Vae victis (Wee den overwonnenen)
(1940)–J.W.F. Werumeus Buning– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
HET JEZUSKINDJE VAN PRAAG
| |
[pagina 6]
| |
STRAAT IN HET OUDE GHETTO TE PRAAG
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Hoog is de hemel, donker van onweer, bliksemend van licht, een lucht woedende wolken; in het halve duister bruist de rivier, glinsterend. Onweerswind waait in de populieren het gebladerte vaal en blinkend in den vallenden nacht; de lange brug over de rivier glimt kletsnat van den regen. Een kwade zee wolken, draaikolken, drijvende flarden zwerk, zoo is de hemel boven het Hradschin, duizendvensterig paleis, verrijzend boven nevelig geboomte, met doodsch witte en donkere muren, in ieder venster den hemel spiegelend, schitterend, vaag, duister, oranje, rossig, blauw en rose: aan de grens van het onweer staat een wolk als een rots zoo hoog, van hemel tot aarde hemelsch en stil beschenen als met het zachtste morgenlicht, en achter de torens der stad daagt nog een avondhemel, licht en blauw, lichter en blauwer bij de duisternis van de onweersbui, de kleur van den hemel boven een verloren paradijs.
Op de brug van het Hradschin staan de dertig beelden der heiligen, zwart, met het grootsche | |
[pagina 9]
| |
gebaar der barok ten hemel wijzend; hoog boven hen dampen de heuvel en de lange burcht; boven die lange muren steken steil de torens der kathedraal; het kruis verheft zich tegen den donkeren hemel, wààr men ziet, op brug, burcht, kathedraal en stad. Van het Hradschin waait, flapperend in den onweerswind, de roode vlag met het hakenkruis boven de overwonnen stad Praag, geteisterd door snelle regenbuien.
Het laatste beeld van de brug is nog juist grauw verlicht: een donker steenen Turk, een ongenadig gezicht, een steenen hand op een steenen kromzwaard, leunt tegen een kerker met ijzeren hekwerk: daarachter, eensklaps verhelderd door den bliksem, ziet men de schreeuwende pijn van menschengezichten, open monden achter tralies, in de ellende der gevangenschap. Praag lijdt niet voor het eerst vreemde overheersching. Een trompet blaast op het Hradschin. Als men over de Karelsbrug die groote stad weer inwandelt ziet men in helder verlichte étalages, | |
[pagina 10]
| |
overal waar er een glas- en porceleinwinkel is, het beeld van den Ongenadigen Turk, in het klein, vooraan achter de vensters staan.... Het onweer rommelt; het is drukkend heet.
Laag over de stad dondert een eskader Duitsche jagers. Het is vroeg in den morgen van een nieuwen dag. Praag dampt nog van den regen. Het is merkwaardig, dat geen mensch omhoog ziet. Over de breede kade razen vier vrachtwagens met gehelmde zwarte soldaten; en het is merkwaardig, dat geen mensch er naar kijkt. Een minuut later stevent de zilveren vogel van een verkeersvliegtuig over de stad, en iedereen heeft zijn neus in den wind, zooals in iedere stad. Het is duidelijk, dat men in Praag den Duitscher niet wil zien. Als men er op let, gaan de oogen open voor duizend kleine en groote dingen: een stad met een millioen inwoners verzet zich. Geen Duitsche soldaat loopt hier alleen op straat, en waar er twee loopen, opent zich de menigte zwijgend voor hen en sluit zich zwijgend achter hen: het is of zij niet bestaan. | |
[pagina 11]
| |
Bestel een kop koffie en een Duitsche krant in een Cechisch café; ge wacht vier minuten. Zeg dat ge geen Cechisch spreekt, maar Nederlander zijt: ge hebt het in één minuut. Koop uw twintig losse sigaretten in het Duitsch en ge krijgt ze in een stukje krant gewikkeld, koop ze als Nederlander en ge krijgt ze in een zakje. De Cech voert een taai, lijdelijk, weerbarstig verzet in al de dingen van het dagelijksche leven. Hij staat voor de plakkaten en leest, dat hij geen speldjes mag dragen met het opschrift: ‘Het was van ons, het is van ons, het zal van ons zijn’, of ‘Leve het Vaderland’, noch met vele andere opschriften. Hij leest en zwijgt. Hij leest het verbod over zwemmen op zekere plaatsen in de rivier, over het inleveren van wapenen, over prijsverhooging, over bezoek aan Joodsche café's. Hij leest en zwijgt. Men ziet hem stilstaan voor alle boekwinkels, die de reeks prentbriefkaarten met zijn nationale historie etaleeren. Hij staat stil, kijkt en zwijgt. Het is gevaarlijk te spreken: men luistert naar wat er gezegd wordt. Praag is een stille stad geworden, doodsch, heet, | |
[pagina 12]
| |
zwijgend en ongelukkig. Men klimt in den heeten morgen den heuvel van het Hradschin op, langs den slingerenden weg in het stille, schaduwrijke groene plantsoen. Het is er zoo verlaten, dat de vink blijft zitten aan den rand van den weg en u aankijkt. De eerste mensch, dien ge ontmoet, is een deftig heer met een grauw puntbaardje en twee scherpe blauwe oogen, die u een seconde aanzien over het boek, dat hij zit te lezen op een eenzame bank. Het is opvallend, dat hij, hoewel verdiept in zijn lectuur, plotseling met zijn wandelstok tegen de bank tikt. Vijftig meter verder, om een bocht van het pad, zitten tweemaal twee schakers verdiept in het spel; weer vijftig meter verder staat een jonge man een sigaret te rooken en te kijken naar de rivier in de diepte, nevelig achter de fijngevederde acacia's. Hij heeft een lastigen hoest. Men zou haast zeggen, dat er hier geschaakt wordt achter schildwachten. Wandel terug: de stukken staan nog net zoo; men behoeft meester Euwe niet te zijn om te zien, dat het hier niet om het edele spel gaat.... Koop een vroeg glas bier onder de kastanjeboo- | |
[pagina 13]
| |
men. Aan den muur hangt een papier: ‘Gesang behördlich verboten’. Er zit iemand met een gezicht, die een krant leest, en vier tafeltjes om hem heen is het leeg. Aan andere tafels steekt men de hoofden dicht bij elkaar en fluistert; men spreekt alleen onder goede vrienden, en zacht, in een Praagschen biertuin.... Niemand vertrouwt een onbekend iemand.
Vertel mij, vraagt men den Cechischen patriot, dien men hier aan een houten tafel ontmoet, hoe het leven veranderd is, sedert Praag Duitsch is? - Ge vraagt mij veel, zegt hij, want ik moet spreken over onze schande, onze ellende en onze fouten. Maar goed: het is noodig, dat ook uw volk het weet. Luister: Ik zal niet spreken over hen, die verdwenen zijn en verdwijnen. Wij weten zelf weinig namen, en als ik er een noemde, bracht ik de nabestaanden in gevaar, wien het zwaar aangerekend zou worden als er iets openbaar werd. Dat heeft geen zin. Wel wil ik u zeggen, dat zeer velen tijdelijk in arrest zijn. Men houdt ze vier dagen, twee we- | |
[pagina 14]
| |
ken, vier weken, zonder dat zij verhoord worden. Er geschiedt hun geen ander leed dan dat der gevangenschap, omdat de een geklaagd heeft dat het vleesch duurder wordt en een ander dat er geen boter is, en een derde zich tegen het Duitsche bewind heeft uitgelaten. Op een goeden morgen laat men hen weer vrij. De Cechische wet bepaalt, dat ieder binnen tweemaal vier en twintig uur verhoord en met de reden van zijn arrestatie bekend moet gemaakt worden: men slaat dat recht in den wind. En als ge uw vriend vraagt, waar hij was, zegt hij: ik was veertien dagen ziek. Hij heeft een verklaring geteekend niets te zeggen van wat hem overkwam. Een verregaand spionnagestelsel snoert de monden verder dicht. Praag kent zeer zeker geen bloedige terreur, maar het leeft onder een druk, die zeer zwaar weegt: die van de onvrijheid. De doelbewuste germanisatie, die zich van dit middel bedient, gaat langzaam en grondig te werk. Ik geef u enkele voorbeelden. Een bekend Joodsch apotheker verkoopt zijn zaak, zijn arische assistente wil ze koopen, daarvoor heeft zij de Duitsche toestemming noodig. Men zegt haar: | |
[pagina 15]
| |
‘U begrijpt toch wel, dat voor zulk een koop thans allereerst Duitschers in aanmerking komen. Of begrijpt u het niet?’ Zij begreep het. Zoo komen winkels, landgoederen, zaken, in Duitsche handen. Het zakenleven der groote bedrijven dreigt volkomen ontwricht te worden. Hoe? Men heeft eind Juni een decreet afgekondigd, volgens hetwelk alle ondernemingen, die op 17 Maart Joodsche commissarissen of leiders hadden, als niet-arisch zouden worden beschouwd. Nu traineert, door het Cechisch verzet achter de schermen, zulk een decreet wel zoo lang, dat iedereen bij voorbaat geïnformeerd is. Alle groote zaken - en welke had er niet een of meer Joodsche commissarissen - hadden dus hun stukken opgemaakt, waaruit te bewijzen viel, dat zij op 17 Maart zuiver arisch waren. Later heeft men toen dezen datum geantidateerd en op 15 Maart gesteld, in dier voege, dat ondernemingen, die op dien dag niet-arische commissarissen bezaten, als niet-arisch kunnen beschouwd worden. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit als practisch resultaat heeft, dat men iederen | |
[pagina 16]
| |
dwang kan uitoefenen op alle groote Cechische bedrijven en ondernemingen: indien men wil kan men ze alle, zonder onderscheid, tot niet-arisch verklaren: daarmee is het geheele zakenleven afhankelijk gemaakt.
Wij lijden in Praag nog geen gebrek, zeer zeker niet. Er is nauwelijks boter, er is gebrek aan ham, aan goede kleedingstoffen, ge zult, als ge winkelt, ontdekken, dat vele winkels een rijke étalage, maar weinig op de plank hebben. De voorraden raken uitverkocht. Ge zult dat zelf kunnen zien. Men heeft ons in de groote bedrijven de grondstoffen ontnomen door de grensregeling: staal, glas en kolen zijn in Duitsche handen. Het is in het winkelbedrijf, en in de industrie, nauwelijks mogelijk nieuwe grondstoffen in te slaan: Frankrijk, Engeland en Amerika zijn vrijwel voor ons gesloten, wij zijn gedwongen in de eerste plaats zaken met Duitschland te doen en de mark geldt volgens dwang tien Cechische kronen. De Duitscher koopt ons leeg. Wat er aan klee- | |
[pagina 17]
| |
dingstoffen, garen, bont, vleesch, voedsel en zoo meer, over onze voormalige grenzen is gegaan, weet niemand; dat onze regeeringsvoorraad graan, die voor drie jaren duren kon, dat al ons militaire materiaal, dat de Röntgen-apparaten en verbandmiddelen van alle ziekenhuizen, die als halverwege militair konden beschouwd worden, zijn weggebracht, is zeker. Maar luister goed: dit alles is het ergste niet. Noch het persoonlijke leed, noch het geldverlies, noch het verval van zaken, noch het feit, dat dit alles slechts het begin is, en dat ons erger te wachten staat, is het zwaarste te dragen. De groote schande en ellende is - wij voelen het iederen dag, ieder uur, iedere minuut - dat men zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid en zijn recht verloren heeft, dat men overheerscht wordt door een vreemd volk. Men weet niet wat dit beteekent, voor men het aan den lijve voelt. Welke lezing men ook ten onrechte van onze historie mag geven: Cechen waren wij, zijn wij en zullen wij zijn. En nu? Men wil ons Duitschers maken. Van een bevriende familie heeft men een jongen geweigerd op school te nemen, omdat zijn vader | |
[pagina 18]
| |
wat op den kerfstok had. De onderwijzeres heeft de moeder gezegd: weest u blij, mevrouw; wij zullen de kinderen voortaan Duitsch moeten opvoeden; uw kind kan misschien nog vrij worden opgevoed. Wij maken ons geen illusies over de taal: de taalstrijd zal taai en hard zijn, maar de officieele taal zal Duitsch worden. Wij maken ons geen illusies over grondbezit, handel en industrie: langzaam aan zal men trachten ze in Duitsche handen te brengen: bij iederen verkoop staat het Duitsche bewind achter den Duitschen kooper. Neen, men vermoordt ons niet, men smoort ons langzaam....
Het lot van een overwonnen volk is hard. Ik ken, door toeval en omdat ik eenige jaren aan uw Noordzeestrand mijn vacantie doorbracht, uw geschiedenis. Ik ken Duitschland, omdat ik er gestudeerd heb. Alle haat tegen de Duitsche beschaving is mij vreemd, ik lees nog in deze dagen mijn Duitsche dichters, mijn Goethe, mijn Hölderlin. Zooals ook gij, Nederlanders, eens Duitschland | |
[pagina 19]
| |
hebt leeggekocht, toen het een overwonnen volk was, zoo koopt Duitschland ons thans leeg, en dat de grenzen van Versailles dwaas en onrechtvaardig waren, geen redelijk mensch, die het niet toegeeft. Dat Duitschland recht op koloniën heeft, wie, die eerlijk is, spreekt het tegen? Laat ik zeggen: wat Duitschland als overwonnen volk geleden heeft, dat lijden wij nu. Maar laat ik vooral zeggen, tegen uw volk en ieder volk: vecht u liever tot den laatsten man dood, dan een overwonnen volk te worden. Wij hebben niet gevochten. Het is onze schande, dat wij niet gevochten hebben. Ge kunt daarover spreken met onzen vriend X, dien ge morgen ontmoet; wees verzekerd, dat iedere goede Cech thans weet, dat een millioen dooden niet te veel is voor een volk van tien millioen, als zij sterven voor vrijheid en recht. Het spijt ons, wij hebben diep berouw. Hadden wij, man voor man, als volk onze overtuiging gevolgd, wij hadden tóch gevochten, München ten spijt, en dat ware beter geweest. Wij zijn misleid, door de diplomatie, door de politiek, door de partijtwisten. Iedere democra- | |
[pagina 20]
| |
tische staat, en niet alleen wij, lijdt aan de fouten, waardoor wij zijn ondergegaan. Wij waren maar menschen, te veel stemvee, te weinig vaderlanders voor alles. Wij waren twintig jaar vrij, wij vergaten wat de vrijheid waard is.
Ik ben democraat in hart en nieren, ik ben bereid voor dit beginsel te sterven; maar met sterven komt men er niet. Iedereen, die de mobilisatie heeft gezien, weet met welk een sterke, heilige geestdrift het Cechische volk klaar voor den strijd was. Geen vrouw had tranen; mijn zoon, die padvinder is, heeft gezegd: als er een bom op mijn hoofd valt, vader, valt hij ten minste niet op het hoofd van een soldaat, die beter schiet dan ik.
Daarna hebben de diplomaten en de partijleiders ons verraden. Zij zeiden: voor het heil van Europa; wij gelooven dat niet meer, die thans in het onheil leven. Men heeft de soldaten met moeite en list uit de vestingwerken gekregen, men heeft hun gezegd, dat zij elders noodig waren: zij wilden vechten, een tegen tien, gelijk onze | |
[pagina 21]
| |
voorvaderen, men heeft het hun onmogelijk gemaakt. Hadden wij naar den soldaat geluisterd, dan was er oorlog geweest, een millioen dooden. Zeg uw volk, dat men beter een millioen dooden betreuren kan, dan overwonnen zijn en de marteling der onvrijheid te ondergaan. Ge weet dat, in uw historie. Zeg Nederland, dat wij ondergegaan zijn aan de fouten der democratie. Onze partijleiders hebben fatale beslissingen genomen, in hun persoonlijk belang. Zij hebben aan zich en hun familie gedacht, en niet aan het landsbelang. In de oneenigheid der partijen, in de zwakke persoonlijkheid der beroepspolitici heeft men de mogelijkheid gevonden ons te ontmannen, te verdeelen, te overwinnen; wij zijn overwonnen, niet door den tegenstander, maar door onze eigen fouten en zwakheden. In hoeverre onze militaire leiders, een weifelmoedige regeering wantrouwend, hun heil in overgave zochten, weet ik niet. Masaryk was wellicht een groot wijsgeer, wij betwijfelen thans of hij een groot staatsman was. Benesj was een bekwaam diplomaat en minister van | |
[pagina 22]
| |
Buitenlandsche Zaken, hij heeft zich in een even ijdele als onnoozele flirt met den Volkenbond het hoofd met laurier laten bekransen, maar hij was zeer zeker geen president, voor tijden van oorlogsgeweld. Onze politieke partijen hebben stuk voor stuk het partijbelang boven het vaderland gesteld, en vaak het persoonlijk belang boven het algemeene. Voornamelijk de agrarische partij, die grootendeels katholiek is, was uitsluitend bedacht op haar eigen materieel en politiek belang; van deze oneenigheden heeft Duitschland meesterlijk geprofiteerd - ik neem mijn hoed af voor dezen vijand - hij heeft onze democratie overwonnen door een volmaakte kennis van haar feilen. Eén ding weet hij niet: men kan geen vrij volk knechten. Ge ziet thans het kinderlijke en zelfs kinderachtig schijnende verzet der Cechen, op straat, in winkel, restaurant en bierhuis. Maar zoo hebben wij ons eeuwen verzet tegen overheersching: men krijgt de Cechen niet klein. Acht de kleine dingen, die ge zien zult: de iederen dag nieuwe bloemen onder de eeuwige vlam op het graf van den Cechischen soldaat, op de steenen | |
[pagina 23]
| |
van het Hus-monument, niet gering. Moet ik in één zinsnede samenvatten wat mij op het hart ligt, ik zeg: ‘het tempo der democratie is te langzaam’. De politiek der democratie is een partijpolitiek, een belangenpolitiek, een politiek waarbij het landsbelang vergeten wordt voor dat van partijen en personen. Dat is het, waardoor wij een overwonnen volk zijn. Ik herhaal het. Schrijf het: tracht het uw volk te zeggen. Geve God dat het nog tijdig begrijpe: een staat, in zichzelf verdeeld, kan niet blijven bestaan. Heb alles over voor uw vrijheid, uw leven, uw goed, uw bloed. Onder vreemd bewind is het beter niet te leven, geloof mij. Het is een schande als men vrijheid, recht en eigen taal geknecht ziet; het is een ondraaglijke schande, het is een onmenschelijk bestaan. Laat ik u niet meer zeggen: ge zult meer goede Cechen spreken, ik weet het. Wij benijden u. Gij zijt nog vrij. Blijf het. Alles is beter dan dat de geest niet vrij is; ook de dood is beter. Dat is onze groote nationale traditie; ik weet, dat het de uwe is. Ik vrees alleen dat geen volk dit begrijpt, voor het dit ervaart.... |
|