Limburgsche legenden, sagen, sprookjes, en volksverhalen. Deel 2
(1876)–H. Welters– AuteursrechtvrijDievenbenden in Limburg.
| |
[pagina 79]
| |
dansen en muziek. Volgens Bilderdijk kenden zij ook het magnetismus. De Tater verdroeg zonder ongemak honger en onstuimig weder. De vrije hemel of hoogstens een boom of hol, strekte den Tater en zijne talrijke familie tot woning. Zijne have, die uit keukengereedschap, handwerktuigen en soms eenen zilveren beker bestond, werd door een uitgemergeld ros of een ezel getrokken. Honden, katten, dood gegane of zooals hij het noemde ‘door God geslachte’ dieren, waren voor hem lekkerbeetjes. Zij hadden geen denkbeeld van opvoeding of betamelijkheid; zij zeiden verder, dat er op aarde 72 godsdiensten en één halve, die de hunne was, bestonden, dat hunne kerk van kaas gebouwd en door de honden was opgevreten. Bedrog en afzetterij, diefstal en ongebondenheid, kenmerkten dit vreemdsoortig ras. Men noemde ze Heidens, wegens hun dolend leven over heiden en velden, vandaar het spreekwoord ‘dolen achter heiden’. Heidenen beteekent afgodendienaars. Zij zelven gaven ten onrechte voor, dat zij uit Egypte kwamen en noemden zich Egyptenaars.Ga naar voetnoot(1) Zij spraken eene soort van wartaal (argot). Gedurende de 16.17. en 18. eeuw heeft men de Tateren in ons land aangetroffen te Amby, St. Pieter (1623, 1691), Smeermaas, | |
[pagina 80]
| |
Stein, Hoensbroek, Oirsbeek, Roermond, Amstenrade, Schinnen, Geul en Schin op Geul. Na 1691 zijn er geene sporen meer van in de omstreken van Maastricht te vinden (Mr G.D. Franquinet, Ann. Soc. d'hist. et d'arch. de Maestricht, t. i, p. 266-168). Nadat dit slag van menschen het zaad der ondeugd aan vele lichtzinnige inboorlingen had medegedeeld, deden de landrechters eenigen van dit gespuis ter dood veroordeelen, anderen geeselen of brandmerken, eindelijk een plakkaat uitgaan, waarbij de Tateren uit de Nederlanden verbannen werden verklaard. Ondanks de verdere plakkaten van 4. Juni 1657, 11. Juni 1666, 28. April 1691, 12. Januari 1713, 20. October 1693, 6. Januari 1707, 9. October 1723, 14. October 1723, 13. September 1725 en 1. April 1738, heeft men nochtans de Tateren of Egyptenaars niet kunnen verdrijven. Zij namen, zoo schrijft Eg. Slanghen (Markgraafschap Hoensbroek, p. 130), de inlandsche manier van kleeding aan, voegden zich bij de kwalijk gezinde inboorlingen van dit land en bleven onder den naam van ‘passanten’ publiek of in holen en bosschen zich ophouden. Wij omhelzen het gevoelen van pastoor Daniels, van SchaasbergGa naar voetnoot(1), dat dit zwervend en diefachtig volk oorzaak is geweest van het ontstaan der velerhande dievenbenden, die onze landen in de 17. en 18. eeuw teisterden, onder welke de bokkenrijders in de landen van Valkenberg en Roldue, in het Guliksch, Kleefsch en in het ambt van Montfort, mitsgaders eenige teuten (zwervende kooplieden) op den overkant der Maas, de voornaamste waren. De eerste merkelijke diefstallen voor 1740 werden op rekening der ‘passanten’ gesteld, maar bij geval kwam te Kerkrade, de justitie, door iemand, die lijnwaad van de bleekerij had gestolen, op het spoor eener bende. Weldra hoorde men van niets meer dan van hangen en radbraken. Te Heerlen waren 4 galgen. Schaasberg, Schinnen, Spaubeek, Geleen, Nuth, Doenrade, Merkelbeek, Brunsum, Schinveld, Nieuwstad, Echt, de geheele Maaskant, waren vol nachtdieven. Zij werden opgenomen in de kapel van een oud Tempeliersklooster te St. Joost nabij Echt, zij zwoeren ‘God, de H. Maagd en de Heiligen af, leverden zich aan | |
[pagina 81]
| |
den duivel over en deden belofte van alle mogelijke kwaad uit te voeren’. In de jaren 1747 en 1748 verminderden de diefstallen, daar het land, wegens de Brabantsche revolutie vol soldaten lag. Gardens en De Pré werden als opperhoofden der bende genoemd. In 1754 werd weder eene bende ‘passanten’ in deze streken opgemerkt. In den nacht van 15.-16. Maart 1760 was eene talrijke verzameling van bendegasten nabij de kluis op den Schaafsberg bij Valkenberg. In 1769 en 1770 was hongersnood en kwam er sterfte onder het vee, vooral te Heerlen, Schinveld, Spaubeek, Meersen, Schimmert, Hoensbroek, Schinnen en Oirsbeek, zoodat er eene groote duurte der levensmiddelen ontstond. De Generale Staten lieten ‘knollen goed moes zijn’; maar de opperhoofden der bende namen den ongelukkigen toestand des lands te baat om op nieuw te stelen en te rooven. De kapellen van St. Leonard bij Rolduc, eene kapel bij Urmond, de kapel van St. Rosa bij Sittard en die van Mariënberg in het bosch van Schaasberg dienden beurtelings tot plaatsen van aanneming. De leden der bende zwoeren God en de Heiligen af, beloofden een uiterlijk vroom leven te veinzen, en het stipst geheim, zelfs op de folterbank, te bewaren. Een gevangen hoofdman gaf de volgende oorzaken aan, waardoor de bende nieuwe leden wist aan te werven: 1. slechte opvoeding der kinderen; 2. het bij nacht rondloopen langs wegen en straten; 3. spel en drank; 4. ontucht; 5. begeerlijkheid naar rijkdommen; 6. nalatigheid der justitie en verbrokkeling der rechtsgebieden. ‘Wat waarlijk geheimzinnig is’, zegt De Feller in zijn Itinéraire of Reisboek, ‘in de geschiedenis dezer booswichten, dat is de koelbloedigheid met welke zij ter strafplaats gingen, hunne hardnekkigheid in het loochenen der meest overtuigend bewezen daadzaken, de gerustheid met welke zij hunne gevangenis afwachtten. Maar, vervolgt hij, men moet hier niet uit het oog verliezen de verstomptheid, die vaak de bedrijvers der grootste misdaden verbijstert, noch de verblindheid met welke God de zielen slaat, die reeds eene zekere maat van boosheid hebben bereikt, en eindelijk de macht des duivels op hen, die Christus hebben verloochend en zich aan hem, den satan, hebben overgegeven.’ (Itinér. t. ii, p. 500.) Maria Theresia gaf een geheim bevel slechts met de galg te | |
[pagina 82]
| |
straffen.Ga naar voetnoot(1) De executies duurden tot 1777. Het bleek uit de onderzoeking dat de bokkenrijdersbende, in het bijzonder, wier algemeene hoofdman de heelmeester K. te Rolduc was, zich tusschen Aken, Maastricht, Roermond en Wassenberg uitstrekte. H. Welters. |
|