat. Juist, ja. | |
[pagina 67]
| |
- Wat is dat voor een uniform? vraagt men den Cech, een stap of tien verderop. - Is dat Cechische politie? De Cech kijkt u, zooals men dat in goed Hollandsch zegt, in de poppetjes van uw oogen. Hij heeft lust u een klap te geven. - Dat is.... zegt hij. Dan schudt hij het hoofd en wandelt weg. Juist, ja. De twaalf jongens op de stoep juichen. Een oude heer, een vijftiger, aschgrauw in het gezicht, wordt in 't daglicht gesleept, men slaat hem op de wang en op de andere wang, werpt den hoed tusschen het volk, en schopt hem de stoep af. Hij wankelt; hij staat nog. Dan haalt de persoon in het zwart een gummiknuppel van nergens vandaan en slaat er op, eenmaal, tweemaal, driemaal, viermaal. Het aschgrauwe gezicht verdwijnt achter de menschen, de man is gevallen. Men slaat vier menschen van de stoep, men rukt een vrouw den hoed van het hoofd en trekt haar aan zwarte haren. Deze gezichten teekenen niet in de eerste plaats | |
[pagina 68]
| |
pijn af, maar verwondering: de ontsteltenis, dat men dit een mensch kan aandoen. Het aschgrauwe gezicht verrijst weer, tusschen het gewoel. De persoon in het zwart slaat er opnieuw met den knuppel op; het is opnieuw verdwenen. Er ontstaat een gevecht: twee Cechen snauwen den persoon in het zwart af, en dekken den gevallen man met het lichaam. De Cechische politie, een man of dertig, die een cordon vormt dat met den rug naar het café Esplanade heeft gestaan, krijgt een bevel; ze gaat drie pas achteruit, en daarmee ligt de gevallen man voor hun voeten, en in hun rechtsgebied. Iemand spreekt heftig met den inspecteur. Deze maakt met twee handen het gebaar der machteloosheid. De twaalf opgeschoten jongens op de stoep schoppen, slaan, en schreeuwen. De eerste dertig Joodsche bezoekers van Esplanade zijn verwijderd. De persoon in het zwart heeft niet meer geslagen. Hij praat thans met de kameraden. Een ambulance-auto rijdt voor. De twee afsnauwende Cechen steunen den man met het aschgrauwe gezicht, diens eene wang is niets dan bloed, | |
[pagina 69]
| |
uit zijn linkeroog druipt bloed. Hij zakt ineen: dat is een hartzwakte. Men tilt hem in de ambulance. Twee van de opgeschoten jongens zoeken hun heil in den aftocht, ze passeeren u op tien pas, grauw, of ze kwaad deden. In een flits denkt men: waaraan doen mij die gezichten denken? In een flits weet men het: dat eene bleeke gezicht lijkt op den jongen, die toen in Katwijk een konijn doodsloeg uit branie, en daarna misselijk werd. Een goed Cechisch agent duikt op: - Uw papieren? De hand van den jongen duikt in zijn binnenzak: Een Duitsche pas. Van waar gekomen ziet men niet, maar eensklaps staat er een man in burger. - Doe weg, aap. En u - tegen den agent - vraagt u instructies aan uw inspecteur, agent! De agent salueert, de jongens verdwijnen. Juist, ja. Zoo gaat het dus.
Men slaat er op, boven op de stoep. Thans minder hard, meer beleedigend dan raak. De jongens wuiven met de hand: er komt een nieuwe | |
[pagina 70]
| |
bezending. Een kellner in zijn wit jasje geleidt een blinde met een zwarten bril door de menigte, die in twee gelederen staat achter het cordon der Cechische politie, die met starre gezichten het tramverkeer regelt, zoo druk is het al geworden. De massa joelt, in haar twee gelederen; men hoort geen Cechisch, maar Duitsch: - Juden heraus! - Juden herein! schreeuwt een heldere stem. Iedereen kijkt naar iedereen, maar wie tusschen duizend menschen weet van wie een stem is? Men smijt een jong meisje de trappen af en grijpt naar haar. Een Joodsche jongen slaat terug; hij kan boksen; hij slaat zich door de menigte met een onverschillig en trotsch gezicht. Ik heb achter hem aan gewandeld: drie straathoeken verder stroomden hem de tranen. Men jaagt een vluchteling in doodsangst tegen de tram op. De tram knarst, remt, de man springt aan boord. Men gooit hoeden weg; drie straten verder komt er een meisje mee aandragen: alsjeblieft, mijnheer. Esplanade moet nu bijna leeg zijn. De opgeschoten jongens en een paar mannen van ouderen | |
[pagina 71]
| |
leeftijd trekken af. Een er van, in een soort Beiersch costuum met zeer veel onwaarschijnlijke medailles op de borst, fluistert om den hoek met een jongetje van een jaar of zes, en het jongetje knikt van ja. Wie let er op een jongetje van zes jaar, in een volksmenigte? Het kind gaat weer voor de stoep van Esplanade staan. Twee menschen komen de stoep af. Het jongetje steekt de hand op. Op de hoek van de straat steekt iemand de hand op: de opgeschoten jongens en de mannen met witte kousen zijn er eensklaps weer: men slaat twee menschen in het gezicht, een lange spitsroedengang tusschen de menigte door.
Het duurt van ongeveer drie uur des middags tot des avonds halfzeven. De menigte wordt steeds dichter, er ploffen menschen in neer, van de stoep af; er rennen menschen. De persoon in de zwarte uniform is niet meer te zien. Men wacht. Het kind van zes jaar steekt zijn hand nog eens op. Er komt een jongen van een jaar of twaalf | |
[pagina 72]
| |
de stoep af. Men slaat er op. Een man met een kaal hoofd; men slaat er op. - Ich möchte um Feuer bitten? - Bitte. Het is een Duitsche soldaat naast u, die rooken wil. Allicht, iedere man rookt in deze menigte. Een sigaret is goed. Maar op het eind van dezen dag ziet ge iets: die hand met de sigaret beeft; ze beeft niet licht, ze trilt. - Hoe vindt u die Cechische sigaretten? zegt men. - Ik, als Hollander, rook liever een Hollandsche. - Ja, dit is een schande - zegt de Duitsche soldaat. Onmogelijk, om in zijn oogen te kijken. Juist, ja....
Als men zoo achter de knokploeg aanwandelt, komt men later op den avond voor een Cechisch café. Esplanade was een Joodsch café. - Wir möchten h'rein, zegt de knokploeg, twaalf mannen en jongens sterk, tegen den Cech, die in de deur staat. Hij staat er met twee handen in zijn zakken, recht- | |
[pagina 73]
| |
op, en ietwat zwaaiend met zijn zakken. Men weet niet precies wat er in zit, een vuist, of iets blauws dat nog harder is. - Sie kommen aber nicht herein, zegt de Cech. Het is toch maar beter, denkt men, in ieder geval buiten de schootslinie te staan. Goed. - Wir sind von der Gestapo, zegt de woordvoerder van de knokploeg. - Wenn Sie von der Gestapo sind, bin ich auch von der Gestapo, zegt de vierkante Cech. Sie kommen aber nicht herein. - Wir müssen aber herein, zegt de Duitscher. - Wir sind aus München, aus dem Reich. Wollen hier die Sache sauber machen. - Mag sein, zegt de Cech. - Ich bin jetzt auch noch loyal. Sie kommen aber nicht herein. Hier ist ein Cechisches Café. En hij gaat een stap vooruit met zijn twee vuisten in de zakken, men weet niet wat hij er in heeft, niets of iets. Men verwacht een grooten plof. Maar neen. De raddraaier met de witte sportkousen - noch de jongen die zijn pas haast liet zien, noch de persoon met de zwarte uniform staat meer achter hem - zegt kortaf: Na; geh' m'r. En zij wandelen af. | |
[pagina 74]
| |
Het is soms niet aangenaam, ooggetuige te zijn; maar vak is vak. De journalist die goed is, is ook een filmapparaat, een berichtenmachine. Het is zijn verdoemde plicht, te rapporteeren, zooals het de plicht van den soldaat is te marcheeren. Kent men, denkt hij, die episode uit een roman van E. de Goncourt: een jonge Engelsche aristocraat is verliefd geworden op een groote Fransche actrice. Zij houdt veel van hem; hij krijgt typhus, zij verpleegt hem, hij sterft; zij zit naast zijn bed en hij is in doodsstrijd. Zij zit naast zijn bed en speelt, zonder het zelf te weten, zijn doodsstrijd na, trek voor trek van het stervend gezicht. Hij wordt voor het laatst wakker. Hij ziet wat zij doet, hij zegt: - wees vervloekt. Zoo voelt men zich, als men met een koud hart de walgelijkheid van de wereld opschrijft.
Goed; na een stad in rumoer wil men het wel eens rustig hebben, men zit op een kale kamer en leest zijn bloemlezing Duitsche gedichten. Men denkt aan de Náměsti Adolfa Hitlera en het Café Esplanade en leest Hölderlin: | |
[pagina 75]
| |
Ach! der Menge gefällt was auf den Marktplatz taugt,
Und es ehret der Knecht nur den Gewaltsamen;
An das Göttliche glauben
Die allein, die es selber sind.
En men leest het slot van het Avondlied:
Das Abendlied gesungen ist
Das Kännchen is geleert.
Lass sehn nun, wie du Kerl aussiehst
Mit deinem blanken Schwert.
|
|